Jaarboek Letterkundig Museum 1
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
F. Bordewijk
| |
[pagina 98]
| |
een boek waarvan naar mijn mening men meer de mond vol heeft dan dat men zich zet tot lezen of herlezen van zijn inhoud. In hetzelfde genre gaf Couperus ons later nog twee ook omvangrijke werken: De boeken der kleine zielen, die hij schreef tijdens een lang verblijf in Zuid-Frankrijk, en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, welk laatste boek ik door een vooraanstaand letterkundige nog onlangs heb horen betitelen als zijn meesterwerk. Daarnaast heeft hij van die aard ook werk gemaakt van minder omvang, b.v. de kleine roman Extase die na zijn verschijning door Van Deijssel hoog werd geroemd. Wat moeten wij nu van deze boeken zeggen? Het is wel zeker dat juist daarmede Couperus zijn grootste roem heeft geoogst, niet alleen in die stand waaruit hij zijn stof haalde, maar ook in andere kringen. Met name is Eline Vere ontzaglijk veel gelezen. Intussen bleek ook van dat heel dikke werk, De boeken der kleine zielen, aanvankelijk in acht delen, jaren na de verschijning nog een herdruk - ditmaal in 1 band, doch onverkort - opgang te maken. Hierbij mag zeker niet worden voorbijgezien dat zulk een herdruk op zichzelf de kooplust van het publiek prikkelt. Toch bewijst deze nieuwe uitgave dat het werk eminente kwaliteiten bezitten moet in een het publiek welgevallig genre. Indien wij nu daarnaast vaststellen dat Eline Vere door Couperus werd geschreven toen hij ongeveer 25 jaar was, en dat het hecht en wel doortimmerd is, dan verbazen wij ons over het vroegtijdig meesterschap van de auteur. Bij de andere twee grote romans ligt de band wat minder strak, en dat maakt ze eerder tot familiekronieken dan familieromans. Wanneer wij de kunstwaarde van de afzonderlijke werkstukken uit het oeuvre van Couperus gaan bepalen - en daarbij ter zijde laten enige jeugdinzinkingen of liever jeugdzonden zoals haast elke kunstenaar op zijn geweten heeft - dan is het niet juist die werkstukken te meten naar de maat van goed, beter, best, - maar dan moeten wij de maatstaven aanleggen van zeer goed, best, uitmuntend. De Haagse romans zijn dan zeer goed, maar ook niet meer. Ze werden bevolkt door een groot aantal figuren van wie de voornaamste met zorg werd uitgebeeld, en ons stellig levend voor ogen staan. Maar stuk voor stuk zijn de personen niet heel belangrijk. Er komen genoeg conflicten in deze romans voor, maar in hoofdzaak spruiten de conflicten voort uit de overgevoelige zenuwen van omstreeks de eeuwwisseling. Natuurlijk vallen er ook bladzijden aan te wijzen die nog ons, Hagenaars van een halve eeuw later, meeslepen. Maar ze zijn te gering tegenover de omvang van het geheel. Aan te grote wijdlopigheid laboreert vooral De kleine zielen, waarin ook het euvel van de herhaling het sterkst aan de dag treedt. Toch hebben deze boeken ook in hun minst geslaagde passages niet alleen iets eigens van Couperus aan te wijzen - waarover straks -, maar ook moeten zij vooral de historisch aangelegde Hagenaar dierbaar blijven. Want zij | |
[pagina 99]
| |
waren in zover wel degelijk Haagse romans dat zij een kaste ten tonele voerden die met de adel een bizonder merkteken op Den Haag drukte. Van dat merkteken heeft Den Haag alleen nog - en dan niet eens ongeschonden - de stenen afdruk overgehouden in de buurten waar die kaste woonde, Voorhout, Bezuidenhoutseweg en vooral de unieke en ook thans nog mooie wijk Plein 1813 en aangrenzende straten en alleeën. Daar vooral was Couperus thuis, daar werd hij geboren op de statige Mauritskade, en daar eerde zijn geboortestad zijn nagedachtenis door er aan een plein zijn naam te verbinden. Met de Haagse adel heeft Couperus zich nooit veel ingelaten; het was meer de voorname burgerij, zijn eigene, die hem trok. Wat er van die buurt geworden is, we weten het allen: haast huis aan huis, te beginnen met de Parkstraat, werden het bureaux, kantoren, zo niet winkels, en dat gaat door tot aan de heuvel naar de Algemene Begraafplaats, langs heel die lange en prachtig bebouwde Koninginnegracht die toenmaals in haar slotstuk de naam droeg van Kanaal. Hoogstens vindt men er hier en daar, men zou haast willen zeggen met enige schuchterheid, een notaris, een dokter, een advocaat tussengeklemd. En hoe verging het de bewoners van die wijk? Waar bleven de voorname en gegoede kringen? Het cachet dat zij op Den Haag drukten is geschiedenis geworden. Zij raakten verstrooid, maar ik geloof dat zij voor een groter deel eenvoudig ondergingen. De maatschappij verandert, en in de nieuwe maatschappij was voor deze in hun eigen wereldje besloten en veelal hooghartige mensen geen plaats. Men kan ze enigszins vergelijken met de displaced persons, waarbij dan nog komt dat het Ministerie van Financiën de plaats van deze displaced persons zeer goed heeft weten te vinden. Couperus heeft intussen reeds de tekenen van ondergang van die wereld - in zekere zin zijn eigen wereld - kunnen en moeten opmerken. Reeds door en in de eerste wereldoorlog voltrok zich in Den Haag een grote wijziging, sterker dan in onze andere steden van betekenis. Hij heeft daarover echter bij mijn weten niet getreurd; mij dunkt dat hij daarvoor te jong van hart bleef, want klagen over het heden en reikhalzen naar het voorbije is een ouderdomsverschijnsel. Hoe dit zij, de Haagse romans van Couperus zullen hun waarde behouden alleen reeds omdat daarin zo levendig een tijdperk getekend wordt dat voorgoed werd afgesloten. Omtrent de eeuwwisseling verschenen er in De Gids, en later als boek snel achter elkaar twee romans van Couperus die veel minder lijvig waren, levendig van stijl, vol actie, streng van bouw, en die niet alleen tot het beste behoren van wat Couperus voortbracht, maar ook tot de allerbeste romans hier ooit geschreven. Men weet dat de algemeen gangbare term ‘een nieuw geluid’ is ontleend aan de eerste regel uit Mei van Gorter. Door Hildebrand- | |
[pagina 100]
| |
Beets kwam het woord ‘nurks’ in onze taal, door Multatuli ‘droogstoppel’. Het is alleen aan enkele prominenten gegeven de taal te verrijken met nieuwe woorden omdat die zijn ingeslagen, met zekere uitdrukkingen omdat die staande uitdrukkingen, slagwoorden, slagzinnen zijn geworden. Zo verrijkte Couperus onze taal, door de titel van de eerste der twee romans, die ik hier bedoel, met de term: langs lijnen van geleidelijkheid. Zijdelings leveren daarmee en Gorter en Couperus het bewijs dat de kunst van na 1880 niet zo vervreemd is van de maatschappij als sommige bedillers hebben willen doen geloven. In dit boek bleef Couperus de Hagenaar door als hoofdpersoon ons een Haagse vrouw uit de voorname kringen voor te stellen, maar hij plaatste die vrouw in Rome te midden van een internationaal gezelschap, een Italiaanse prins, de dochter van een Amerikaans grootindustrieel en zo meer. Die vrouw is gescheiden, heeft in Rome een avontuur met een Nederlands schilder, ontmoet er haar gewezen man, raakt weer onder diens bekoring en eindigt - aangezien naar de toenmalige Nederlandse wet een tweede huwelijk tussen gescheiden echtgenoten verboden was - met een zogenaamd vrij huwelijk met hem aan te gaan. De benepen geest van die tijd heeft dit boek veroordeeld als van zedeloze strekking, en zag voorbij dat Couperus zonder partij te kiezen eenvoudig een brok werkelijk leven gaf. En hoe gaf hij dit! De beschrijving in het Romeinse pension waar de vrouw intrekt, van het schildersatelier, van het kasteel van de prins, van de vele personen, de dialoog in korte zinnen fonkelend van geest, het is alles meesterlijk. Onmiddellijk daarop verscheen de roman die op Java speelt: De stille kracht, de beste roman die ooit over Indonesië is geschreven, een boek uit onze koloniale tijd, vol dramatische episoden, vol van grootse weergave van de Indische natuur, vooral in de kenteringstijd en de natte moesson, en van de duistere krachten door de inlander opgeroepen om de kolonist te bestrijden. De beschrijving der manifestaties van die krachten - vandaar de titel De stille kracht - wekt huiveringen bij de lezer. Het panorama dat Couperus hier voor ons ontvouwt is wijder nog dan dat van Langs lijnen van geleidelijkheid. Hier krijgen wij drie groepen in de Indische samenleving: de Javaan van laag tot hoog, de blanke planter en zijn gezin, de resident en zijn omgeving. Het is opmerkelijk dat er enige jaren later, en ook in De Gids, een Indische roman verscheen van Augusta de Wit, De godin die wacht, welke als een pendant van die van Couperus zou kunnen gelden. Ook hier de conflicten van de naar Java uitgezonden Nederlander - ditmaal een jurist -, ook hier het leven van de Javaanse gemeenschap, van de suikerplanter, en ook hier het geheimzinnige van de Indische natuur en het raadsel van de Indische mens, en ten slotte ook hier in de titel een verwijzing naar occulte machten: De Godin die wacht, - De stille kracht. Bij een schrijfster van de standing van Augusta de Wit kan zelfs niet de gedachte aan plagiaat opkomen; wij zien haar boek als een pendant | |
[pagina 101]
| |
van Couperus, en die eigenschap nodigt ons vanzelf tot vergelijken uit. De conclusie luidt dan dat het boek van de vrouw op zichzelf een breed, stoer, prachtig werkstuk is, maar dat het als pendant van minder waarde is. Het wordt vrijwel onzichtbaarin de enorme slagschaduw van Couperus' roman. Ik heb even bij deze twee boeken van Couperus stilgestaan omdat zij, voorzover mij het oeuvre van deze romancier bekend is, niet door hem zijn overtroffen, wèl somtijds geëvenaard. De stille kracht werd intussen nog ‘erger’ gevonden dan Langs lijnen van geleidelijkheid, en dat leidde tot een breuk tussen Couperus en De Gids. Hij richtte met Buysse en Van Nouhuys het tijdschrift Groot Nederland op. Aan de literair-kritische afdeling werkte hij niet mee - hij was geen recensent, en zijn oordeel over Herman Robbers is een unicum in zijn oeuvre -, maar in het belletristisch gedeelte vindt men zeer belangrijke bijdragen van zijn hand. Nu is de tijd aangebroken van zijn mooiste verbeeldingen van de klassieke oudheid, waarbij hem vooral het tijdperk der decadentie van het Romeinse keizerrijk aantrok. Een superieur kort verhaal, oorspronkelijk in Groot Nederland verschenen, is ‘De dood van Vesta’, - Vesta, godin van de huiselijke haard, wier altaar werd bewaakt door Romeinse maagden. De titel is veelzeggend, hij zegt alles. Ik noem nog zijn roman in drie delen: De berg van licht, het leven van de jonge, aan uitspattingen overgegeven keizer Heliogabalus, eerst in Klein Azië, later in Rome. Men denkt onwillekeurig aan het meesterwerk van de Poolse schrijver Sienkiewicz: Quo Vadis, waarvan men De berg van licht de evenknie mag noemen, maar geenszins het pendant. Het toppunt van Quo Vadis wordt gevormd door de scènes in de Romeinse arena tijdens de vervolging van de eerste Christemen onder Nero. Een dergelijk toppunt, waar het gehele verhaal als het ware naar toe wordt gedreven, bezit De berg van licht niet, maar het overtreft Quo Vadis in de beschrijving van barbaarse, uitzinnige weelde. Men kan wat dat aangaat eerder een aanknopingspunt zoeken met de meest illustere bladzijden van Flaubert of Villiers de l'Isle Adam. Ik moet nog iets zeggen over Couperus in het algemeen en wil mij daarom, wat deze facet in zijn oeuvre betreft, beperken tot het noemen van nog twee ware juwelen, naar klassieke gegevens, maar geheel oorspronkelijk in wedergave: het reisverhaal Antiek toerisme, waarin de lezer met een jonge Romein de Nijl wordt opgevoerd, een beschrijving van landschap, mensen en zeden, waardoor heen kunstig geweven de idylle van een ontluikende liefde, sober en teder verteld, - en het in het oude Griekenland spelende dwaze verhaal De verliefdeezel, waarin we Couperus aantreffen dartel, op het overmoedige af, en waarvan we vooral ook niet het korte, buitengewoon geestige voorwoord moeten overslaan. Nog een enkel woord over Couperus als stylist. De beweging van '80 heeft hem onberoerd gelaten. Maar dat wil niet zeggen dat zijn vorm ouderwets | |
[pagina 102]
| |
was. Integendeel, hij was modern, en dit uitsluitend door eigen kracht. Hij gaat de breedvoerigheid niet altijd uit de weg, maar wat het vloeiende van zijn proza betreft heeft hij in ons land zijns gelijke niet. Er zit in zijn stijl iets geaffecteerds; nu, daarvoor was hij Hagenaar. Maar wat de geaffecteerde Hagenaars van zijn tijd weinig of niet bezaten, dat was hem eigen: een heel subtiele en tevens beminnelijke ironie die ons met het maniërisme volkomen verzoent. Als hij van de hoofdpersoon uit De boeken der kleine zielen, Constance van der Welcke, schrijft dat ‘zij was dol in haar zenuwen’, dan glimlachen wij en weten tegelijk dat Couperus ons die glimlach heeft willen ontlokken. En over het geaffecteerde glimlachen wij zoals ouders vertederd glimlachen over de kleine stoutigheden van een hoogst begaafd kind, omdat het alles goed maakt door zijn guitigheid. En dan is de stijl van Couperus nog buitengewoon helder, zonder moeite geschreven, zonder moeite door ons opgenomen. Een purist was hij allerminst, en met name de gallicismen waren hem dierbaar; toch wist hij de moedertaal in ere te houden, want zonden tegen haar treft men bij hem heel zelden aan. En wat het persoonlijke van zijn stijl aangaat, zo is het geen bizonderheid dat hij een eigen stijl bezit, want dat is een eigenschap van alle schrijvers van betekenis. Toch wijst Couperus' stijl een bizonderheid aan, die men zou kunnen noemen het eigene in het eigene, nl. dit: dat zijn stijl zo ogenblikkelijk, zo tastbaar naar voren springt als zijn stijl. Geen tweede auteur in ons vaderland bezit dat kenteken in een mate als hij. Terwijl bij een meester het persoonlijke eerst opdoemt nadat men veel bladzijden heeft doorgenomen, behoeft men bij Couperus nog niet eens een enkele bladzijde te lezen; men kan volstaan met een alinea, met één zin, om te constateren: dàt is van hem! Bij die laatste woorden sluit zich de vraag aan of Couperus school heeft gemaakt. In zijn stijl zeker niet; deze was zo individueel dat een leerling, een volgeling, ogenblikkelijk zou zijn herkend als een navolger, een naäper, - en geen auteur van enige verdienste is daarvoor te vinden. Maar Couperus heeft wel op een andere wijze school gemaakt. Hij was onze eerste cosmopoliet van de nieuwe tijd. Hij heeft ons al te enge nationalisme doorbroken door het internationale van de plans waarop hij zijn werken optrok. Het heeft heel lang geduurd voordat zijn arbeid op dit terrein anderen beïnvloedde, maar het was tenslotte tot zegen van onze letteren, tot verruiming van de blik van de Nederlandse lezer. En, zoals dat meestal gaat, schuilt daarin voor een wat opgewonden jeugd ook een gevaar. Verscheidenen van onze jongeren tonen geneigdheid het kind met het badwater weg te gooien. Het kind in deze tekenende en geestige zegswijze is dan Nederland. Hun verhaal moet elders spelen. Op de duur zal men ook hierin wel de middenmaat weten te vinden waarin Couperus eveneens een meester was: want ook in den vreemde bleef hij zijn geboortegrond trouw. | |
[pagina 103]
| |
Tot slot nog iets over zijn uiterlijke verschijning. Ik heb Couperus nooit ontmoet, nooit gezien, nooit gehoord. Ik heb mijn wetenschap uit portretten en berichten. Stellen wij ons voor: een nauwsluitende, dikke, donkerblauwe, gebreide wollen trui, een lichte, futuristisch gevlekte slobberbroek, bruine lage schoenen plat als pannekoeken, en daarboven een fijn, aristocratisch gezicht, naar de mode van zijn tijd eerst enkel met een kleine snor, dan met nog bovendien een gesoigneerd puntbaardje en eindelijk gladgeschoren. Dat gezicht is Couperus, maar kunt u de rest ònder dat gezicht zien? Ik niet. En toch was Couperus in zijn gehele uiterlijk de kunstenaar. Maar men kan dat ook zijn op een andere manier en op die manier verscheen de kunstenaar Couperus op straat en op het podium, en, dunkt mij, ook in zijn eigen huiselijke kring. Hij was gekleed met een uiterste verzorgdheid. Hij moet zijn kostuums hebben besteld in de eerste Haagse herenmode.......magazijnen mag ik niet zeggen, dat paste niet bij hem; ik zeg dus: gesloten huizen. Johan de Meester gaf eens in de Nieuwe Rotterdamse Courant het verslag van een lezing door Couperus gehouden in het zaaltje van de Kunstkring, tegenwoordig het Odeontheater. Dat verslag vergeet ik nooit omdat De Meester meer nog dan door inhoud en vorm van de voordracht met geestdrift geladen, letterlijk geladen was door de verschijning van de schrijver op de planken, door de aangegoten frak en de volmaaktheid van de verdere attributen. De Meester verbindt daar nog een kleine anecdote aan. Na afloop werd uiteraard geapplaudiseerd, maar het was blijkbaar Couperus niet krachtig genoeg. Wat deed hij toen? Dicht bij hem stond op een tafeltje op het podium een ruiker rozen. Hij liep er heen, boog zich even over de bloemen, en het publiek begreep die charmante wenk en begon opnieuw en ditmaal onstuimig te klappen. Waarop, naar de woorden van De Meester, Couperus ‘boog, lenig en gretig’. Men zou er aan kunnen toevoegen dat Couperus, behalve als auteur, dus ook nog op andere wijze in zijn omgang met het publiek over een stille kracht beschikte. Voor vrouwen is de grootste aantrekkelijkheid van een publieke samenkomst hun jurken met elkaar te vergelijken. Zo is de grootste aantrekkelijkheid voor de letterkundige beoordelaar het vergelijken van auteurs. Met wie kan nu Couperus vergeleken worden? In ons eigen land met niemand. En toch is er een vergelijking mogelijk, maar daarvoor moet men dus over de grenzen gaan. Dan treft tevens dat de samenloop dubbel merkwaardig is omdat zij zich zelfs uitstrekt tot het uiterlijk voorkomen. Ik doel hier op de Engelse auteur Oscar Wilde. Bij beiden vinden we een voorkeur voor zowel de society van hun eigen tijd en land als voor de antieke wereld, bij beiden een hang naar pracht en praal in hun scheppingen en een korte, van geest flitsende dialoog, bij beiden een zin ook voor het sprookje en de fantasie, bij beiden een ongedwongen cosmopolitische inslag, bij beiden een uiterst stre- | |
[pagina 104]
| |
ven naar onberispelijkheid in gedraging en in de omkleding van hun eigen stoffelijke hulsel. Maar wat de weergave van de heidense oudheid betreft was Couperus verre de meerdere. Hij was tijdens zijn leven ongetwijfeld een gevierd auteur, en toch niet genoeg, neen lang niet genoeg. Het buitenland met name heeft deze schrijver van on-Nederlands, van wereldformaat, tot dusver schromelijk veronachtzaamd, terwijl toch zijn stijl, juist zijn stijl, geen enkel bezwaar vormt tegen vertaling. Wij staan hier voor een raadsel. Of moeten wij zeggen dat daarginds een noodlot drukt op zijn oeuvre, dat noodlot dat in zijn oeuvre een zo voorname rol speelt? Drukt dat op zijn scheppingen, zoals het drukt op zijn romanfiguren? Zeker is het dat de geschiedenis uiteindelijk altijd rechtvaardig wordt. Het bewijs daarvan ligt, naast andersoortige huldiging bij zijn 25ste sterfjaar, vooral ook in deze samenkomst van Hagenaars ter ere van de grootste Hagenaar op letterkundig gebied van de nieuwe tijd. Laat ik thans mogen besluiten met een beeld, reeds vroeger door mij in ander verband aangehaald, maar hier ten volle toepasselijk. Wanneer wij lopen door de oude straten van een stad kan het gebeuren dat wij eensklaps tegenover, bijna neus aan neus met een kerktoren komen te staan. Wij zien er tegen op, maar de nauwe ruimte vergunt ons niet zijn grootheid te meten. Doch nu verwijderen wij ons van die stad en telkens omkijkend zien wij die toren langzaam en geleidelijk oprijzen en als alle bouwsel om hem heen is weggevallen staat hij daar nog imposant tegen de horizon. Zulk een toren in het landschap van de Nederlandse letterkunde is Louis Couperus. | |
NaschriftDe schrijver F. Bordewijk heeft herhaaldelijk blijk gegeven van zijn bewondering voor het werk van Louis Couperus. Hij reageerde dan ook geenszins afwijzend op de uitnodiging van het ‘Comité ter herdenking van de 25ste sterfdag van Louis Couperus’ (1948) om een inleiding te houden over deze grote schrijver. Door ziekte verhinderd sprak niet Bordewijk, maar de secretaris van het comité, dr. J. Hulsker, de lezing uit. De niet eerder gepubliceerde lezing werd onlangs door mij als medewerker van het Haags Gemeentearchief teruggevonden.Ga naar eind1 De herdenkingsbijeenkomst vond plaats op 15 september 1948 in de Koninklijke Schouwburg te Den Haag. Hulsker nodigde Bordewijk schriftelijk uit. Deze antwoordde: ‘[...] Ik ben, ofschoon met enige schroom, bereid Uw verzoek in te willigen, waarvan ik overigens het vererend karakter niet over het hoofd zie. Ik moet echter opmerken dat mijn stem zeker niet verder draagt dan die van Nijhoff, eerder minder ver. Of dit een bezwaar kan zijn, laat ik aan U ter beoordeling. Ik meen dat de acoustiek zeer goed is. Desnoods wil ik wel met een geluidsinstallatie werken. Mij dunkt dat het wel aardig is, gezien onze verhouding met België, de Heer Bogaerts ook iets te laten zeg- | |
[pagina 105]
| |
gen, alleen zou ik er prijs op stellen dat hij op mij volgt, met of zonder tussenruimte[...]’.Ga naar eind2 De Vlaams letterkundige Theo Bogaerts genoot bekendheid door zijn dissertatie over Louis Couperus en de Grieks-Romeinse Oudheid. De organisatoren van de Couperus-avond plaatsten hem als vierde op het programma na Bordewijk en de voordrachtkunstenaars Albert Vogel jr. en Liesbeth Lunsingh Tonckens. Op het toneel was een portret van Couperus geplaatst en een vaas met witte lelies (zijn favoriete bloemen). De schouwburg was uitverkocht en de aanwezigen, onder wie Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk, logenstraften de uitspraak van Harry Mulisch, gedaan in Vrij Nederland van 31 juli 1948, dat Couperus niet meer werd gelezen. Mulisch had zijn licht eens opgestoken bij een tiental mensen, onder wie een slagersknecht die beweerde nog nooit van Couperus te hebben gehoord. De Nieuwe Courant, een voortzetting van en later voortgezet als Het Vaderland, hield daarop een kleine enquête ‘[...] niet bij onze bakker, melkboer of schoonmaakster. Wij zijn naar een paar leesbibliotheken en antiquariaten geloopen - immers de boeken van L.C. zijn uitverkocht en men zou dadelijk de vraag moeten stellen hoe dat mogelijk is bij een auteur, die niet meer gelezen wordt - en hebben daar om boeken van hem gevraagd. Overal luidde het antwoord: Niet één meer. Vooral de jongeren kopen ze [...]’.Ga naar eind3 Namens het comité heette wethouder J. van Zwijndregt de aanwezigen in de Schouwburg, in het bijzonder mevrouw Couperus, welkom: ‘[...] Dames en heren. Het verheugt mij, dat onze genodigden in zo groten getale aan onze invitatie gevolg hebben gegeven en eveneens dat van de zijde van het publiek voor deze Couperus-herdenking zo grote belangstelling bestaat. Dit vooral, omdat er uit blijkt, dat onze grote auteur in Den Haag nog niet vergeten is, maar er integendeel voor zijn persoon en zijn werk nog veel waardering bestaat. Dit is des te meer verheugend in verband met de plannen die er bestaan om te komen tot de uitgave van zijn volledige werken [...]. En thans dames en heren, moet ik U een minder prettige mededeling doen, nl. dat de eerste spreker van onze avond de heer Bordewijk door een lichte ongesteldheid helaas verhinderd is hier voor U te verschijnen. Gelukkig was de inleiding, die hij voor ons zou uitspreken, gereed en wij hebben daarom onze secretaris, de heer Hulsker, verzocht U deze voor te lezen. Gelukkig kan ik U mededelen, dat de ongesteldheid van de heer Bordewijk zich niet ernstig laat aanzien en het treft wel jammer dat hij daardoor hier niet aanwezig kan zijn, daar hij waarschijnlijk, indien de herdenking een week later zou hebben plaatsgevonden, persoonlijk het woord tot U had kunnen richten [...]’.Ga naar eind4 | |
[pagina 106]
| |
Een recensent van De Nieuwe Courant (16 september 1948) prees het ‘goed gebouwde en klare betoog’ van Bordewijk en was eveneens zeer te spreken over het betoog van Bogaerts. ‘Beide redevoeringen, waarvan te hopen is dat zij in druk zullen verschijnen, vonden bij het gehoor een dankbare bijval’Ga naar eind5. In elk geval: de rede van Bordewijk is nimmer in druk verschenen. Ze ontbreekt dan ook in diens verzameld werk.Ga naar eind6 |
|