Jaarboek Letterkundig Museum 2
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||||||
Carlet Schneider en Erna Staal
| ||||||||
[pagina 12]
| ||||||||
Jo Landheer, tekening door Jan Toorop, 1924/1925.
Op 9 februari 1925, kort na de voltooiing van zijn portret van Jo Landheer, schrijft Toorop aan haar ‘Liefste Jo! Hartelijk dank voor je brief: en ik ben erg blij dat het portret zoo goed is geworden [...] Ik heb 't toch met zoo veel liefde, en als vanzelf groeiend, gemaakt. Daar is een onzichtbare wereld in die voor jou is bestemd.’ | ||||||||
[pagina 13]
| ||||||||
mentatiecentrum een deel van de literaire nalatenschap en de brieven van Jo Landheer in zijn bezit. Deze collectie, aangevuld met het nodige speurwerk, wierp genoeg licht op het leven en werk van deze vergeten dichteres, om meer dan alleen de correcte geboorte- en sterfdatum te kunnen vermelden.Ga naar eindnoot1 | ||||||||
JeugdJohanna Petronella Landheer wordt op 16 oktober 1900 te Rotterdam geboren als dochter van Bartholomeus Landheer (1864-1925) en Martina Maartje Keij (1872-1939). Vader Landheer is koopman in ijzerwaren. Haar geboortehuis, Provenierssingel 23, bevindt zich niet al te ver van het nu zo beruchte Centraal Station/perron 0. In de loop der tijd heeft zich een wijziging voorgedaan in de nummering van de huizen. Stond Jo's wieg op nummer 23, anno 1993 wordt net dit nummer overgeslagen want 21c wordt gevolgd door 25a. Op 30 januari 1904 wordt hier een tweede kind geboren, een zoon, Bartholomeus jr. († 1989). Zowel vader als zoon Landheer zijn vernoemd naar grootvader Landheer, die horlogemaker was; Jo op haar beurt is vernoemd naar grootmoeder Landheer-Herfst. Op 19 april 1909 verhuist de familie naar Walenburgerweg 51. Na de lagere school bezoekt Jo Landheer de ‘Hoogere Burgerschool voor meisjes met vijf-jarigen cursus’ in de Witte de Withstraat. Op deze plek is nu de lerarenopleiding van de Hogeschool Rotterdam gevestigd, met daarboven een kunstgalerie. Jo Landheer groeit op in een intellectueel middenstandsmilieu. Haar ouders houden van literatuur en muziek. Jo is een eenzelvig kind, wellicht zelfs een beetje mensenschuw en al vroeg geobsedeerd door de dood. De vrije natuur lijkt het stadskind erg aanlokkelijk, een zonnestraal kan haar een extatisch genoegen geven. Al op jonge leeftijd krijgt Jo Landheer dichterlijke aspiraties. In 1918 publiceert zij twee gedichten in het meinummer van Leven en Werken, Maandblad voor Meisjes en Vrouwen: ‘In den morgen’ en ‘Bloei’. Bloe!
Nu waait de lucht in klanken open.
Het siddert van een vol geluid,
En laaiend ligt de grond, als dropen
Er lichte plekken goud op uit.
De toomelooze blaren blinken...
Er vloeit een gulden, purpre schijn...
| ||||||||
[pagina 14]
| ||||||||
Ik zou de zonlucht willen drinken,
O, weelde een hunkrend kind te zijn,
Met droome-oogen stil te lopen -
Nu waait de lucht in klanken open!
Na de middelbare school gaat Jo Landheer colleges klassieke talen volgen aan de universiteit van Leiden, maar het studentenleven valt haar erg tegen. Toch wil zij wel haar examens halen. Op 30 november 1921 roept zij de bekende auteur Willem Kloos in een brief te hulp: ‘Toevallig ben ik te weten gekomen, dat U indertijd het candidaatsexamen in de klassieke letteren hebt gedaan, zonder colleges te volgen. Zoudt U me misschien enkele inlichtingen willen geven, hoe U dat hebt klaargespeeld? Daarmee zoudt U me van grooten dienst zijn, want U moet weten, dat ook ik van de colleges ben gevlucht. Hebt U alleen de voor het examen bepaalde lectuur doorgewerkt of ook de dictaten overgenomen en vooral hoe hebt U het met de professoren aangelegd? Want dat is het moeilijke punt. Hoe die daarvoor te vinden?’ | ||||||||
P.C. BoutensAl gauw ruilt Jo Landheer de Leidse colleges in voor privélessen in de klassieke talen bij de dichter P.C. Boutens (1870-1943). Met hem onderhoudt zij tot zijn dood zeer regelmatig contact. Iedere dinsdagmiddag gaat zij naar Den Haag om hem een bezoek te brengen. Samen vertalen zij uit het Grieks, maar ook uit het Engels en spreken uitgebreid over poëzie. Bovendien is zij een graag geziene gast op zijn soirees op de donderdag. Bij Boutens kan zij vrijuit spreken over haar gevoelens, haar ervaringen en uiteraard de dichtkunst. Regelmatig laat zij haar gedichten door Boutens lezen die hij vervolgens met haar bespreekt. Hij stimuleert haar in hoge mate en heeft een vast vertrouwen in zijn nog zo jonge, ontluikende pupil. ‘Nogmaals Jo, zich aan de kunst geven is een keuze die voor iemands eigen verantwoording komt. Ik wil je gaarne helpen voor zover ik kan, maar voor geen resultaat kan ik instaan. Dat neemt niet weg dat ik in je begaafdheid en aanleg een ongeschokt geloof heb, meer en vaster lijkt het wel, dan jij zelf’ (7 februari 1921). Tijdens haar vele reizen naar het buitenland en de vakanties in Nederland, als zij niet in de gelegenheid is Boutens regelmatig te bezoeken, schrijft zij hem veelvuldig. Zij stuurt hem haar verzen toe, veelal begeleid door de ervaringen die haar geïnspireerd hebben: ‘Voor mijn vertrek uit Katwijk zend ik U hierbij het resultaat van deze beide maanden. U zult zien, dat ik hetzelfde ook al vroeger getracht heb te uiten, maar het bevredigde mij niet - ik bleel zoeken en zoeken, eindelijk gaf de zee mij dit. Ik heb voor mezelf de vaste overtuiging, dat ik niet te jong ben - ik bedoel niet in jaren, maar in rijp- | ||||||||
[pagina 15]
| ||||||||
heid - om iets goeds te maken, althans zeker niet, wanneer ik het, als dit, zóó diep en innig heb beleefd. Nog meer, ik heb heel sterk het gevoel dat het dit jaar komen moet, wanneer ik maar de kracht en het uithoudingsvermogen vinden kan. Want dat is het vreeselijke: het put me zo vreeselijk uit. Deze zeven gedichten, die misschien nog niet eens goed zijn, hebben me al deze dagen en nachten, geen minuut, geen seconde met rust gelaten. En 't is of ik me na ieder zwakker voel. Ik geloof dat de gebondenheid van de sonnetvorm me zeer tot zegen zijn zal en vooral ook voor later voor slapheid zal bewaren. Het zou misschien goed zijn, als ik zelf ook veel sonnetten las. Laat ik U over dit werk zelf verder maar niets vertellen: het is beter als het voor zichzelf spreekt. Alleen van het laatste wil ik even iets zeggen. Daarin heb ik pogen uit te drukken wat ik U ook vroeger, geloof ik, al eens heb geschreven; dat die tijd van eerste bewustwording zoo wonderlijk en teer, zoo ver van 't leven af, ja zoo angstig is, dat het lijkt of leven en dood elkander daar beroeren. Ik heb dat vergeleken met het vreemde, weemoedige gevoel voor den aanvang van een feest of iets dergelijks, dat mij vooral als kind, heel sterk beving’ (17 december 1921). | ||||||||
PoëzieDat de invloed van Boutens groot is, blijkt niet alleen uit de vorm, maar ook uit de inhoud van de verzen die zij in die tijd maakt. Zij schrijft sonnetten en vertaalt ze, o.a. van Louise Labé en William Shakespeare. De inhoud van haar eigen verzen vertoont neoplatoonse tendenzen, zoals blijkt uit het lange gedicht ‘Aan P.C. Boutens’; aan het derde deel geeft zij een motto van Homeros mee. Tussen 1919 en 1925 worden af en toe vertalingen en oorspronkelijke gedichten gepubliceerd in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en De Nieuwe Gids. Vanaf haar eerste gedichten zijn haar persoonlijke ervaringen het belangrijkste thema. Zo stuurt zij in deze jaren aan de redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, Herman Robbers, een aantal verzen met het begeleidende commentaar, zoals op 21 januari 1922: ‘Zooals vanzelf spreekt, zend ik U alleen wat volkomen bezonken en doorwerktis’; en op 23 januari 1923: ‘Om een goed gedicht voort te brengen zijn misschien maanden of jaren van leven en lijden noodig.’ Nog op hoge leeftijd verwoordt zij haar houding ten aanzien van haar verzen aan haar vriendin Henriëtte Mooij in een brief van 24 maart 1972: ‘Ik ben nu eenmaal zoo “ingericht” dat ik alleen kan schrijven over wat mij werkelijk tot in merg en been heeft bewogen en dat gebeurt gewoonlijk maar zelden!’ Deze houding verklaart niet alleen de geringe omvang van haar oeuvre, maar ook de grote tussenpozen waarmee zij publiceert en de minimale oplage van de bundels. Bij de meeste bundels is het haar uitdrukkelijke wens dat ze niet in de handel terecht komen, maar slechts in besloten kring verspreid worden. | ||||||||
[pagina 16]
| ||||||||
Niet lang voor diens dood stuurt Jo Landheer aan P.C. Boutens een foto vanaf ‘De Schansenberg’. Op de achterkant schrijft zij: ‘Hier ziet u mij in den “familiekring”: van links naar rechts: Mevrouw Hofstede, Mr. van Son Jr., Ik, Mr. van Son Sr.’ (Foto Schreuder, Apeldoorn, ca. 1942/1943; collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jo Landheers visum voor de Verenigde Staten van Amerika. Op 14 juli 1946 arriveert Jo Landheer in New York, alwaar zij een bezoek brengt aan haar broer (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| ||||||||
[pagina 17]
| ||||||||
Jan TooropNaast Boutens heeft Jo Landheer in deze jaren nog een belangrijke mentor in de persoon van de schilder Jan Toorop (1858-1927). Met hem spreekt ze veel over de loutering van de meditatie en andere religieuze kwesties, die naar Boutens' idee te geëxalteerd zijn. De eerste brieven van Toorop zijn gericht aan ‘Mejuffrouw Jo Landheer, letterkundige’, met de gepaste aanhef ‘Waarde mejuffrouw’, maar al snel verandert de toon van de brieven en noemt hij haar ‘Liefste Jo, mijn liefste vriendin’. Toorop leeft erg mee met de gemoedstoestand van de jonge dichteres en probeert waar hij maar kan haar een hart onder de riem te steken: ‘Je ben[t] nog jong. Je hebt veel geleden, maar in je oogen straalt in de verte reeds je schoone overwinning. Daarom wees gelukkig lieve Jo en opgewekt steeds’ (16 december 1924). En dertien dagen later: ‘Je schrijft dat je je soms zoo geheel alleen voelt, zoo ontzaglijk zoo ver van alles en van iedereen, dat je je nagels in je handen moet drukken. Die nagels in de handen, zóó gevoelt, zijn dikwijls onze kleine kruizegingen. Zooals Hij aan het kruis is genageld.’ Ook Toorop krijgt gedichten toegestuurd, waar hij, getuige de correspondentie, een aantal tekeningen bij maakt en die hij sporadisch van commentaar voorziet. ‘Wat een heerlijk, fijn en gevoelig vers heb je nu gemaakt. Deze (“Bij een doode moeder”) is zo oneindig veel schooner dan 't vorige. Een prachtige, innige stilte-aandoening heb je hiermede gegeven. Er komt meer rust en helderheid in en vooral een ideoplastische uiting, die ik lief heb, deze aandoening zal stijgen in je werk. Letterkundigen mogen misschien op de techniek en andere kleinigheden er aanmerkingen op maken. Dit beteekent echter niets. Je moet je eigen techniek langzamerhand rustig doen groeien, totdat alles in volkomen harmonie is met de aandoening. Dit vers is, vind ik, prachtig doorvoeld. Als je meer later van deze schoone verzen gemaakt hebt, zullen wij die eens met mijne teekeningen en...je ziels-portret in een mooi bundeltje uitgeven. Zou je dat niet goed vinden?’ (15 januari 1925). Toorops bemoeienissen met haar leven worden Jo Landheer echter uiteindelijk teveel en na een paar jaar intensief contact verbreekt zij de vriendschap. ‘Bij Toorop kom ik nooit meer daar hij maar niet ophield met zijn pogingen mij tot het Katholieke geloof te bekeeren, wat mij op den duur zeer onaangenaam werd’, schrijft zij op 9 augustus 1927 aan haar uitgever A.A.M. Stols. | ||||||||
Golven (1925)Op 18 juni 1925 overlijdt, tijdens een bezoek aan kennissen in Zeeland, de vader van Jo Landheer. Datzelfde jaar verschijnt haar eerste bundeltje Golven in de serie To the Happy Few van uitgever A.A.M. Stols. Het is een bibliofiele uitgave in een zeer beperkte oplage van 100 genummerde exemplaren, alle voorzien van de handtekening van de dichteres en de uitgever. Ondanks de beperkte oplage wordt het bundeltje toch opge- | ||||||||
[pagina 18]
| ||||||||
merkt door Martinus Nijhoff. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 februari 1926 schrijft hij: ‘Een zeer klein bundeltje poëzie. Slechts zes gedichten van korten omvang bevattend, alleen bereikbaar voor “the happy few”, die op de door Stols keurig uitgegeven serie boudoirtafel-boekjes inteekende. [...] Het is eigenlijk geen uitgave, het is een vermenigvuldigd handschrift; het zijn verzen die rustig gelezen vergen te worden, in een gesloten en warm huis, die tusschen hun dichter en lezer een verstandhouding veronderstellen, een persoonlijk contact zoeken in de gevoelens, die met enkele aanduidingen van ingetogen intimiteit gesuggereerd worden, en die daarmee niets anders bedoelen te zijn dan schroomvallige verbrekingen van een stilte, waarin een hart, zich reeds begrepen wetend, met een enkel woord voldoende zegt. [...] Verzen van langzame mijmering, van sfeer-verdichting om een eensklaps concreet opgeroepen beeld, dat dan vol is van een vreemde, wilde en vasthoudende bekoring.’ Vijf jaar later verschijnt de tweede, herziene druk van Golven, uitgebreid met nog eens zes gedichten. Ook ditmaal verschijnen er positieve kritieken, waaronder die van Jan Campert en J.J. Slauerhoff. Slauerhoff schrijft in de Nieuwe Arnhemsche Courant van 14 maart 1931: ‘deze bundel maakt allerminst den indruk van schraalheid en voorbarigheid en dat komt doordat elk dezer twaalf gedichten voldragen is en volkomen van vorm. Zeker zijn in deze verzen ook invloeden te vinden, soms nauw speurbaar, soms vrij manifest. Als zoo vaak bij het lezen van jongere poëzie mompelt men de naam van Boutens en Leopold. Maar deze invloeden zijn er in verwerkt, men kan er geen regels uitlichten die uit de verzen van deze beide groote meesters zijn weggeloopen. Men voelt deze invloeden als een verre bewondering achter deze verzen ruischen, verder komt het niet. Ze zijn ook volkomen vrij van de zoogenaamde moderniteit. Niets van het krampachtige pogen tot snelheid, intensiviteit en gereserveerdheid. Rustig en innig geeft Jo Landheer haar gemoedsbewegingen weer, met een voorkeur voor de meest subtiele en haast onvatbare. [...] Volmaakt, ook naar den vorm is “Weerzien”. Hierin zou men geen woord anders wenschen, het kan niet beter. Zoo moest het zijn. Ik zie u aan en kàn het niet gelooven
Nog zijn uw oogen scheemrig van den dood.
Ook dit is nieuw: uw glimlach en het doove
Gebaar, nu, van uw handen in uw schoot.
Warm komt het middaglicht naar binnen stralen.
Als vroeger zitten wij hier weer tezaêm,
Als vroeger hoor 'k uw stille stem verhalen,
De oude seringengeur waait door het open raam.
| ||||||||
[pagina 19]
| ||||||||
Alleen - waarom wordt het onstuimig wilde
Slaan van mijn hart zoo vreemd beklemd en bang?
Gij ziet mij aan - uw blik is vergebleven,
En als van een die al naar ander leven
Op weg was, en hier terug nu in de milde
Lucht van deze aarde niet meer aadmen kan.’
| ||||||||
J.J. SlauerhoffJo Landheer ontmoet J.J. Slauerhoff (1898-1936) in 1928 en onderhoudt contact met hem tot aan zijn dood. Helaas hebben slechts zeventien van de ruim driehonderd brieven van Slauerhoff aan haar de oorlog overleefd. De correspondentie die bewaard is gebleven, dateert van de laatste jaren van zijn leven. Jo Landheer koestert een innige genegenheid voor deze man. Naar verluidt, had zij tot aan haar dood in 1986 zijn portret naast haar bed staan. Uit de correspondentie blijkt dat zij plannen hebben gehad samen een huis aan te schaffen. Vanuit Parijs schrijft Slauerhoff op 6 februari 1935: ‘Verder is er dan de moeilijkheid de zaak met Darja [Collin, echtgenote van Slauerhoff] tot een goed einde te brengen daar een oplossing of compromis wel niet mogelijk is. Voilà ik hoop dat je me nu niet meer kwalijk neemt - dat ik niet stuurde. Ben jij nog altijd van plan een huis te nemen. Als ik tot varen besloot zou ik graag je voorstellen het gedeeltelijk samen te doen nl. dat ik een kamer kreeg en mee bijdroeg. Hoe gaat het met je gezondheid? zou je nu nog zin hebben een tijd naar Tanger te gaan? Het zou prettig zijn daar eens over te praten. [...] Kun je niet een paar dagen overwaaien?’ Ook wordt er regelmatig gecorrespondeerd over een eventueel bezoek van Jo Landheer aan Slauerhoff in het buitenland. In 1935 schrijft hij: ‘Ik blijf voorlopig in Bergen om van daar uit in A'dam mijn belangen waar te nemen. Blij met je voorlopige toezegging over Perzie. Er is vrij veel kans dat het doorgaat - Maar - speelt het land zoo'n groote rol voor je en het mij bezoeken zoo'n kleine dat je wèl in Perzie wil komen en niet in Tanger? Vertel mij dat eens. [...] Dag Jo. when shall we meet again, dear witch!’ Op 5 oktober 1936 overlijdt Slauerhoff. Jo schrijft een serie van drie ‘In memoriam’-gedichten voor hem, waarvan het tweede luidt ‘Uitvaart’: In de paar laatste weken van je leven
Voelde ik een vreemd verlangen naar de zee.
Het liet mij niet met rust en als ik insliep
Nam het mij willoos in mijn dromen mee.
Eindlijk ben ik gegaan. Het milde herfstlicht
bestraalde stil 't oneindige verschiet.
En roerloos zag ik toe, hoe uit de haven
| ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
Een visschersboot langzaam de kust verliet
En zee koos, door een kring van meeuwe' omzworven.
Dat was de dag waarop je bent gestorven.
| ||||||||
HelikonDe ‘In memoriam’-gedichten worden voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift voor poëzie Helikon (afl. 1, januari 1937). In 1931 en 1934 publiceert Jo Landheer zeer sporadisch een gedicht in dit tijdschrift. Ze is een goede bekende van de uitgever van Helikon, A.A.M. Stols, die ook haar poëziebundels uitgeeft. Vanaf 1925 voert Jo Landheer een zeer regelmatige correspondentie met hem. In 1935 wordt zij redacteur van Helikon. Het eerste jaar doet zij de redactie nog samen met Stols. Ook subsidieert zij de uitgave van het tijdschrift, getuige de correspondentie met Stols; op 18 januari 1935 schrijft zij hem: ‘Hiermede bericht ik U dat het mij mogelijk zou zijn jaarlijks een bedrag van ƒ 100.- à ƒ 150.- voor Helikon beschikbaar te stellen. Het lijkt mij het beste om, als de uitgave doorgaat, dan, zooals U voorstelt, mede-redactrice te worden.’ Van 1936 tot 1940 voert zij de redactie in haar eentje. De jaargangen van Helikon die onder haar bewind verschijnen, zijn van een hoog niveau en bevatten poëzie van onder anderen Boutens, J.C. Bloem, Victor E. van Vriesland, Albert Helman en Hendrik de Vries. In 1940 draagt Stols de redactie van het tijdschrift over aan Ed. Hoornik. Van 1935 tot 1940 verschijnen er ook regelmatig gedichten van haar hand in Helikon, waaronder het ingetogen ‘Dit is het bitterste op aarde...’: Dit is het bitterste op aarde: 't leed,
Dat we onze dooden deden bij hun leven.
In slapelooze nachten keert het weer
En dof aansuizend op den nachtwind beven
Krenkende woorden, achteloos gezegd,
En teedere, die ongesproken bleven.
Tijdens haar redacteurschap verschijnt er ook nog een afzonderlijk bundeltje met veertien gedichten, Donkere vruchten (1937), in een oplage van 60 genummerde exemplaren, die niet in de handel komen. Gedichten uit Donkere vruchten worden later opgenomen in haar in juli 1941 gepubliceerde Verzamelde gedichten, dat ook jeugdgedichten bevat uit de eerste en de tweede druk van Golven. Verzamelde gedichten verschijnt in een oplage van 300 exemplaren. | ||||||||
Loenen op de VeluweBij het uitbreken van de tweede wereldoorlog woont Jo Landheer alleen aan de Walenburgerweg in Rotterdam, daar haar moeder op 22 december 1939 overleed. Haar broer Bart was een jaar eerder | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
vertrokken naar de Verenigde Staten, waar hij tot 1952 werkte, onder meer voor de Verenigde Naties. Na het bombardement van 1940 ontvlucht zij Rouerdam en gaat naar Loenen op de Veluwe, in vroeger tijden een geliefd vakantieoord van de familie Landheer. In Loenen is zij tijdelijk gehuisvest aan de Schalterdalweg, maar al gauw vindt zij permanente woonruimte in een deel van het landhuis ‘De Schansenberg’, Beekbergerweg 51, dat tevens bewoond wordt door de eigenaresse mevrouw Henrietta Jacoba Johanna Hofstede-Davyt (1894-1981) en haar vriend, Egbert Louis Matheus van Son (1880-1968), een gepensioneerde rechter uit Indië. Het huis aan de Walenburgerweg in Rotterdam verhuurt Jo jarenlang aan een dierenarts, om het uiteindelijk aan hem te verkopen. De rust die Jo Landheer hoopt te vinden in de lommerrijke omgeving van de Veluwe wordt verstoord door de gevoelens die zij opvat voor de vriend van haar hospita. Er ontstaat een zeer ingewikkelde ménage-à-trois, die haar hele gevoelsleven opslokt. Gelukkig kan ze bij haar vroegere mentor en trouwe vriend Boutens haar hart luchten: ‘Wat mij betreft - het is mij thans dikwijls zoo te moede, dat ik geen mogelijkheid meer zie nog verder te leven. Ik zie nergens een uitweg en nergens een lichtpunt meer. Mij vrijwillig losmaken kan ik niet en zóo is de toestand ook ondragelijk. Het ergste is nog, dat ik geloof, dat de verhouding goed zou zijn gebleven als ik mijn eigen gevoelens maar beter verborgen had gehouden. Dat is mij echter niet mogelijk geweest. Nog nooit in mijn leven heb ik mij zoo rampzalig gevoeld. Zelfs tot een brief schrijven ben ik niet meer in staat’ (22 januari 1942). Begaan met haar lot, doet Boutens - ondanks zijn zwakke gezondheid - zijn best haar te helpen. In de enkele brieven die hij in zijn laatste levensjaar nog in staat is te schrijven, staan bemoedigende woorden en vaderlijke raad centraal. Op 19 mei 1942 schrijft hij haar: ‘Wat mij nog veel meer, en aldoor meer, interesseert, blijft je eigen, allerminst aannemelijke, of liever onuithoudbare toestand. Dit is wel een zeer moeilijk geval. Om enige oprechtheid en eerlijkheid te handhaven is er vanzelfsprekend geen mogelijkheid om zoo ingrijpende symptomen als je mij meedeelde, te verwaarloozen of ook maar een oogenblik uit het oog te verliezen. Je bent in een impasse geraakt, waar je jezelf zult moeten uitwerken, eenvoudig omdat niemand anders dat kan. Ik ben maar een eenvoudig man en geen wonderdokter. Er zijn twee mogelijkheden. Of je hebt de kracht om boven de dagelijks zich herhalende moeilijkheden je te stellen, en die op haar terrein zelf volledig te overwinnen, òf je bent aan jezelf verplicht je daaruit los te maken en elders een nieuw onafhankelijk bestaan te stichten.’ En op 7 december van datzelfde jaar: ‘Het bedroeft mij uit je brief te lezen dat in de algemeenen persoonlijken toestand nog steeds geen verbetering is ingetreden. Ik kan daarop alleen antwoorden dat ook mijn raad in deze onveranderlijk dezelfde blijft: zoo | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
gauw mogelijk zijn eigen onafhankelijkheid terugwinnen en vandaar uit doen wat men kan. Een buitenstaander vermag hier niets. Ongelukkige genegenheden zijn in de letteren aanleiding tot de schoonste kunstwerken.’ | ||||||||
Enkele nieuwe gedichten (1950)Na de oorlog, in de tweede helft van 1946, vertrekt Jo Landheer voor een aantal maanden naar haar broer in de Verenigde Staten. Aanvankelijk wil zij zich daar vestigen, maar haar gevoelens voor Egbert van Son zijn zo sterk dat zij terugkeert naar ‘De Schansenberg’. Deze ervaring verwerkt zij in het gedicht ‘Vlucht naar Amerika’, dat in de bundel Enkele nieuwe gedichten (1950) is opgenomen. Een aantal gedichten uit deze bundel wordt opgenomen in de tweede, herziene druk van Verzamelde gedichten (1954). Enkele nieuwe gedichten verschijnt in een oplage van 50 exemplaren en is vrijwel geheel gewijd aan Jo Landheers uitzichtloze liefde, getuige onder meer het gedicht ‘Soms denk ik...’. Soms denk ik, dat de dood mij rust kan geven
En dan weer, dat ook daar geen kans op is,
Omdat ik toch weer naar je terug zou keeren,
Een ijle, veege schim, altijd vergeefs
Wanhopig strevende je te benaadren,
Die achteloos aan mij voorbij zoudt gaan,
Mij zelfs niet ziende; langs onze oude paden
Door het vertrouwde bosch, verlaten, schuw
Ronddolend in twee werelden een vreemde.
En nog, nog verder van je weg dan nu.
De schaarse momenten van geluk die de relatie van Jo Landheer gekend heeft, heeft zij - ironisch genoeg - te danken aan haar vijandige hospita. Henrietta Hofstede heeft de gewoonte om alleen met vakantie te gaan en in die korte periodes kan Jo Landheer haar geliefde onbekommerd zien. Geluk
Wij dwaalden samen langs den berken-boschrand.
In de ijle zon trilden hun blaadren zacht.
De dag is lang voorbij, ik kan niet slapen.
Het bos blijft in dat zonlicht heel den nacht.
| ||||||||
Eenzaam bestaanJo Landheer leeft zeer teruggetrokken en heeft weinig persoonlijke ontmoetingen. Haar broer Bart, die ondertussen weer in Ne- | ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
derland woont en benoemd is tot bibliothecaris van het Vredespaleis, is een van haar weinige contacten. Het liefst maakt zij, met haar twee honden, lange wandelingen door de natuur. In het dorp laat zij zich zelden zien. Aan Victor van Vriesland, met wie zij jarenlang correspondeert, schrijft zij op 13 april 1954: ‘ik haat de menschen helemaal niet, ze zijn alleen vreemden voor mij, als een soort wezens van een andere planeet...’ Ook deze gevoelens van zelfgekozen eenzaamheid en de ervaringen van een teruggetrokken leven in de bossen zijn terug te vinden in gedichten als ‘April op de Veluwe’ en ‘Bekentenis’: Bekentenis
Lang heb ik midden in het bosch geleefd,
Alleen met boomen en met schuwe dieren.
Wilde konijntjes hield ik in mijn hand.
'k Zag herten drinken in de avonduren.
Een geur van mos was aan mijn huid, en hei.
Vreemde verrukkingen trilden in mij,
Diep en geheim, waar menschen niet van weten.
Soms sprak ik iemand, maar ik zei niet veel.
De woorden kwamen moeilijk door mijn keel:
'k Begon de menschentaal al te vergeten.
| ||||||||
Boutens' nalatenschapIn 1956 krijgt Jo Landheer van het ministerie van Onderwijs, Kunsten & Wetenschappen de opdracht tot het samenstellen van een beredeneerde inventaris van de literaire nalatenschap van de in 1943 overleden P.C. Boutens. Het werken aan de inventaris duurt meer dan een jaar en vergt een intensieve correspondentie met vrienden, collega-letterkundigen en andere contacten die Boutens tijdens zijn leven onderhield. ‘Het idee is blijkbaar van van Vriesland uitgegaan, die erover heeft gesproken met de literaire commissie, die adviezen geeft voor letterkundige opdrachten. Deze commissie heeft toen aan den minister voorgesteld deze opdracht aan mij te verleenen en de minister heeft daar toen inderdaad toe besloten. Dat is alles, Ik wist er zelf niets van en heb er pas kortgeleden voor het eerst iets over gehoord. Het is een opdracht die mij in vele opzichten zeer bezwaart, maar die ik desondanks om verschillende redenen niet heb willen weigeren’, schrijft zij op 5 maart 1956 aan mevrouw C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen. Mevrouw Van Lier, die zelf ook een studie van Boutens maakt, voelt zich eigenlijk gepasseerd en neemt het Jo Landheer kwalijk dat deze niet met | ||||||||
[pagina 24]
| ||||||||
haar wil corresponderen over de inhoud van de brieven van en aan Boutens. Jo Landheer mag echter tijdens de duur van de opdracht geen informatie aan derden verstrekken. | ||||||||
Zestien Gedichten (1964)Na deze opdracht is het weer een aantal jaren stil rondom Jo Landheer. Pas in 1964 verschijnt een kleine bundel Zestien gedichten, wederom in de zeer beperkte oplage van 50 exemplaren. Ook in deze bundel is de vereenzelviging met de natuur een geliefd thema. Vlucht
Toen ik de reeën zag,
Opeens tussen de boomen
Wegspringend vederlicht,
Voelde ik mijzelf ontkomen
Aan 't dof menschen-bestaan,
Mij altijd vreemd gebleven.
'n Huivring ging door mij heen
En 'k nam deel aan hún leven,
Vluchtend als een vervolgde
Tot diep de bosschen in.
Daar houd ik mij verborgen,
Wacht op een nieuw begin.
Datzelfde jaar treedt zij toe tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Ondanks haar leeftijd en teruggetrokken leven, neemt zij toch in 1967 nog zitting in een commissie die zich over de nieuwe spelling buigt. Zijzelf blijft vasthouden aan de oude spelling en voelt zich meer en meer misplaatst in de moderne tijd. ‘Mijn gedichten passen niet in de tegenwoordige wereld en zullen daar dan ook maar weinig belangstelling vinden, behalve wellicht bij enkelen’, schrijft zij op 12 janauri 1969 aan Van Vriesland. Na Zestien gedichten verschijnen er nog twee verzen in Maatstaf, ‘Terugblik’ in het aan Victor E. van Vriesland gewijde nummer (oktober 1974) en ‘Ontmoeting’ (december 1974). Van Vriesland zorgt voor de verschijning van een niet eerder gepubliceerd gedicht in het pen-kwartaal (no. 5, 1971), ‘Die jong al is ontslapen’, dat door Jo Landheer eerder tevergeefs aan Maatstaf was aangeboden. ‘Bert Bakker schreef mij, dat hij het te veel “een constateering” vindt, met “te weinig verticaliteit”. Eerlijk gezegd begrijp ik niet goed wat hij daar eigenlijk mee bedoelt, maar in elk geval blijkt wel dat er | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
geen innerlijk contact bestaat tusschen hem en mij’, schreef zij op 16 januari 1968 bij die gelegenheid aan Van Vriesland. | ||||||||
De VrijenbergDe ingewikkelde ménage-à-trois op ‘De Schansenberg’ eindigt op 13 september 1968 als Van Son komt te overlijden. Het is Jo Landheer niet gegund afscheid van hem te nemen, daar het haar door Henrietta Hofstede verboden wordt de begrafenis bij te wonen. Ondanks alle spanningen blijft Jo Landheer op ‘De Schansenberg’ wonen. Ondertussen heeft zij kennis gekregen aan een nieuwe man. Helaas, ook deze relatie is niet zonder problemen, aangezien hij gehuwd is. Als Henrietta Hofstede begin 1975, midden op de Beekbergerweg een auto-ongeluk krijgt en in een ziekenhuis in Apeldoorn terecht komt, eist zij van haar huisgenote dat zij haar dagelijks komt opzoeken en het reilen en zeilen op ‘De Schansenberg’ in de gaten houdt. En zo gaat Jo Landheer iedere dag vanuit Loenen met het openbaar vervoer naar Apeldoorn, totdat zij in april van dat jaar een hersenbloeding krijgt. Volkomen onderkoeld wordt zij gevonden door haar buurvrouw en vroegere dienstbode, mevrouw A.J. Modderkolk, die in de boerderij naast ‘De Schansenberg’ woont. Deze brengt haar naar het Julianaziekenhuis in Apeldoorn en neemt de zorg voor Jo Landheer op zich. Als zij ontslagen wordt uit het ziekenhuis, wil de inmiddels herstelde Henrietta Hofstede haar niet meer in haar huis opnemen, aangezien zij er niets voor voelt om met twee minder valide dames zo'n groot huis te bewonen. Jo Landheer wil vanwege haar nieuwe romance Loenen niet verlaten en met hulp van haar broer Bart wijkt zij uit naar het dichtbij gelegen hotel ‘De Vrijenberg’, dat zij in haar jonge jaren regelmatig bezocht tijdens vakanties. Hier bewoont zij kamer acht (met vol pension) op de eerste verdieping, waar zij iedere donderdagmiddag haar vriend ontvangt. | ||||||||
Laatste jarenOp 7 juni 1981 overlijdt Henrietta Hofstede. Zij wordt, tot groot verdriet van Jo Landheer, bijgezet in het graf van Egbert van Son op de algemene begraafplaats van Loenen. In de lente van 1982 krijgt Jo Landheer een tweede hersenbloeding. Het hotelpersoneel vindt haar op haar kamer, geheel vervuild temidden van brieven, boeken, paperassen en...muizen. Bij het opruimen van de kasten komen er namelijk tientallen aangebroken pakken biscuits tevoorschijn die zij wekelijks vers voor haar donderdagmiddagbezoek kocht. Na een periode in het ziekenhuis blijkt het onmogelijk voor Jo Landheer om nog weer voor zichzelf te zorgen en per 1 juni 1982 krijgt zij kamer 44 op de vierde verdieping van het verzorgingstehuis Talma Elim te Apeldoorn. Haar vriend wordt het teveel haar steeds op te zoeken. Wel krijgt zij af en toe | ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
bezoek van haar broer en van haar vroegere buren, die zich tevens over haar literaire nalatenschap hebben ontfermd. Op 7 oktober 1986 sterft Jo Landheer en overeenkomstig haar laatste en dierbaarste wens wordt zij begraven op de begraafplaats van Loenen, vlakbij haar grote liefde Egbert van Son. Haar familie laat vier regels uit het gedicht ‘Herinneringen’ (uit Enkele nieuwe gedichten) op haar grafzerk plaatsen: Niet alles van de dooden is vervlogen
Schijnbaar vergeten woorde' en daden komen
Weer boven nu zij zelf ons zijn ontnomen.
Gebare, een lach, ‘n blik van die dierbare oogen.’
| ||||||||
Afzonderlijk verschenen werken van Jo Landheer
|
|