Jaarboek Letterkundig Museum 1
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Anton Korteweg
| |
[pagina 16]
| |
bejaarde werkgeefster, van wier ooit eens in Indië gepleegd overspel-met-moord ze op de hoogte is, op een akelige manier om het leven gebracht, als deze dame uiteindelijk te weten komt ‘dat zij wist’. ‘En men heeft, om de lectrice te eren, die tot haar laatste snik Couperus gelezen had, op voorstel van de wethouder van kunstzaken een kleine straat in de binnenstad Juffrouw Idastraat genoemd. Dat in deze straat later het Letterkundig Museum is gevestigd, spreekt wel vanzelf.’Ga naar eind3Ga naar eind4 Z'n gedichten over het Museum publiceerde Harten meer dan twintig jaar later in Maatstaf, augustus 1990, in de reeks ‘Letterkundig Museum in de Juffrouw Idastraat’, die ik hier onder laat volgen en van summier commentaar voorzie. 1
Beneden steeds die astmahoest van Gerrit Borgers
meer nicotine dan zuurstof leek het soms
wel gulle happer tijdens vergaderingen
in een literair modemagazijn
waarin maskers
van makers maar nooit lekker voorjaar
waarin grijze dossiers maar nooit popmuziek
en een leeszaal voor strafregels
over al die dode meneren en mevrouwen
drukwerk is oorzaak van bedruktheid
tenzij een flitsend lampje ontploft
A flirt met B in de studiezaal
wat kan Potgieter ons nou toch verdommen
jazeker, ogen en steelse lippen plegen
overspel in dit stoffig boudoir
Er gaat wat om. Gerrit Borgers was (hoofd)conservator van 1954 tot 1979, het jaar van zijn benoeming als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij rookte inderdaad heel veel - Lucky Strike als ik me goed herinner - en dat hoorde je. Van Potgieter zijn in het Museum overigens weinig documenten voorhanden. 2
vaste baan van 9 tot 5 maar
vaak spijbelde ik in het schaduwarchief
| |
[pagina 17]
| |
hongerig als een muis naar kaas.
het liefst opende ik de doos ‘Nescio’
sarcofaag vol cahiers en notitieboekjes.
de verwarming suisde. ik las:
‘een groot dichter zijn en dan vallen.
in de volheid der tijden.’ het jeukte in
mijn schedel van jaloezie en geluk.
alleen zijn met een dierbare dode
in een kelder van onze residentie.
ook Gerrit Achterberg liep hier in
doodvakantie, van Noordeinde via Gerzon
tot de Passage: Den Haag je tikt er tegen
en het zingt - voorbij de laatste stad
Van recensies die vaak worden geraadpleegd, werden - en worden - in de knipselleeszaal fotokopieën beschikbaar gesteld. In het schaduwarchief, dat zich destijds aan de overkant, Juffrouw Idastraat 2a, bevond, werden de originele knipsels bewaard. De doos ‘Nescio’ werd echter niet daar, maar net als de documenten van andere schrijvers in de kelder bewaard: de archiefbewaarplaats waar de verwarmingsbuizen doorheen liepen. Van zijn voorliefde voor Nescio geeft Harten eveneens blijk in ‘Brief voor Gerard Kornelis van het Reve, geschreven tussen Pasen en Pinksteren 1969’; over Gerrit Achterberg schreef hij, altijd bereid collega's, dood of levend, een pluim in de kont te steken, een gedicht.Ga naar eind5 3
op zolder schreef ik
gedichten in de stoel van Couperus
illegale muze en illegale sigaret
onder hanebalken en het dakraam
zo komt de zon zonder dollen
naar binnen en tolt in je kop
De stoel van Couperus ‘onder hanebalken en het dakraam’ vinden we al in de genoemde ‘Brief voor Remco Campert’: ‘Op de zolder, waar ik 's middags wel eens rondspook, staan de stoel waarin hij de laatste jaren gewerkt heeft, zijn schemerlamp, en de enkele “beelden van antieke perversie”, die zich op zijn schrijftafel bevonden.’Ga naar eind6 Het meubilair is thans te bewonderen in de rookvrije ruimte vóór de knipselleeszaal. | |
[pagina 18]
| |
Portret van Gerrit Borgers (1917-1987) door W. Schrofer. Olieverf op doek, 1960
| |
[pagina 19]
| |
4
beneden nog altijd
vlijtig pennen van legale studenten
over ‘Awater’ en ‘Een winter aan zee’
de waanzinsonnetten van Willem Kloos
het verschoten behang van ‘De avonden’
en Vijftigers met tijgersnorren
toch: poëzie vervliegt en proza vervluchtigt
ieder paspoort van taal wordt ingeleverd
hoor! een draaiorgel jankt bij de Kneuterdijk
O Muze R.I.P. - na 5 uur bevrijd.
mevrouw Aalbregt de werkster veegt
alle snippers aan en sluit fluitend de deur
Uit de nadrukkelijke vermelding van de ‘legale studenten’ mogen we wel opmaken, dat Harten zich tot het illegale soort rekende - zie ook zijn spijbelen in het schaduwarchief in 2. ‘Mevrouw Aalbregt de werkster’ was vanaf oktober 1964, toen het Museum tot november 1965 onderdak vond in het pand Nassauplein 41, dat we straks bij Ellen Warmond nog tegen zullen komen, tot 1979 de (clandestiene) werkster van het Museum.
Ellen Warmond, in het echt P.C. van Yperen, een dag ouder dan Jaap Harten, was een van de werkers van het eerste uur. Ze trad in 1955 in dienst als assistent van de conservator en nam eind 1982 afscheid. In haar poëzie is geen letterkundig museum te vinden, noch een aldaar werkzame collega, maar in haar verzameling ‘stukjes en verhaaltjes’ Van kwaad tot ergerGa naar eind7 spelen haar werkzaamheden aldaar en het gebouw waarin het Museum toen gevestigd was af en toe wel een rol. In ‘We-ten-schap-pe-lijk’ bij voorbeeld vertelt ze niet onvermakelijk hoe een ‘verontwaardigd dreunende’ dame, die kennelijk de receptioniste had weten te omzeilen, haar werkkamer binnenstapt en op hoge toon informeert ‘waar het geboortehuis van Jan van Goyen stond’Ga naar eind8. En in ‘Tikjes tegen Den Haag’ - Achterberg weet wat - memoreert ze dat het Letterkundig Museum tijdelijk ‘zijn stoffige tenten opgeslagen heeft in een buurt, waar Eline Vere aan iedere boom hangt [...]’ - het Nassauplein dus. ‘En als ik in het Letterkundig Museum uit het raam kijk, zie ik bijna nooit iets anders dan al jaren geleden gestorven oude mannen, in groenbemoste pakken volgens een zeer modieuze coupe uit Ons Indië van 1879, die bijna geheel ontbonden honden lopen uit te laten aan tot op het merg verteerde lijnen.’Ga naar eind9 | |
[pagina 20]
| |
J.B. Charles neemt niet, zoals Jaap Harten, Juffrouw Idastraat 11, en ook niet, zoals Ellen Warmond, Nassauplein 41 als uitgangspunt, maar Juffrouw Idastraat 7. Daar, in de Oud-Katholieke Kerk, werd op 8 december 1979 niet alleen het 25-jarig bestaan van het Museum gevierd, maar werden in het begin van de jaren tachtig ook enkele lezingen georganiseerd, hoewel de akoestiek in de kerk van de heiligen Jakobus en Augustinus nogal te wensen over liet. Maar het was dichtbij en stijlvol. Op vrijdag 13 februari 1981 hield Philippe Noble, de huidige directeur van het Maison Descartes in Amsterdam, vanaf de preekstoel voor de Vrienden van het Letterkundig Museum en de leden van de Alliance Française, section La Haye, een lezing getiteld ‘Eddy du Perron en zijn Franse vrienden’. Willem Nagel - J.B. Charles, ter gelegenheid van wiens zeventigste verjaardag het Museum niet lang daarvoor, op 23 augustus 1980, in Pulchri Studio een kleine tentoonstelling had ingericht, was daarbij aanwezig, maar had kennelijk weinig verstaan van de lezing van de zojuist met de Nijhoff-prijs bekroonde vertaler van Du Perrons Het land van herkomst. Hij droeg het gedicht, zover ik weet uitsluitend gepubliceerd in Juffrouw Idastraat 11Ga naar eind10, toepasselijk op aan zijn jongste broer Ernst Hendrik, geboren 1917, gereformeerd predikant.Ga naar eind11 Juffrouw Idastraat 7
voor Ernst Hendrik Nagel
De lezing over Du Perron
in de Oud-Katholieke Kerk
was geen sukses voor mij. Het kon
ook de Jong-Roomse zijn wat mij betreft.
Ik heb van alles slechts verstaan dit woord:
‘niemand’. Dus ik heb geen latijn gehoord.
Wat was er met die ‘niemand’? ‘Er moet een fout
in dat godshuis zijn ingebouwd
of ingeschapen’, berichtte ik verstoord.
Mijn jongste broer zei: ‘Wees nou maar tevreden,
jij werd in elk geval dus niet vergeten’.
Charles' spelletje met ‘niemand’ herinnert aan zijn gedicht ‘Wanneer ga jij dood opa?’, waarin de kleinzoon de grootvader vraagt: ‘En ik, ben ik een sommig mens?’, nadat opa de jongen tot diens schrik heeft gezegd dat sommige mensen voor hun zeventigste doodgaan.Ga naar eind12 | |
[pagina 21]
| |
Maf
Steeds trager word ik in de tijd
de grote emoties zijn voorbij
mijn dromen zijn structureel
net als ons huwelijk
Poëzie is conjunctureel
I goed gedicht gaat 50 jaar mee
I poëziemode duurt pakweg 25 jaar
daarna is alles geschiedenis
Donateur van het Letterkundig Museum
daar zou ik vroeger niet over gepeinsd hebben
maar nu, nu alles teloorgaat
zoek ik de conservering
Zit ik te zitten in mijn stoel
vroeger een flits, nu moeizaaam denkend
steeds trager word ik in de tijd
net als de slapende poes
In diezelfde aflevering van Juffrouw Idastraat 11 droeg op bladzijde 22 Kees Winkler, toen 54 jaar oud, ‘Maf’ bij. Het gedicht werd een jaar daarvoor gepubliceerd in Hollands Maandblad, december 1980, en in 1982 gebundeld in Vers uit de verenGa naar eind13, een bundel waarover het Lexicon van de Nederlandse letterkunde opmerkt, dat de dichter zich daarin verzoend weet met het bestaan en uiting geeft aan zijn liefde voor zijn vrouw.Ga naar eind14 De dichter is gehuwd met Judy van Emmerik, die in 1985 uit een feministische invalshoek probeerde de literaire wereld te doen opschrikken met haar polemische geschrift Er moet nodig eens gelucht worden.Ga naar eind15 Büch, Van Dis, 't Hart, Komrij, Kousbroek en andere haars inziens vrouw-onvriendelijke auteurs wordt daarin de les gelezen. In het hoofdstukje ‘De keurmeesters’, waarin onder meer wordt vastgesteld dat de redacties van literaire tijdschriften vrijwel uitsluitend uit mannen bestaan, figureert ook wijlen het huisorgaan van ons Museum. Ze geeft het te veel eer als ze ‘De Hof van Juffrouw Ida’ op een lijn stelt met Hoeve de Revisor, De Tiradestede, Maatstafwelgelegen, Hoeve Hollands Maandblad en andere literaire modelboerderijen. Winkler is nog steeds Vriend van het Museum en betaalt zijn contributie stipt op tijd. | |
[pagina 22]
| |
Niet het dak van het pand Juffrouw Idastraat 11, noch dat van 7, ook niet dat van Nassauplein 41, maar dat van Stadhouderslaan 41, waar het Haagse Gemeentemuseum is gevestigd, wordt bedoeld met ‘dit dak des geestes’ in het onderstaande, ongebundeld gebleven, van bescheidenheid blijk gevend kwatrijn van A. Roland Holst: Hier staan wij dan onder dit dak des geestes:
geen onderwijzers, maar onwijze meesters.
Toch net nog wijs genoeg voor deze les,
dat wij geen eiken zijn, maar hoogstens heesters.Ga naar eind16
Onder dit dak vond op 7 november 1958 de opening plaats van de door het Letterkundig Museum ingerichte tentoonstelling ‘Twee meesters’, gewijd aan S. Vestdijk en A. Roland Holst. De expositie liep tot 4 januari 1959.
Het bekendste gedichtje over het Museum is waarschijnlijk eveneens een kwatrijn, namelijk het naar aanleiding van dezelfde gebeurtenis geschreven vers van de andere van beide meesters, S. Vestdijk: De Bergen mogen grimmen, Doornen steken,
Wel héel erg weerstandsloos zijn wij bezweken
Voor dit Museum, waar men Muzen spaart,
Maar wij tot op het bot worden bekeken.Ga naar eind17
Het is een vernuftig kwatrijn, met lokale homonymie in de eerste versregel en een veelzeggend dubbelzinnig gebruikt woord ‘spaart’ in de derde. Die derde regel liet Vestdijk in het exemplaar van de eerste druk uit 1950 van Swordplay Wordplay. Kwatrijnen overweer van het bevriende echtpaar Herman en Hetty Passchier geheel anders luiden.Ga naar eind18 We lezen daar, ook niet onaardig: ‘Voor Gerrit met zijn schunnig lijkenhuis’, waarmee uiteraard Borgers met zijn Letterkundig Museum wordt bedoeld. Ik ontleen deze variant aan Catalogus 46, zonder jaartal, van Antiquariaat André Swertz bv. Als commentaar bij dit te koop aangeboden opdrachtexemplaar lezen we daar nog: ‘Waarschijnlijk is op een gezellig avondje te Den Haag (7 nov. 1958), waar behalve beide auteurs ook aanwezig waren o.a. Adriaan van der Veen, Jan Hulsker en Max Schuchardt, uit dit boek voorgedragen. Onder zijn eerste kwatrijn, op p. 5, schreef eerst Vestdijk “Ter herinnering aan een groote rotzooi. 7 - 11 - '58. Simon” en vervolgens A. Roland Holst “ter herinnering aan een groote r.A. Roland Holst.” Genoemde andere gasten signeerden de oorspronkelijke blanco pag. hiertegenover. Op de voorlaatste p. door S. Vestdijk aldus afgesloten: [...].’ Volgt het kwatrijn. Dat gezel- | |
[pagina 23]
| |
lig avondje annex die grote rotzooi was dus de opening van de tentoonstelling.
In het voorafgaande was er steeds sprake van het echte Letterkundig Museum. In de futuristische satire Memoires van een lafaard. De avonturen van een Haagse heer tijdens de komende revolutie van Dimitri Frenkel Frank is dat niet het geval.Ga naar eind19 Daarvan is de hoofdpersoon, Carel van Wetterstein Sluys, een geheel fictieve ‘ambtenaar in rijksdienst, conservator bij het Letterkundig Museum’ - dat overigens wel in Den Haag is gevestigd -, belast met het beheer van ‘de afdeling poëzie 1800-1850’. Hij wordt daarbij geassisteerd door Mariëtte Vogelsang, dochter van een Leidse Multatuli-kenner, die hij er, naar later blijkt valselijk, van verdenkt zich van de ene op de andere dag tot het Rooie Potten Front te hebben bekeerd en hem als rechts element te hebben aangegeven bij de leiding van het Proletarisch Volksfront. Hoewel de conservator tot zijn verdediging aanvoert dat hij twee maanden geleden nog de Commissie Cultuur en Volksvorming in het Letterkundig Museum heeft rondgeleid en dus niet ‘fout’ kan zijn, wordt hij toch als staatsgevaarlijk element in het Zuiderpark geïnterneerd. Zijn verdere avonturen bespaar ik u. Dat Frank in zijn beschrijving van Sluys' halfzachte strijd tegen de linkse dictatuur de werkelijkheid van het echte Letterkundig Museum als decor gebruikt, is duidelijk. ‘De bescheiden ingang van het Letterkundig Museum aan de achterkant van de witte kolos [...]’ - dat klopt nogal. Ook ‘de schrijfmachine van Vestdijk met zijn beroemde ontbrekende letter’, alsmede ‘de levensgrote foto van Kloos en Van Deyssel’ en ‘de broek van Belcampo’ bestaan niet alleen in zijn wel erg vlotte roman.Ga naar eind20
Ten slotte nog iets over twee andere ‘objecten’ uit het bezit van het Museum die de literatuur hebben gehaald. In 1915 portretteerde de Franse schilder Henri Le Fauconnier, die van 1914 tot 1925 in Amsterdam woonde, Albert Verwey. Het doek, in 1976 aangekocht door bemiddeling van Adriaan Venema en te zien in de permanente tentoonstelling, waar ook de door Frenkel Frank genoemde zaken te bewonderen zijn, inspireerde de dichter tot het volgende vers: Mijn portret door Le Fauconnier
Hemelse leidsels mennen aardse driften
En de ogen zien die strijd, die zegepraal;
Kracht en een evenwicht van krachten griften
De lippenlijn die proeft, als vormt zij taal.Ga naar eind21
| |
[pagina 24]
| |
Ook Marsman liet zich inspireren door een kunstwerk dat later tot de collectie van het Museum zou gaan behoren. In 1938 schreef hij het lange gedicht ‘Willem Kloos’, waarvan het slot Willem Witsens portret uit 1893 van de dan 34-jarige Tachtiger als uitgangspunt heeft. Het portret is na Kloos' dood in de zogenaamde Letterkundige Verzameling van het Haagse Gemeentearchief terechtgekomen, die, zoals bekend, in 1954 de basis heeft gevormd voor de archieven van het Letterkundig Museum. Willem Kloos
Bij zijn portret door Witsen (zwartkrijttekening 1893)
Tussen de zwarte vegen van zijn haar,
bovengedreven uit gevreesde diepten,
ligt zijn gelaat in schaduwen gebed
en is ook zelf met lichter schaduwen
en enkle witte vlekken aangeduid.
soms zou men bijna denken dat hij slaapt,
soms ook dat dit zijn dodenmasker is;
maar langzaam en vermoeid gaan dan de ogen open,
bevangen van den dood; en half gebroken
zien zij ons aan met den verstilden blik
van wie sinds lang den samenhang
met dit bestaan verloor
en, éen en al gehoor, weerloos is ingegaan
op het gefluister van den ondergang.Ga naar eind22
En met deze laatste versregel komen we dan weer in de buurt van de astmahoest van Gerrit Borgers. |
|