Jaarboek Letterkundig Museum 2
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||
Edith Zuiderent
| ||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||
over literatuur. Het aardige van deze briefwisseling is dat Van Leeuwen regelmatig uitspraken en beschouwingen over literatuur en schoonheid ontlokt aan Holst. In de meeste brieven uit deze correspondentie komt de literatuur ter sprake; bovendien ontbreekt in geen brief een persoonlijk element. In alle brieven voert vriendschap de boventoon en het amicale van bovengeciteerd fragment is voortdurend aanwezig. De vriendschap strekt zich uit tot Gerda van Fastenhout (1897-1985), de echtgenote van Van Leeuwen. De correspondentie tussen Holst en Van Leeuwen begint in 1923 en loopt tot 1965. Het zwaartepunt ligt in de jaren 1940 tot 1950; in deze periode werden zesendertig van de vijfenzestig brieven verstuurd. Dat Roland Holst niet alleen met Van Leeuwen, maar met vele anderen veelvuldig correspondeerde, blijkt onder meer uit de vele brieven van zijn hand die in het Letterkundig Museum aanwezig zijn en uit de tot nu toe gepubliceerde briefwisselingen. Zo zijn de correspondentie met zijn jeugdvriend Marius Brinkgreve en die met zijn tante en oom Henriëtte Roland Holst-van der Schalk en Richard Roland Holst inmiddels verschenen.Ga naar eindnoot3 Ook Van Leeuwen onderhoudt meerdere schriftelijke contacten; hij correspondeerde onder meer met Nijhoff, Marsman, Greshoff, Ter Braak en Du Perron. Het eerste schrijven van Holst aan Van Leeuwen is een kaart uit Italië, verstuurd op 7 juni 1923. In Avonden op Drienerwolde, het boek waarin hij herinneringen aan ontmoetingen met auteurs optekent, beschrijft Van Leeuwen dat hij Holst leerde kennen toen hij in 1920 verhuisde naar Bergen, de woonplaats van de dichter. In die herinneringen bespreekt Van Leeuwen zijn correspondentie met Holst en hij citeert uit een enkele brief. Hij stelt geen al te persoonlijke kwesties aan de orde, omdat hij dit als schending van het briefgeheim beschouwt. Wel is hij zich bewust van het literaire belang van hun briefwisseling.Ga naar eindnoot4 Wanneer de correspondentie aanvangt in 1923 is Holst 35 jaar en een bekend auteur. Hij publiceert regelmatig in diverse tijdschriften en er zijn dan reeds drie publikaties van hem verschenen: Verzen (1911), De belijdenis van de stilte (1913) en Deirdre en de zonen van Usnach (1920). Van Leeuwen is op dat moment leraar aan de Cadettenschool en de h.b.s. in Alkmaar. In de jaren die volgen, ontwikkelt Van Leeuwen zich tot een gezaghebbend criticus en essayist. Vanaf 1927 verzorgt hij jarenlang een wekelijkse literaire kroniek in het Twentse dagblad Tubantia in verschillende ‘reeksen’.Ga naar eindnoot5 Ook in andere bladen verschijnen bijdragen van zijn hand. Zo publiceert hij onder meer in De Nieuwe Gids, De Nieuwe Taalgids, Nieuwe Rotterdamsche Courant, Algemeen Handelsblad, Vrij Nederland, Critisch Bulletin en De Vlam. In 1935 wordt Van Leeuwen directeur van de Volksuniversiteit van | ||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||
Enschede. Hij organiseert tal van culturele activiteiten en hij haalt vele auteurs naar Enschede om daar lezingen te houden. Dat hij ook daarmee een zekere faam verwierf, moge blijken uit het feit dat Gerrit Achterberg aan de uitgever Jan Vermeulen laat weten dat hij hoopt in Enschede zijn werk te kunnen gaan lezen. Eerder had Achterberg door Van Leeuwen georganiseerde lezingen bijgewoond. Hij schrijft op 28 februari 1944: ‘Misschien zou Enschede (v. Leeuwen; die organiseerde ook Hoornik enz.) op 't progr. kunnen komen?’ En begin februari 1946 schrijft Achterberg aan de uitgever A.A. Balkema: ‘Ook zag ik bij Morriën een dik boek, waarin Van Leeuwen een stuk over mij schreef.’Ga naar eindnoot6 Als criticus was Van Leeuwen iemand met wiens mening men rekening hield. Zo zette J. Greshoff hem bijvoorbeeld op de lijstjes met namen van mensen naar wie zijn uitgever A.A.M. Stols recensie-exemplaren moest sturen.Ga naar eindnoot7 Als schoolboekenauteur en bloemlezer reikte de invloed van Van Leeuwen wellicht nog verder. Vóór Lodewick en Knuvelder was Van Leeuwen een autoriteit op het gebied van de literatuurgeschiedschrijving voor het onderwijs. Uit de aan het slot van dit artikel opgenomen bibliografie van zijn werk valt af te lezen dat zijn publikaties vele drukken beleefden. Zo verscheen in 1966 nog de achttiende herdruk van Beknopt overzicht van de Nederlandse letterkunde (1936). Na 1966 was het met de roem van Van Leeuwen gedaan. Zelfs Avonden op Drienerwolde, dat in dat jaar verscheen, is niet eenmaal herdrukt.
Duidelijk is, dat Van Leeuwen een bewonderaar is van het werk van Holst. Hij besteedt aan diens werk ook relatief meer aandacht dan aan het werk van andere auteurs. Zo gebruikt Van Leeuwen in Lezende onder de lamp (1947) acht pagina's voor het werk van J.C. Bloem, terwijl het stuk over Roland Holst ruim dertig pagina's beslaat. Aan Holst ontleende Van Leeuwen ook het motto voor dit boek. In Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (1928) schrijft Van Leeuwen het volgende: ‘A. Roland Holst is ongetwijfeld de grootste onder de jongere dichters’ (p. 172). Zijn karakterisering van het werk van Holst is gelardeerd met typeringen als ‘die dwalende omsluierde schoonheid’ en ‘zijn prachtige proza’. Wanneer Van Leeuwen het werk van Holst naast dat van P.C. Boutens zet, verbindt hij er een vergelijkend waardeoordeel aan, waarbij Boutens in de ogen van Van Leeuwen de mindere is. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Wanneer men in Boutens’ dichtwerken de platonische mythe van de ziel herboren ziet - de ziel die haar leed om aardse gebondenheid tevens haar hoogste vreugde weet, daar dit leed juist het besef is van haar hemelse afkomst, en haar verlangen deze ballingschap te breken dus haar lust tegelijkertijd, - dan is de poëzie van A. Roland Holst van deze mythe een hartroerender reïncarnatie [...]’ (p. 174). | ||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||
Bladzijde uit het adresboekje van A. Roland Holst met de adressen van W.L.M.E. van Leeuwen. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
W.L.M.E. van Leeuwen, ca. 1938. (Gereproduceerd uit Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld, 1938).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||
Zoals gezegd bevatten de brieven van Roland Holst aan Van Leeuwen vele uitspraken over de waardering voor diens eigen werk en voor dat van anderen. In een brief uit mei 1925 reageert Holst op reacties van Van Leeuwen en andere critici op zijn in dat jaar verschenen bundel De wilde kim. Hij gaat in op zijn intentie met het gedicht ‘De nederlaag’ en uit zijn brief blijkt dat hij het niet eens is met de interpretatie van veel critici, die in De wilde kim en met name in ‘De nederlaag’ een wending naar de wereld zien. Van Leeuwens bespreking van het gedicht vindt in de ogen van Holst wel genade: ‘Ik kan je verzekeren, dat al het gezanik over die z.g. wending in mijn werk, terugkeer tot de wereld, en wat al niet, hoe goed ook bedoeld, mij grondig beu maakt. Jouw interpretatie van het gedicht is veel juister. Als wij elkaar weer eens rustig spreken kunnen wij er, als je dat wilt, uitvoerig over uitwijden. Laat ik nu alleen in 't kort dit aangeven: met die verschijning bedoel ik dàt wat ik het “vóórmenschelijke” zou kunnen noemen, de elementaire zielskracht, die altijd tegen de wereld is. De “keuze” is tusschen dit “voormenschelijke” en het Christelijke in zijn grootste en meest kosmisch-menschelijke beteekenis. De “hoogmoedigen van den grooten droom” zijn zij, die in den grooten droom hun persoonlijke geestelijke heerschzucht niet konden opgeven en die daarom in hun vlerken getroffen werden; occultisten maken een onderscheid tusschen den zwarten magiër en den witten magiër: zij zouden te vergelijken zijn met de zwarte magiërs. “De keuze” wordt in dit gedicht aangegeven, niet gedaan. Het gedicht geeft alleen de nederlaag, in een mensch, van die elementaire zielskracht, en die nederlaag naar buiten zichtbaar geworden als het oordeel over een wereld. De groote fout van hen, die hierin een “wending” zien, is, dat zij in dit Christelijke “de wereld” zien, terwijl het voor mij, hoewel langs geheel anderen en veel lateren weg, ook tégen de wereld is. Het is tegen de wereld “bij wege van” liefde en zielsnood; het “voormenschelijke” is ertegen uitsluitend “bij wege van” zielskracht. Enfin, hierin zit stof genoeg voor een gesprek, dat wij hoop ik, nog wel eens hierover zullen hebben. Nog wel bedankt intusschen voor je spontane ontboezeming hierover.’ Roland Holst is zich bewust van Van Leeuwens pogingen om invloed uit te oefenen op de receptie van literatuur. Naar aanleiding van het verschijnen van Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (1928) schrijft hij: ‘Ik heb nu je beschrijving van onze litteratuur van '80 tot heden gelezen, grootendeels met instemming en steeds met veel waardeering voor de levendige en warme wijze, waarop je tracht de jeugd te winnen voor de schoonheid in de litteratuur. Als dit mogelijk is, wat de tegenwoordige jeugd aangaat, dan zal jouw werk daar zeker toe bijdragen, want het blijft den lezer voortdurend voelbaar, dat je schrijft over aangelegenheden van geest, ziel | ||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||
en hart, die jouw eigen hart voortdurend vervullen. Dat is van groote waarde en het geeft aan je werk als 't ware een bloedsomloop. Het leidt natuurlijk ook tot consequenties, die - waar dit een werk van onderricht geldt - misschien ook hun bezwaren hebben: soms te lyrisch - subjectivistische verdeeling van voorkeur en afwijzing - vooral van voorkeur in dit geval, omdat je, door je natuur, even genereus bent in je bewondering als mild in je afwijzen. Ik bedoel b.v. je bewondering voor je tijd én generatie-genooten. Ik durf dit te releveeren, omdat ik er zelf het welst bij vaar.’ Holst accepteert het werk van Van Leeuwen echter niet kritiekloos. Hoewel hij oog heeft voor de uitgangspunten van Van Leeuwen, is hij het niet altijd eens met waar Van Leeuwens bewondering voor bepaalde auteurs toe leidt. Dat Van Leeuwen mensen als Greshoff en J.H. Speenhoff vergeet, is volgens Holst een fout. In dezelfde brief uit 1928 als waaruit hierboven geciteerd is, vervolgt hij: ‘Gaat het leggen van een dergelijke bewonderende nadruk op wat toch nog lang niet in de diepte van den tijd bezonk in een werk over onze geheele litteratuur niet iets te veel ten koste van het gevoel voor verhouding? Het is - dat geef ik toe - in den grond een kwestie van welk standpunt men zulk een werk onderneemt, en ik geef ook toe, dat de levendigheid erdoor verhoogd wordt, en dat het die jongeren, die er een waar belang in stellen, juist zal prikkelen een eigen inzicht en smaak te vormen. Maar het bracht er je ook toe in de poëzie twee dichters als Greshoff en Speenhoff totaal te negeeren - zeer ten onrechte, meen ik. Ook geloofik, dat je Verwey (en je weet, dat ik niet tot zijn vereerders behoor) niet genoeg recht doet wedervaren; op pag. 174 stel je zelfs “bezinning” vrijwel synoniem met “ziellooze stelselmatigheid”. - Enfin, in elk geval merk je wel, dat je mij, waar ik mij zelden maar gedrongen voel mij over litteratuur uit te spreken, tot werkelijke belangstelling hebt gewekt. - Nogmaals mijn dank voor de zending van je boek.’ In 1930 verschijnt de bloemlezing Epiek en lyriek. Holst is niet zo gelukkig met het werk dat Van Leeuwen hierin van hem opneemt. Op 28 december 1930 schrijft hij: ‘Mijn besten dank voor het boek, dat ik gisteren - doorgestuurd uit Bergen - hier ontving, en dat mij zeer interessant lijkt. Ik voel mij alleen eenigszins huiverig, als ik in een zoo ernstig werk, dat de geheele litteratuur behandelt en waarin van de grootsten werk wordt overgenomen, van mijzelf slechts dingen zie, die ik als volkomen minderwaardig beschouw (zooals dat verhaal en dat vreeselijk banale “Verlangens Blijdschap”), en niets van mijn later en meer persoonlijk werk, waar toch heusch wel eenvoudige dingen óók bij zijn. Maar over smaak valt niet te twisten; en bovendien, ik twist liever niet.’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||
De brieven van Van Leeuwen verleiden Holst om uitspraken te doen over onderwerpen die hij zelf niet snel zal aansnijden. Naast reeds eerder geciteerde uitspraken over zijn eigen werk en, via het werk van Van Leeuwen, over tijdgenoten, geeft hij in zijn brief van 14 oktober 1924 zijn visie op kunst en schoonheid: ‘Ik heb er niets tegen kunst schoonheid te noemen, schoonheid door de mensch geschapen, als ik dan die schoonheid maar mag omschrijven als het voor de zintuigen waarneembaar worden der ziel. Het is een bepaling, maar natuurlijk kan het met betrekking tot afzonderlijke kunstwerken nooit een maatstaf zijn; trouwens een maatstaf voor schoonheid bestaat niet omdat de ziel niet gemeten kan worden; graden van schoonheid worden subjectief gevoeld, en dat gevoel krijgt op den duur een zekere norm, die dan bepaalde werken “klassiek” doet zijn.’ In het algemeen prijst Holst het inzicht van Van Leeuwen in zijn werk. Hij stelt er blijkbaar ook prijs op dat Van Leeuwen zijn werk begrijpt. Wanneer hij het idee heeft, dat Van Leeuwen het niet geheel vat, gaat hij er zelfs toe over een gedicht gedeeltelijk toe te lichten: ‘Die laatste 3 regels van “Helena's Inkeer”: “Want zoo verstreek” - “Zoo”, d.w.z.: mijn taal, die smeekbede of aanklacht van het hart ontweek, door het “ingekeerd ervaren” uit te stellen, een kwarteeuw lang, “luid” en “weergalmend” in die waan van te openbaren [...] - Het komt er dus min of meer op neer, dat al dat dichten over (en zelfs tégen) de wereld nou maar uit moet zijn - Je ziet: simple comme toujour.’Ga naar eindnoot8 In dezelfde brief uit 1924 waarin Holst zijn opvatting over ‘schoonheid’ uit de doeken doet, reageert hij op het verschijnen van de bloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster, die net in dat jaar verschenen is. Hij schrijft: ‘Zijn bloemlezing interesseert mij wel, maar ik kan 't toch niet erg mooi vinden. Ik vind bijna al dat moderne werk zoo slap en impotent onder een lawaai van schijnbaar krachtige woorden. Zooiets van: hou me vast, want ik ben zoo sterk!’
De brieven van Holst aan Van Leeuwen vormen een bron van werkexterne uitspraken die van belang zijn bij het onderzoek naar de poëticale opvatting van Holst. Deze uitspraken vinden hun plaats binnen het poëtica-model zoals W.J. van den Akker dat, uitgaande van de voorstellen van A.L. Sötemann, ontwikkeld heeft bij zijn onderzoek naar de poëticale aspecten van de poëzie van Martinus Nijhoff.Ga naar eindnoot9 G.J. Dorleijn voegt in zijn inaugurele rede, eveneens op basis van de poëzie van Nijhoff, een dimensie toe aan de poëticamodellen van Van den Akker en Sötemann.Ga naar eindnoot10 Naast de onderscheiden niveaus van de tekst en de uit werkinterne en -externe uitspraken af te leiden literatuuropvatting van de auteur, wijst Dorleijn op het belang van het literair-sociaal gedrag van een auteur. Dit betekent geen terugkeer naar verkla- | ||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||
Blad uit het handschrift van W.L.M.E. van Leeuwens Avonden op Drienerwolde. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||
ringen van het werk met behulp van gegevens uit het leven van een auteur, maar vestigt wel de aandacht op het belang van kennis over dat leven en de poëticale en literair-sociale context daarvan. Dit kan bijdragen tot een genuanceerder basis voor het poëtica-onderzoek. Dorleijn noemt in dit verband bijvoorbeeld de keuze voor een bepaald tijdschrift om in te publiceren, het lidmaatschap van genootschappen, tot zelfs de persoonlijke wijze waarop een auteur zich kleedt. De vriendschap tussen Roland Holst en Van Leeuwen maakt, voor dit aspect van de poëtica van Holst, zeker ook deel van uit van deze literair-sociale context. Aangezien Van Leeuwen een veelgelezen criticus was, vormt zijn correspondentie met Holst een belangrijke bron bij het bestuderen van juist deze context. Het is echter niet verantwoord stellige uitspraken aangaande de poëtica van Holst te baseren op slechts één enkele briefwisseling. Het is wel mogelijk om enige voorzichtige conclusies te trekken. Duidelijk is, dat er een wisselwerking tussen waardering voor het werk en vriendschap tussen criticus en auteur bestaat. In Avonden op Drienerwolde schrijft Van Leeuwen dat hij reeds vóór zijn kennismaking met Holst diens werk bewonderde. Afgezien daarvan - omdat het niet is na te gaan of hier sprake is van een geromantiseerde herinnering - lijkt er een relatie te bestaan tussen vriendschap en waardering. Wordt de mening over het werk door de vriendschap gevoed of versterkt de grote waardering van Van Leeuwen voor het werk van Roland Holst de vriendschap? En anderzijds, vormen de positieve stukken van Van Leeuwen en de gedeelde passie voor literatuur voor Holst het voedsel dat de vriendschap in leven houdt of zijn het slechts buiten-literaire redenen die daarvoor zorgdragen? Met het onderzoek naar deze context begeeft het onderzoek naar de poëtica van een auteur zich op weg naar een ander onderzoek, dat naar de canonvorming van het werk. Het bestuderen van de literair-sociale context vormt de overstap naar een andere bestemming. Leidt het onderzoek naar de poëtica van een auteur naar uitspraken over de opvattingen aangaande literatuur, het onderzoek naar canonvorming leidt naar uitspraken over de wijze waarop een bepaald werk of het gehele oeuvre van een auteur tot de canon is gaan behoren. De houding van Roland Holst ten opzichte van de contemporaine kritiek, zoals die in deze briefwisseling naar voren komt, is ook in dit verband interessant. Ze werpt licht op de verhouding tussen Holst en zijn tijdgenoten en juist die verhouding vormt een aspect van het mechanisme dat de receptie van een literair werk bepaalt, wat weer een onderdeel is van het proces van canonvorming. Het zou van belang zijn na te gaan in hoeverre Van Leeuwen heeft meegewerkt aan de canonvorming van het werk van Holst en, in het verlengde daarvan, welke invloed een auteur heeft op de receptie van eigen | ||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||
werk als gevolg van persoonlijke relaties. Deze brieven vormen daarom tevens waardevol materiaal voor een ander onderzoek: dat naar de canonvorming van het werk van Roland Holst. | ||||||||||||||||||||
Afzonderlijk verschenen werken van W.L.M.E. van LeeuwenGa naar eindnoot11
| ||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
|
|