Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1999-2000
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Een lege plek om te blijven. Rederijkers in Zeeland en Holland vóór 1500Ga naar voetnoot(1) door Nelleke MoserInleidingHet is moeilijk de vinger te leggen op het moment waarop een rederijkerskamer ontstaat. H. Brinkman noemt het speuren naar de wortels van de rederijkerij ‘berucht problematisch’, niet alleen vanwege een gebrek aan gepubliceerde gegevens over de begintijd, maar ook omdat vaak onduidelijk blijft welke relatie er precies bestond tussen rederijkerskamers en andere gezelschappen, zoals schuttersgilden en devotionele broederschappen.Ga naar voetnoot(2) In deze bijdrage wordt desalniettemin geprobeerd het ontstaanspatroon van Noord-Nederlandse kamers te reconstrueren. Centraal staan de ontwikkelingen in de gewesten Zeeland en Holland vóór 1500. De reconstructie vindt plaats aan de hand van gegevens die in de secundaire literatuur gepubliceerd zijn.Ga naar voetnoot(3) Het door Brinkman in 1997 geconstateerde gebrek daaraan is inmiddels voor Holland grotendeels weggenomen door F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden. Zij hebben de Hollandse archieven gedepouilleerd en alle gegevens over rederijkers in dat gewest bijeengebracht in een Retoricaal memoriaal.Ga naar voetnoot(4) Voor Zeeland is dat nog niet het | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
geval. Hoewel het een en ander gepubliceerd is over de rederijkerij in Zeeland in de vijftiende eeuw, hebben bij nadere beschouwing niet alle gegevens in deze publicaties met zekerheid betrekking op rederijkers.Ga naar voetnoot(5) Ook is er sprake van een zekere mythevorming, omdat oncontroleerbare gegevens en gissingen soms van studie tot studie worden overgenomen. Men kan een lange lijst samenstellen met gegevens over optredende gezellen, mogelijke stichtingsdata en onvindbare artefacten in een streven om zo vroeg mogelijk zo veel mogelijk rederijkers te traceren, maar het zicht op de controleerbare feiten wordt hierdoor belemmerd. Om een juister beeld te krijgen van de vroege rederijkerij moeten gegevens niet langer gecumuleerd, maar juist geëlimineerd worden. Zo blijft uiteindelijk een geraamte van controleerbare, betrouwbare gegevens over, dat vervolgens eventueel aan- en ingevuld kan worden met ‘circumstantial evidence’ en nader archiefonderzoek. Ik heb drie criteria geformuleerd waaraan de gegevens uit de secundaire literatuur moeten voldoen om bruikbaar te zijn voor de reconstructie. In de eerste plaats moeten de gegevens betrekking hebben op het gewest zoals dat in de vijftiende eeuw begrensd was. Zeeuws-Vlaanderen laat ik derhalve buiten beschouwing.Ga naar voetnoot(6) In de tweede plaats beperk ik me tot controleerbare, contemporaine gegevens. Hiermee vallen gegevens af die gebaseerd zijn op oncontroleerbare overlevering of ongegronde gissingen, zoals in het geval van Zeeland vaak voorkomt. Deze beperking betekent tevens dat ik de eerste vermelding in de archiefposten aanhoud als oudste bewijs van het bestaan van rederijkers in een plaats, en geen rekening houd met zeventiende of achttiende-eeuwse bronnen waaruit soms oudere | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
stichtingsdata af te leiden zijn.Ga naar voetnoot(7) In de derde plaats is er een terminologische afbakening nodig. De gegevens zijn namelijk ook vertroebeld doordat in veel beschrijvingen nauwelijks onderscheid gemaakt wordt tussen rederijkers en andere toneelspelers, ‘gezellen’, esbatementspelers en dergelijke.Ga naar voetnoot(8) De term ‘gezellen’ omvat echter veel meer groeperingen dan rederijkers alleen. Rederijkers kunnen wel gezellen genoemd worden, maar waar sprake is van ‘gezellen’ hoeven lang niet altijd rederijkers bedoeld te worden. Volgens J. Reynaert moet bij ‘gezellen’ of ‘gezellen vanden spele’ gedacht worden aan ‘leden van stedelijke groepen van allerlei aard (gilde of broederschap, wijk, scholieren, clerici, “de jeugd” van een stad en dergelijke), die slechts bij gelegenheid toneel opvoerden’.Ga naar voetnoot(9) De term ‘gezellen’ wordt dus gebruikt om een heel algemene groep van gelegenheidstoneelspelers aan te duiden. Het lijkt aannemelijk dat men de plaatselijke rederijkerskamer niet aanduidt met een vage en algemene term, maar veeleer met een benaming die aangeeft wat er bijzonder is aan juist dit gezelschap. Zoals D. Coigneau schrijft: ‘Het begrip “gheselscip vander const van Rethoriquen” is [...] niet een lege naam of de omschrijving van een algemenere structuur die zondermeer op ieder vijftiende-eeuws letter- of toneelminnend gezelschap kan worden toegepast’.Ga naar voetnoot(10) Er is dus een specifieke naam voor een specifiek instituut. Het lijkt onwaarschijnlijk dat men de term ‘rethorike’ niet zou aangrijpen als een middel om rederijkers, als prestigieuze p.r.-functionarissen van kerk en stad, te onderscheiden van loslopende gezellen en ander toneelvolk. Op basis van de gegevens die overbleven, is eerst een reconstructie gemaakt van het ontstaan van rederijkerskamers in Zeeland. Gelet is op vier aspecten: de activiteiten die de eerste rederijkers ontplooiden, de manier waarop de kamers omschreven werden, de relatie tussen rederijkerskamers en andere verenigingsvormen, zoals broederschappen en schutterijen, en de onderlinge contacten tussen de kamers. | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Deze reconstructie is vervolgens vergeleken met de bevindingen van Van Boheemen en Van der Heijden voor wat betreft de Hollandse situatie. Ook daar werden de vier genoemde aspecten centraal gesteld. Bij de vergelijking van de Zeeuwse met de Hollandse gegevens stuit men op het tweede probleem dat Brinkman noemde: als er al gegevens bewaard en gepubliceerd zijn, dan is de interpretatie ervan niet eenvoudig. Wanneer kan men spreken van een rederijkerskamer? Hoe liggen de verhoudingen met broederschappen, schutterijen en andere rederijkerskamers? Dergelijke vragen zijn eerder gesteld door andere onderzoekers, zoals Brinkman (naar aanleiding van Leidse rederijkers), Coigneau (naar aanleiding van Delftse rederijkers) en Vandecasteele (naar aanleiding van Haagse rederijkers).Ga naar voetnoot(11) Ook hun overwegingen worden in de reconstructie van het ontstaanspatroon betrokken. Rest nog te zeggen dat nader archiefonderzoek, vooral voor Zeeland, de in deze bijdrage gepresenteerde visie zal kunnen aanvullen en mogelijk bijstellen.Ga naar voetnoot(12) | |||||||||||||||
Rederijkers in Zeeland vóór 1500Er zijn volgens de secundaire literatuur vier Zeeuwse plaatsen waar in de vijftiende eeuw rederijkers actief waren: Middelburg, Veere, Goes en Reimerswaal. De Middelburgse kamer ‘Het bloemken Jesse’ zou reeds in 1430 opgericht zijn. De kamer in Reimerswaal is volgens Meertens mogelijk rond 1469 gesticht, tegelijk met die van Goes.Ga naar voetnoot(13) De eerste vermelding van rederijkers in Veere dateert uit 1494, als spelers uit die plaats optreden bij een processie in Middelburg. Als men de in de inleiding genoemde criteria toepast, valt er op deze gegevens het een en ander af te dingen. Om te beginnen is het beeld vertroebeld door overlevering en gissingen. Het jaartal 1430 wordt keer op keer genoemd als stichtingsjaar van de Middelburgse kamer, zonder dat daarvoor (nog) bewijzen bestaan. Meertens schrijft: ‘(...) indien we de overlevering mogen geloven, die haar | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
oprichting in 1430 stelt, is deze kamer tegelijk de oudste uit de Noordelijke Nederlanden’. Hij voegt daaraan toe dat de kamer ‘waarschijnlijk’ gesticht is door geestelijken uit Brabant en Vlaanderen.Ga naar voetnoot(14) Anderen zien in de aanwezigheid van een tableau vivant van ‘de boom van Jesse’ bij processies in Brugge in 1440 en in Middelburg in 1444 een teken dat de Middelburgse kamer zou bestaan.Ga naar voetnoot(15) De boom van Jesse is een allegorische voorstelling van de stamboom van Christus: Jesse of Isaï, de vader van David, wordt liggend voorgesteld, terwijl uit zijn zij een boom groeit met op de takken de voorouders van Christus. Nu is het wel zo dat de Middelburgse kamer de naam ‘Het bloemken Jesse’ droeg en dat zij de boom van Jesse had afgebeeld op haar blazoen, maar met deze attributen wordt ze pas in de zestiende eeuw bekend. In de tweede plaats verschilt de afbeelding op het Middelburgse blazoen sterk van de voorstelling van de boom van Jesse in de genoemde tableaux vivants.Ga naar voetnoot(16) Het belangrijkste argument echter om niet in elke boom van Jesse een teken van de Middelburgse kamer te zien, is wel het feit dat deze voorstelling een wijdverbreid begrip in de vijftiende en zestiende eeuw was, toen de Heilige Familie (vooral Maria, Jezus en Anna) in toenemende mate vereerd werd.Ga naar voetnoot(17) Waarschijnlijk zoekt de Middelburgse kamer op den duur aansluiting bij een al langer populair religieus beeld. De inperking tot controleerbare gegevens heeft niet alleen gevolgen voor de stand van zaken wat betreft Middelburg, maar ook voor die van de kamers in Reimerswaal en Goes. Dat de kamers aldaar in | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
1469 opgericht zouden zijn, is een aanname van Meertens op basis van het feit dat in dat jaar het voetbooggilde in Goes heropgericht is.Ga naar voetnoot(18) Over activiteiten van rederijkers in dat jaar zijn echter geen gegevens overgeleverd, noch voor Goes, noch voor Reimerswaal. De terminologische afbakening zorgt voor een nadere inperking van de gegevens. Het feit dat lieden uit Middelburg in 1445, 1464 en 1466 in Veere esbatementen opvoerden, wil nog niet zeggen dat er een rederijkerskamer in Middelburg was.Ga naar voetnoot(19) Evenmin duidt het optreden van sprooksprekers in Middelburg in 1450 en 1469 op het bestaan van een kamer.Ga naar voetnoot(20) Pas in 1480 is voor de eerste maal in de stadsrekeningen letterlijk sprake van ‘rethorike’, wat overigens nog steeds de eerste keer in Zeeland is.Ga naar voetnoot(21) Ook in Reimerswaal moet de datering van de eerste rederijkers worden opgeschoven. Vóór 1483 is er daar namelijk nog geen sprake van rederijkers, maar van ‘gezellen’ (1471) en ‘batementers’ (1474 en 1476/77).Ga naar voetnoot(22) De lieden uit Goes die in 1473 een bezoek brengen aan Hulst om daar esbatementen op te voeren bij de ommegang, worden aangeduid als de ‘ghesellen van der Goes’.Ga naar voetnoot(23) In 1475 zouden rederijkers uit Goes esbatementen hebben opgevoerd bij de processie in Bergen op Zoom, maar omdat Meertens geen letterlijk citaat uit de Bergense stadsrekening geeft, is het niet duidelijk of het hier ‘gezellen’ of inderdaad rederijkers betreft.Ga naar voetnoot(24) Zelfs de twee wedstrijden die in Goes georganiseerd zijn, in 1475 en in of voor 1481, vormen geen bewijs voor het bestaan van rederijkers in Goes. Beide wedstrijden zijn alleen bekend dankzij de stadsrekeningen van bezoekende rederijkers, respectievelijk uit Hulst en uit LeuvenGa naar voetnoot(25). Het staat echter niet vast dat het hier door rederijkers georganiseerde wedstrijden betreft. Het zouden schutterswedstrijden geweest kunnen zijn waarbij rederijkers van elders | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
toneelvoorstellingen verzorgden.Ga naar voetnoot(26) Pas in 1493/1494 worden de rederijkers uit Goes genoemd. Voor Veere geldt het bezwaar dat er in de secundaire literatuur geen exacte citaten gegeven worden. Volgens Meertens en Kesteloo, die beiden de stadsrekeningen parafraseren, traden er in 1494 en 1495 rederijkers uit Veere in Middelburg op ter gelegenheid van ommegangsdag. Het is echter niet volledig zeker of er inderdaad sprake is van rederijkers of van andersoortige toneelspelers. Dit is een reden om Veere verder buiten beschouwing te laten.Ga naar voetnoot(27)
Na deze inperkingen blijft het materiaal over dat wèl met zekerheid betrekking heeft op Zeeuwse rederijkers voor 1500. Al dit materiaal blijkt uit de laatste twee decennia van de vijftiende eeuw te stammen. Al is er minder overgeleverd dan aanvankelijk het geval leek, toch maken deze gegevens een tentatieve reconstructie mogelijk. Bij deze reconstructie worden vier aspecten beschouwd: de activiteiten die de kamers ontplooien, de manier waarop de kamers aangeduid worden, de relatie met andere verenigingsvormen, zoals broederschappen, en de relatie tussen de kamers onderling. | |||||||||||||||
ActiviteitenAls gezegd worden de Middelburgse rederijkers als eerste in Zeeland in de stadsrekeningen genoemd, in 1480. Ze houden zich dan bezig met toneel: de loods waar de speelwagens in staan, wordt hersteld, de koster van de Westmonsterkerk verft en stoffeert een speelwagen en er is sprake van de ‘toren van de Rethorike’Ga naar voetnoot(28). In 1483 | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
worden ze opnieuw in de stadsrekeningen genoemd, nu vanwege een maaltijd die ze met leden van het stadsbestuur genuttigd hebben.Ga naar voetnoot(29) Toneelspelen blijkt nog steeds een belangrijke activiteit, want in hetzelfde jaar laten ze op kosten van het stadsbestuur rond vastenavond de ‘batementswagen’ vervoeren en twee wielen ervan herstellen.Ga naar voetnoot(30) In 1484 krijgt de Middelburgse kamer statuten. Hierin zijn diverse bepalingen opgenomen over het instuderen en opvoeren van toneelstukken: de praktijk wordt vastgelegd. Het repertoire blijkt zowel ‘batementen’ (esbatementen) als ‘staende spelen’ (zinnespelen) te omvatten.Ga naar voetnoot(31) Hiervoor gelden regels die ook in andere kamers gebruikelijk waren: de leden moeten de rol spelen die hun wordt toebedeeld; men mag de kosten van opvoeringen die men op eigen initiatief organiseert niet verhalen op de kamer; van opvoeringen die door de kamer georganiseerd worden, worden de kosten omgeslagen over het hele gezelschap; spelers dienen aanwezig te zijn bij de opvoeringen en de repetities.Ga naar voetnoot(32) Naast de toneelopvoeringen ontplooit de kamer ook andere activiteiten. Ze viert jaarlijks het gildefeest op de zondag na Sint Annadag (26 juli). Bij deze gelegenheid, of als er een nieuwe deken gekozen is, moet de deken verantwoording afleggen van financiële transacties.Ga naar voetnoot(33) Op ‘den Ommeganckdach’ gaat het gezelschap offeren, zoals andere gilden ook doen.Ga naar voetnoot(34) Elke zondag wordt er vergaderd op de kamer.Ga naar voetnoot(35) Nadat de kamer op deze wijze geïnstitutionaliseerd is, volgt er een lacune van negen jaar in de overgeleverde gegevens. Pas in 1493 worden de Middelburgse rederijkers weer in de stadsrekeningen vermeld in verband met een bezoek aan het stadhuis op ‘dertienavond’ (Driekoningen). In hetzelfde jaar krijgt Willem Treurniet, leider van de kamer, stof ‘om daarmede met der stede livreie gekleed te zijn’. Ook de zot krijgt kleren en kousen. Pieter de Schilder stoffeert en verft de wagen. In 1494 voeren ze een spel van zinne op, waarvoor het stadsbestuur ze beloont met wijn. In 1495 wordt de wagen opnieuw bekleed en geschilderd.Ga naar voetnoot(36) | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
De rederijkers uit Reimerswaal worden voor het eerst genoemd in 1483, als ze deelnemen aan een processie in Bergen op Zoom. Een jaar later krijgen de Reimerswaalse rederijkers, net als de Middelburgse, statuten. Zij houden voortaan hun gildefeest op ‘Onser Liever Vrouwen dach Assumpcio’: Maria Tenhemelopneming (15 augustus).Ga naar voetnoot(37) De bepalingen komen verder grotendeels overeen met die in de Middelburgse statuten.Ga naar voetnoot(38) Ook in Reimerswaal moet de deken rekenschap geven van zijn beleid als er een nieuwe deken benoemd wordt en na het gildefeest.Ga naar voetnoot(39) En ook in Reimerswaal gaat het hele gezelschap offeren ‘des Meydaechs, als men Onse Lieve Vrouwe ommedragen sal’.Ga naar voetnoot(40) Iedere zondag vergadert het Reimerswaalse gezelschap.Ga naar voetnoot(41) Over de toneelopvoeringen wordt eveneens hetzelfde opgemerkt als in het Middelburgse statuut.Ga naar voetnoot(42) Opvallend is dat net als bij de Middelburgse rederijkers ook in Reimerswaal een lacune in de gegevens optreedt na hun officiële erkenning. Pas in 1494 worden de rederijkers uit Reimerswaal weer genoemd, als ze in Middelburg optreden ter gelegenheid van ommegangsdag.Ga naar voetnoot(43) In 1496 nemen ze als enige kamer uit Zeeland deel aan de wedstrijd in Antwerpen, waar ze in verhouding tamelijk veel prijzen verkrijgen.Ga naar voetnoot(44) De rederijkers van Goes zijn pas laat in de vijftiende eeuw te traceren. In 1493/94 voeren ze esbatementen op in Axel ter gelegenheid van een processie aldaar.Ga naar voetnoot(45) Dit jaartal komt overeen met de jaren waarin de rederijkers van Middelburg en Reimerswaal opnieuw genoemd worden in de stadsrekeningen. | |||||||||||||||
Omschrijving van het gezelschapDe Middelburgse rederijkers worden vóór hun erkenning aangeduid als ‘Rethorike’ en ‘Rhetorica’ (1480) en ‘de gezellen van | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
Rethorike’ (1483). Pas in de statuten van 1484 krijgt het Middelburgse gezelschap een nadere aanduiding: ‘den gemeenen gezellen van der rethorycke binnen Middelburch, van Sinte Anna genaemt’. De leden van Sint Anna beelden een ‘rol’ op het blazoen af.Ga naar voetnoot(46) Met ‘rol’ wordt een banderol of lint bedoeld, meestal met het devies van de kamer erop. Een dergelijk lint met de tekst ‘in minnen groeyende’ (het devies van ‘Het bloemken Jesse’) is nog te vinden op een Middelburgse gevelsteen, die afkomstig is van het oorspronkelijke rederijkerszaaltje maar nu in een ander pand is ingemetseld.Ga naar voetnoot(47) De naam ‘Het Bloemken Jesse’ wordt in de vijftiende eeuw nog niet gebruikt. Het is wel waarschijnlijk dat het om hetzelfde gezelschap gaat, want ook ‘Het Bloemken Jesse’ had Anna als patrones. De rederijkers uit Reimerswaal worden vóór hun erkenning aangeduid als ‘die van de rethorike’ uit Reimerswaal (1483).Ga naar voetnoot(48) Het jaar daarop, in 1484, worden de Reimerswaalse rederijkers in hun statuten omschreven als ‘den gemeenen gesellen van der rethorijcke binnen Reymerzwale, van der Gentylen genaempt’. Over de betekenis van de naam ‘Gentylen’ bestaat verwarring. Volgens Meertens betekent het ‘edelen’.Ga naar voetnoot(49) Mak geeft in zijn Rhetoricaal Glossarium onder ‘jentyle’ echter als betekenis ‘naam van een onbekende bloem’. Deze betekenis past in ieder geval beter dan die van ‘edelen’ in de traditie om rederijkerskamers naar bloemen te noemen.Ga naar voetnoot(50) Mak verwijst naar het lemma ‘jentiel’ in het WNT, waarin een citaat uit het werk van Cornelis Everaert gegeven wordt, die de ‘jentyle’ noemt in een opsomming van bloemen.Ga naar voetnoot(51) Iets meer informatie biedt een gedicht van Eduard de Dene voor de Brugse rederijkerskamer De Drie Santinnen.Ga naar voetnoot(52) Hierin vergelijkt De Dene de drie heiligen met een bloem: Catharina met een witte lelie, Maria Magdalena met een rode roos en Barbara met een ‘gentyle’. Uit dit gedicht blijkt dat het een geurige bloem is met ‘een dexels van fyn wit papierken’. De drie heiligen zijn met hun bloemen afgebeeld op het blazoen van De Drie | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
Santinnen, maar de bloem die met Barbara correspondeert, is ook daar moeilijk thuis te brengen.Ga naar voetnoot(53) Het zou een korenbloem kunnen zijn, hetgeen overeenstemt met de latere naam van de Reimerswaalse kamer: ‘De Drie Korenbloemkens’.Ga naar voetnoot(54) Anderzijds is ‘gentyle’ misschien terug te voeren op ‘gent’, dat volgens het Woordenboek der Zeeuwse dialecten ‘brem’ kan betekenen, naar het Franse ‘genet’.Ga naar voetnoot(55) Een en ander kan helaas niet getoetst worden aan het blazoen van de Reimerswaalse kamer, dat bij mijn weten niet is overgeleverd. Het enige dat daarover bekend is, is dat de leden volgens de statuten een ‘gentyle’ op hun kledij moesten afbeelden.Ga naar voetnoot(56) Bij de wedstrijd in Antwerpen in 1496 wordt de naam ‘Gentyle’ niet genoemd; daar worden de Reimerswaalse rederijkers aangeduid als ‘die van Remerswale huyt Zeelant’.Ga naar voetnoot(57) De rederijkers van Goes worden bij hun eerste en enige vermelding in de vijftiende eeuw (1493/1494) aangeduid als ‘de ghesellen van retorijck van die stede van Goes’. De naamsontwikkeling van de Middelburgse en de Reimerswaalse kamer in aanmerking genomen, zou dat kunnen betekenen dat die van Goes een stuk jonger is. Pas later wordt een kamer in Goes bekend onder de naam Nardusbloem. | |||||||||||||||
Relatie met andere verenigingsvormenMeertens suggereerde dat de geestelijkheid de hand zou hebben gehad in de oprichting van de Middelburgse kamer.Ga naar voetnoot(58) Hier zijn alleen maar zijdelingse aanwijzingen voor. In 1480 is het de koster van de Westmonsterkerk die de wagen van de kamer stoffeert en verft. In 1493 wordt dit door Pieter de Schilder gedaan.Ga naar voetnoot(59) Er wordt in de statuten rekening gehouden met eventuele priesters in het gezelschap (zij worden vrijgesteld van het dragen van het gildekleed en van het opvoeren van toneelstukken), maar uit de bepaling blijkt niet of | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
priesters een vast aandeel in het ledental vormen.Ga naar voetnoot(60) In hetzelfde jaar als waarin de kamer van Middelburg haar statuten kreeg, blijken er onregelmatigheden voor te vallen onder de Middelburgse geestelijken.Ga naar voetnoot(61) Zou die onrust te maken hebben met de erkenning van de rederijkerskamer? Er lijken ook banden te bestaan tussen de schutters en de Middelburgse rederijkers. De wagens van de kamer staan in 1480 in een loods in de ‘amerij’, en het ‘amerijhuisje’ blijkt in 1490 in het hof van de handboogschutters te staan.Ga naar voetnoot(62) Voor Reimerswaal is een band met een broederschap nog moeilijker vast te stellen. De bepaling omtrent priesters in het gezelschap zoals die in de Middelburgse statuten staat, komt ook voor in de Reimerswaalse.Ga naar voetnoot(63) De enige mogelijke aanwijzing voor een relatie met de geestelijkheid is het feit dat in 1492 door de pastoor van Reimerswaal de broederschap van de Zeven Weeën werd opgericht. Deze broederschap maakte veel gebruik van toneel als propagandamiddel en kan in Leiden, Brussel, Mechelen en Aalst gerelateerd worden aan rederijkersactiviteiten.Ga naar voetnoot(64) Het is onbekend of dat ook in Reimerswaal zelf het geval was. Wel is het treffend dat er twee jaar na de oprichting van de broederschap hernieuwde activiteiten van de Reimerswaalse rederijkers waarneembaar zijn. | |||||||||||||||
Onderlinge relatiesHet is van belang stil te staan bij de officiële erkenning van de Middelburgse en de Reimerswaalse kamer. De statuten van beide kamers zijn niet alleen op dezelfde dag uitgevaardigd, op negen januari 1484, maar ze zijn bovendien nagenoeg gelijkluidend.Ga naar voetnoot(65) Meertens merkt op dat er een zo volkomen overeenkomst tussen | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
beide documenten bestaat, dat ‘eenzelfde persoon de beide ordonnanties moet hebben opgesteld, ofwel de Reimerswaalse naar de Middelburgse gekopieerd is’.Ga naar voetnoot(66) Inderdaad komen de teksten sterk overeen. Beide documenten worden opgesteld om de kamers in de gelegenheid te stellen, meer leden te ontvangen.Ga naar voetnoot(67) Hoe meer leden immers, hoe minder men kon vertrouwen op stilzwijgende afspraken over contributie en andere verplichtingen. In beide plaatsen wordt dus een verschijnsel, dat reeds bestond, geïnstitutionaliseerd om de formele zaken soepel te laten verlopen. Tegelijkertijd maakt zo'n statuut het makkelijker voor de overheid om greep te krijgen op een groeiende vereniging. De statuten bevatten de gebruikelijke bepalingen, in gelijkluidende bewoordingen, over de aanmelding en toelatingsprocedure, de contributie, de kledij, de interne discipline en rechtspraak, het gildefeest, de activiteiten op ommegangsdag en het instuderen en opvoeren van toneelstukken. Sommige van die bepalingen zijn in het voorgaande al genoemd. De precieze verhouding tussen de teksten is echter moeilijk vast te stellen. Er zijn naast de vele overeenkomsten ook verschillen, niet alleen in de gegevens die de identiteit van het gezelschap bepalen (de naam, het blazoen en de feestdag), maar ook in de spelling en de formulering. Als voorbeeld kan dienen: ‘op den Ommeganckdach’ (Middelburg) en ‘des Meydaechs, als men Onse Lieve Vrouwe ommedragen sal’ (Reimerswaal).Ga naar voetnoot(68) Dit maakt het onaannemelijk dat eenzelfde persoon beide teksten zou hebben op- of overgeschreven. Ook is er een verschil in contributie: in Reimerswaal is een nieuw lid 16 groten kwijt, in Middelburg de helft van dat bedrag.Ga naar voetnoot(69) Het Reimerswaalse statuut heeft twee bepalingen meer dan dat van Middelburg.Ga naar voetnoot(70) Het Reimerswaalse document is ondertekend door | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
‘Jo. Jan Jacopsz.’; bij het afschrift dat Unger van het Middelburgse document maakte, ontbreekt een ondertekening. Meertens leek uit te sluiten dat het Reimerswaalse document als basis heeft gediend voor het Middelburgse, maar het is de vraag of dit niet juist het geval is geweest. Het verschil van twee bepalingen kan betekenen dat een Middelburgse afschrijver zich vergiste en twee bepalingen heeft weggelaten.Ga naar voetnoot(71) Het zou ook zo kunnen zijn dat de Reimerswaalse kamer deze twee bepalingen heeft toegevoegd, hoewel dat minder waarschijnlijk is. Met de hoogte van de contributie sluiten de Reimerswaalse statuten beter aan bij bestaande gebruiken. Wie in 1448 lid wilde worden van de Fonteine, betaalde immers ook 16 groten.Ga naar voetnoot(72) Dan is er nog een zinsnede aan het begin van de statuten. Bij Reimerswaal schrijven de stadsbestuurders: ‘Wy [...] consenteren den gemeenen gesellen van der retorijcke binnen Reymerzwale, van der Gentylen genaempt, die wy daer yerst [cursivering van mij, NM] toe geordineert ende gestelt hebben [...]’. Bij Middelburg ontbreekt het woord ‘yerst’. Zouden de Reimerswaalse rederijkers dan toch als eersten een statuut gekregen hebben?Ga naar voetnoot(73) Ook buiten de statuten kunnen argumenten gevonden worden voor het feit dat Reimerswaal op rederijkersgebied voorrang had op Middelburg. Als men het toneelleven in Zeeland vóór de rederijkers in ogenschouw neemt, blijkt dat de contacten van Middelburg met andere steden op toneelgebied zich beperkten tot Veere, terwijl Reimerswaalse spelers in Veere en Bergen op Zoom kwamen. Er zijn drie bezoeken aan Bergen op Zoom in de jaren voordat de kamer erkend werd: in 1474, 1476/77 en 1483.Ga naar voetnoot(74) De Reimerswaalse rederijkers ontplooien bovendien meer initiatieven dan die van Middelburg: ze sturen als enigen in Zeeland afgevaardigden naar de Antwerpse wedstrijd in 1496 en organiseren in 1507 de eerste rederijkerswedstrijd in Zeeland. | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Conclusie met betrekking tot de Zeeuwse rederijkersDe belangrijkste activiteit van de vroege Zeeuwse rederijkers die in de stadsrekeningen genoemd wordt, is het opvoeren van toneelstukken. Dit blijkt uit het bestaan van een speelwagen, maar ook uit concrete opvoeringen, in de eigen plaats of elders. Naast het opvoeren van toneelstukken wordt het nuttigen van een maaltijd en het vieren van kerkelijke feestdagen en gildedagen in de rekeningen genoemd. Ook nemen de Zeeuwse rederijkers deel aan processies. Voor alle besproken kamers geldt dat er een lacune in de gegevens is van 1484 tot 1493. Het is niet duidelijk hoe deze lacune verklaard kan worden. In de ontwikkeling van de naam van een nieuwe rederijkerskamer blijkt een patroon te zitten. De bestudeerde Zeeuwse kamers zijn een aantal jaren actief zonder geïnstitutionaliseerd te zijn. In die periode worden ze met de algemene naam ‘rethorike’ (in allerlei spellingsvarianten) aangeduid. Als ze dan geïnstitutionaliseerd worden en statuten krijgen, krijgen ze tevens een nadere omschrijving. Deze naam is echter nog niet de naam waarmee ze in de zestiende eeuw bekend zullen worden, maar een aanduiding van hun devies of beschermheilige. Er zijn slechts zijdelingse argumenten voor een relatie met broederschappen, maar deze relatie moet niet worden uitgesloten. In ieder geval zijn er wel onderlinge contacten tussen kamers waarneembaar, in het bijzonder tussen de kamer van Middelburg en die van Reimerswaal, zoals beider statuten uitwijzen. De Zeeuwse hoofdstad moet niet automatisch beschouwd worden als de plaats waar het eerst in Zeeland rederijkers actief waren. Wellicht deed via Reimerswaal de geïnstitutionaliseerde rederijkerij in Zeeland haar intrede, een weg die ook geografisch meer voor de hand ligt. Het feit dat Reimerswaal na een reeks vloedgolven en oorlogshandelingen in de zestiende eeuw rond 1630 definitief leegliep en van de kaart verdween is overigens tekenend voor de lacunes in het onderzoek naar de vroegste Zeeuwse rederijkers. De voorlopige reconstructie van het ontstaanspatroon van rederijkerskamers, zoals die hierboven aan de hand van de Zeeuwse situatie gemaakt is, zal nu getoetst worden aan het volgende overzicht van de vroegste geschiedenis van Hollandse rederijkers. | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Rederijkers in Holland vóór 1500Volgens Van Boheemen en Van der Heijden waren er vóór 1500 in de volgende Hollandse plaatsen rederijkers actief: Rotterdam (1484), Dordrecht (1485), Delft (1487), Leiden (1493), Amsterdam (1493), Den Haag (1494) en Gouda (1497).Ga naar voetnoot(75) Deze informatie komt niet helemaal overeen met die in het Retoricaal Memoriaal. Daarin wordt de eerste vermelding van rederijkers in Dordrecht op 1460 gesteld.Ga naar voetnoot(76) Als de informatie over de aanwezigheid van rederijkers in Dordrecht in 1460 klopt, is Dordrecht verreweg de eerste plaats waar rederijkers in de stadsrekeningen genoemd worden. Dit is niet alleen vreemd omdat de overige kamers in Holland, net als in Zeeland, pas in de laatste twee decennia van de vijftiende eeuw in de stadsrekeningen aangetroffen worden. Het is ook vreemd omdat de eerstvolgende vermelding van Dordtse rederijkers pas vijfentwintig jaar later is, in 1485. Een andere inconsequentie ten opzichte van het Retoricaal Memoriaal betreft de plaats Goedereede, die volgens de opgave van Van Boheemen pas in 1505 rederijkers zou kennen.Ga naar voetnoot(77) In het Retoricaal Memoriaal wordt echter voor Goedereede een post geciteerd uit 1498.Ga naar voetnoot(78) In hoeverre beantwoorden de gegevens over Holland aan het beeld dat hiervóór met betrekking tot Zeeland geschetst is? Wederom wordt gekeken naar de eerste activiteiten van rederijkersgezelschappen, de ontwikkeling van de naamgeving van de kamers, de verhouding met andere gezelschapsvormen en de contacten tussen kamers onderling. | |||||||||||||||
Activiteiten van Hollandse rederijkersDe Rotterdamse rederijkers bezoeken Leiden in 1484; het is niet bekend wat ze daar precies doen.Ga naar voetnoot(79) In 1497 werken ze mee aan de | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
intocht van Philips de Schone. Evenals de leden van andere gilden krijgen zij toortsen te dragen en begeleiden ze Philips naar de kerk en naar zijn herberg.Ga naar voetnoot(80) De schaarste aan overgeleverde gegevens kan misleidend werken: Rotterdamse rederijkers hoeven niet minder actief geweest te zijn dan andere. Van de Dordtse rederijkers zijn veel meer vermeldingen in de stadsrekeningen overgeleverd. Zij worden uitsluitend genoemd in verband met het vieren van feestdagen en het opvoeren van wagenspelen. Hun vaste feestdagen blijken de maandag na Driekoningen en Drievuldigheidsdag te zijn. Deze vieren ze in 1485, 1490 en 1496.Ga naar voetnoot(81) In 1485 voeren ze tweemaal een wagenspel op, bij vastenavond en bij de Heilige Kruisprocessie.Ga naar voetnoot(82) In 1490 voeren ze vijf keer een wagenspel op, en in 1496 zes keer.Ga naar voetnoot(83) Archiefgegevens over Delftse rederijkers in de vijftiende eeuw zijn schaars, vanwege een brand in 1536.Ga naar voetnoot(84) Er is wel een kroniek van de Ursulakerk bewaard gebleven, waaruit blijkt dat de Delftse rederijkers in 1487 een broederschap van de Zoete Naam Jezus opgericht hebben.Ga naar voetnoot(85) De Leidse rederijkers zijn de eerste in Holland die een wedstrijd organiseren, en wel in 1493.Ga naar voetnoot(86) Brinkman schrijft dat voor de jaren 1489, 1490 en 1492 geen rekeningen bewaard gebleven zijn, en dat | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
de rederijkers in de overige jaren vóór 1493 niet genoemd worden. Des te opmerkelijker is het, dat er in 1493 meteen al sprake is van een grootscheepse onderneming als een interregionale wedstrijd: er zijn deelnemers uit Vlaanderen, Brabant en Holland.Ga naar voetnoot(87) In 1494 voeren de Leidse rederijkers op het Pieterskerkhof een spel van de zeven weeën van Maria op.Ga naar voetnoot(88) In 1496 vieren ze samen met de zangmeesters van de Pieterskerk feest op Sint Blasiusdag.Ga naar voetnoot(89) Evenals de Rotterdamse rederijkers werken ze in 1497 mee aan de feestelijkheden rond de intocht van Philips de Schone. De Leidse rederijkers vertonen tableaux vivants.Ga naar voetnoot(90) In 1498 zou de officiële oprichting van de kamer plaatsgevonden hebben, ter gelegenheid waarvan opnieuw een wedstrijd zou zijn georganiseerd.Ga naar voetnoot(91) Hollandse rederijkers organiseerden niet alleen wedstrijden, maar bezochten ze ook. Het vroegste bewijs voor het bestaan van rederijkers in Amsterdam dateert uit 1493, als een Amsterdamse kamer deelneemt aan een wedstrijd in Mechelen ter gelegenheid van het stichten van ‘Jezus met de balsembloem’ door Philips de Schone.Ga naar voetnoot(92) Drie jaar later ondernemen Amsterdamse rederijkers opnieuw een lange reis om aan een wedstrijd deel te nemen, ditmaal in Antwerpen. Amsterdam is de enige Hollandse deelnemer aan deze Brabantse wedstrijd, zoals Reimerswaal de enige Zeeuwse afgevaardigde is.Ga naar voetnoot(93) In 1497 vertoonden de Amsterdamse rederijkers bij de inkomst van Philips de Schone ‘batementen en stomme figuren’.Ga naar voetnoot(94) Het is niet duidelijk wanneer de Amsterdamse kamer officieel erkend is. Van Boheemen en Van der Heijden noemen verschillende secundaire bronnen, waarin verschillende jaartallen gesuggereerd worden: 1493, 1498, 1517 en 1519. De enige contemporaine bron dateert uit 1518.Ga naar voetnoot(95) | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
De Haagse rederijkers houden zich niet uitsluitend bezig met literatuur, maar ook met muziek en devotionele activiteiten: hun gezelschap wordt aangeduid als ‘van der rethorike ende musike’ en heeft banden met een broederschap.Ga naar voetnoot(96) In 1494 komen ze voor het eerst ter sprake, als het gezelschap ‘Met genuchten’ wordt gesticht.Ga naar voetnoot(97) Dit is een literair-muzikaal-religieus gezelschap onder het patronaat van Laurentius. Er zijn de gebruikelijke gilde-activiteiten: de jaarlijkse feestdag (op Sint Laurensdag) met een mis en een maaltijd, waarbij het bestuur wordt gewisseld en de dekens verantwoording moeten afleggen over de financiële transacties van het afgelopen jaar.Ga naar voetnoot(98) Naast het opdragen van missen heeft het gezelschap bijzondere literaire activiteiten, die uitvoerig beschreven worden in de statuten. Het betreft refreindagen die vier keer per jaar gehouden worden, interne wedstrijden in het maken van vroede en zotte refreinen. Het is bijzonder dat hier de beoefening van het refrein expliciet genoemd wordt. In de statuten van de kamers te Middelburg en Reimerswaal werd alleen over toneelopvoeringen en niet over het schrijven van refreinen gesproken en ook bij de andere hier bestudeerde Zeeuwse en Hollandse kamers lijkt het in deze periode in de eerste plaats om toneelactiviteiten te gaan. Des te opvallender is het dat de Haagse kamer het maken van refreinen duidelijk stimuleert.Ga naar voetnoot(99) Wie geen refrein op een van de twee thema's maakte, moest een boete betalen, tenzij hij uit zijn hoofd een refrein, lofdicht of ballade kon opzeggen. Dat moest dan wel een tekst zijn die hij niet eerder daarvoor had gebruikt. Ook mocht men in plaats van een refrein een rondeel van negen regels maken op een opgegeven regel. De winnaar moest | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
binnen acht dagen een nieuw thema en stokregel verzonnen hebben voor de volgende refreindag. Men kreeg dus een kwartaal de tijd om een refrein te maken. De Haagse rederijkers hielden zich naast het maken van refreinen ook met het opvoeren van toneelstukken bezig, zo blijkt uit de bepalingen omtrent het instuderen van een rol. Er was ruimte voor bijeenkomsten en wedstrijden op particulier inititiatief, maar deelname daaraan was niet verplicht en de kosten konden niet op de kamer verhaald worden. In de vijftiende eeuw wordt verder niets vernomen van de Haagse rederijkers, maar tussen 1494 en 1515 moet een tweede kamer opgericht zijn.Ga naar voetnoot(100) De Leidse rederijkers waren niet de enigen die een spel van de Zeven Weeën van Maria opvoerden. Ook de Goudse rederijkers deden dat, in 1497.Ga naar voetnoot(101) Dit is het enige wat er van de Goudse rederijkers in de vijftiende eeuw bekend is. Over de rederijkers in Goedereede is al even weinig vijftiende-eeuwse informatie overgeleverd. Zij worden in 1498 in de stadsrekeningen genoemd in verband met een financiële tegemoetkoming, mogelijk voor de ommegang.Ga naar voetnoot(102) | |||||||||||||||
Omschrijvingen van Hollandse rederijkersDe Rotterdamse rederijkers worden in de vijftiende eeuw omschreven als ‘die van der retoriken van Rotterdam’ (1484)Ga naar voetnoot(103) en ‘retoriekers’ of ‘reetorick’ (1497).Ga naar voetnoot(104) De Dordtse rederijkers worden aangeduid als ‘die gesellen van den rethorijck’ (1485), ‘die retoryck’ of ‘die retoryckers’ (1490) en als ‘rethorikers’, ‘die van der rethorijck’ of ‘den gesellen van der rethoryck’ (1496).Ga naar voetnoot(105) In 1503 worden ze | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
met een naam aangeduid, als ‘die rederyckers ofte Fonteynisten deeser steede’.Ga naar voetnoot(106) In hetzelfde jaar worden ze echter ook nog aangeduid als ‘die van der rethorijck’, ‘die gesellen van der rhetoryck Heyndrick Willemsz.’ en ‘Willem die glaesmaecker met zyn gesellen van de rethoryck’.Ga naar voetnoot(107) De naam ‘Fonteyne’ komt opnieuw voor in 1535, als er in de stadsrekening staat: ‘Noch betaelt van oncosten van die rethorijckers van de Fonteyne ende van de groeten ommeganck in de eersten betaelt opten vastelavont die gesellen van den retorijcke twee stede kanne wyns (...)’.Ga naar voetnoot(108) De naam ‘Rapenbloem’ als aanduiding van een Delftse rederijkerskamer wordt pas voor het eerst genoemd in 1546.Ga naar voetnoot(109) In 1487 worden de Delftse rederijkers nog aangeduid als ‘die ghesellen van den rethorijcke’, en ook in het begin van de zestiende eeuw wordt hun naam nog niet genoemd. Ze worden in stadsrekeningen aangeduid als ‘den retrosiens der stede van Delft’ (1527) en ‘den rethoryckers van Delft’ (1531).Ga naar voetnoot(110) In 1493 worden de Leidse rederijkers aangeduid als de ‘gesellen van den retorique binnen Leyden’, in 1494 als ‘gesellen van den retorica’ en in 1496 als ‘die heeren van Retorijck’ of ‘die heeren van der Retrorijcke’.Ga naar voetnoot(111) De Leidse rederijkers worden ook na hun vermoedelijke erkenning in 1498 in de stadsrekeningen nog niet aangeduid met hun naam, maar met omschrijvingen als ‘gesellen van de rethorique’, ‘de retrosijnen deser stede’ en ‘de retoryckers deser stede’.Ga naar voetnoot(112) Pas in 1546 ‘treedt De Witte Akoleyen uit de anonimiteit’, zoals Van Boheemen en Van der Heijden schrijven, met het stuk dat de kamer schrijft voor de wedstrijd in Gouda. Ze wordt dan in de stadsrekening aangeduid als ‘de camer Liefde es 'tFondament Die Witte Acoleykens’.Ga naar voetnoot(113) De Amsterdamse kamer die in 1493 deelneemt aan een wedstrijd te Mechelen wordt door Van Boheemen en Van der Heijden ‘De Egelantier’ genoemd, maar uit de citaten die Van Autenboer uit de wijnschenklijsten geeft, blijkt dat de Amsterdamse deelnemers | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
slechts worden aangeduid als ‘der rethoriken van amsterdamme’.Ga naar voetnoot(114) Ook bij de wedstrijd te Antwerpen in 1496 gaat het volgens Van Boheemen en Van der Heijden om ‘De Egelantier’. Het is niet duidelijk hoe zij hieraan komen.Ga naar voetnoot(115) Uit de bronnen die Waterschoot publiceert, blijkt dat de kamer omschreven werd als ‘dye van Amsterdam in Hollant’.Ga naar voetnoot(116) Ook bij de intocht van Philips de Schone in 1497, waaraan de rederijkers een bijdrage leveren, wordt nog geen kamernaam genoemd.Ga naar voetnoot(117) In het Groot memoriaal uit 1518, waarin gezegd wordt dat de kamer is opgericht, wordt het gezelschap aangeduid als ‘Rethorica’ of ‘de camer van de rethorycken’: nog steeds geen naam dus.Ga naar voetnoot(118) De Haagse kamer is de enige die met meer dan alleen een soortnaam wordt aangeduid, namelijk met het devies ‘Mit genuchten’ (1494). Wat dat betreft is de situatie vergelijkbaar met die in Middelburg en Reimerswaal: ook daar kreeg de kamer een nadere aanduiding in de statuten. Pas later zal de kamer met de naam ‘De korenbloem’ aangeduid worden. In 1523 luidt het in de Leidse stadsrekeningen nog: ‘de rethorycken van den Hage’.Ga naar voetnoot(119) In een lied uit 1558 is sprake van ‘Koernbloemkens’ in samenhang met het devies ‘mit ghenuechten’.Ga naar voetnoot(120) In 1561, 1562 en later wordt de kamer echter weer alleen met het devies aangeduid.Ga naar voetnoot(121) De Goudse rederijkers worden in de vijftiende eeuw aangeduid als ‘retrorikers’ (1497).Ga naar voetnoot(122) In de enige vijftiende-eeuwse vermelding van rederijkers in Goedereede wordt gesproken over ‘den prins van der rethorijckers met zijne medegezellen’.Ga naar voetnoot(123) In 1505, en gedurende de hele zestiende eeuw, worden ze in de stadsrekening aangeduid als ‘die rethorijckers’ of varianten op die omschrijving.Ga naar voetnoot(124) Pas in 1603 wordt de naam ‘De Nagelbloem’ in de stadsrekeningen gebruikt.Ga naar voetnoot(125) | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Relatie met andere verenigingsvormenOver de band met andere verenigingsvormen zoals broederschappen en, in mindere mate, schutterijen, is voor Hollandse kamers meer informatie bewaard gebleven dan voor de Zeeuwse. Twee devoties blijken vooral populair te zijn in rederijkerskringen: de Zeven Weeën van Maria en de Zoete Naam Jezus. De Zoete Naam Jezus wordt vereerd in de rederijkerskamers in Delft en Den Haag, en de Zeven Weeën in ieder geval in Leiden en misschien in Gouda. Hoewel het duidelijk is dat er een verband bestaat tussen de rederijkers en deze broederschappen, blijft vaak onduidelijk wat de verhouding precies is: wie was er het eerst? Is het gezelschap voornamelijk devotioneel of voornamelijk literair gericht? Soms is ook nog een verband met de schutterij aan te wijzen; hoe verhoudt die zich dan weer tot de andere twee instituties? De Delftse rederijkers richten in 1487 in de Ursulakerk te Delft een broederschap van de Zoete Naam Jezus op. In de kroniek van de Ursulakerk staat dit als volgt beschreven: In desen jair van LXXXVII begonde te rijsen ende op te comen hier in deser kercken een schoon nyeu bruederscap ende ghilde van den zueten name Jhesus. Ende dat hadden begrepen in 't eerste die ghesellen van den rethorijcke.Ga naar voetnoot(126) Het altaar voor de broederschap nemen zij over van de voetboogschutters, die naar de oude kerk overgaan.Ga naar voetnoot(127) Van Boheemen en Van der Heijden achten het daarom mogelijk dat er banden bestonden tussen de schutterij en de rederijkers.Ga naar voetnoot(128) Het kan ook toeval zijn dat juist dit altaar vrijkwam toen de rederijkers er één nodig hadden. De verering van de naam Jezus werd bijzonder populair en de broederschap trok veel nieuwe leden. De kroniekschrijver meldt dat vijf à zes jaar na de oprichting de overheid ‘gebreken’ gesignaleerd heeft onder | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
de bestuurders van de broederschap en van de rederijkerskamer.Ga naar voetnoot(129) Deze formulering duidt erop dat de broederschap en de rederijkerskamer door één en hetzelfde bestuur worden geleid. Dat dit bestuur uit rederijkers, of in ieder geval uit wereldlijke personen bestond, blijkt uit de verbetering die het stadsbestuur denkt door te voeren: om de reputatie en het voortbestaan van de succesvolle broederschap veilig te stellen, wordt de leiding daarvan overgedragen aan de Zeven Getijdenmeesters of zangmeesters van de Ursulakerk. Dit nieuwe bestuur legt meer de nadruk op de religieuze kant van de broederschap: vanaf 1493 wordt elke zondagochtend een nieuwe vroege mis in de Ursulakerk gehouden, op initiatief van de broederschap.Ga naar voetnoot(130) De Delftse rederijkers waren niet de enige die een bijzondere band hadden met de devotie voor de Zoete Naam Jezus: ook in Vlaanderen, Zeeland en Den Haag deelden rederijkers deze devotie.Ga naar voetnoot(131) In Den Haag werd in 1494 een nieuw gezelschap opgericht, dat uit twee onderdelen bestond: het gilde van Sint Laurentius en het gilde van de Zoete Naam Jezus.Ga naar voetnoot(132) Al in 1482 bestond een ‘geselscip van Sunte Laurys’ in Den Haag.Ga naar voetnoot(133) Bij de verering van Laurentius is dus kennelijk de verering van de zoete naam Jezus gekomen. Of is hier sprake van het samengaan van twee broederschappen: dat van Laurentius en dat van de Zoete naam Jezus? Uit het eerste lid van de akte blijkt het gezelschap niet alleen gewijd is aan de verering van Laurentius, maar ook aan de beoefening van dichtkunst en muziek.Ga naar voetnoot(134) Vandecasteele signaleert bovendien een relatie met de schutterij.Ga naar voetnoot(135) Het gezelschap blijkt zich | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
voorheen bezig gehouden te hebben met boogschieten en verkoopt het pand waarin dat gebeurde om de opbrengst te besteden aan de verering van God, Maria en Laurentius.Ga naar voetnoot(136) Welke groeperingen ook aan de wieg van het nieuwe gezelschap gestaan hebben, het is wel duidelijk dat ze voortaan samengaan als één institutie: een ‘gemeen geselscip’ met één devies (Met genuchten), één bestuur, één vergaderpand, één beschermheilige (Laurentius) en één altaar (in de Jacobskerk). Uit de rest van de statuten wordt de verhouding tussen de rederijkerskamer en de broederschap van de Zoete Naam Jezus duidelijk. De rederijkerskamer bestaat bij de oprichting uit eenendertig mannen, waaronder ook priesters en bestuurlijke personen.Ga naar voetnoot(137) Er is nog ruimte voor nieuwe leden, want in de statuten is bepaald dat het gezelschap hooguit eenenveertig personen mag tellen, waaronder hoogstens tien priesters. Een nieuw lid moet eenmalig bij zijn toetreden vijf groot Vlaams betalen, één groot voor het altaar en vier voor de kas van de rederijkerskamer (‘de bosse van der rethorijcke’). Daarnaast moet hij jaarlijks drie stuivers betalen, twee voor de kas van ‘den zoeten naem Jhesus’ en één voor de kas ‘van der rethorijke’. Daarnaast is het mogelijk om uitsluitend lid te worden van de broederschap van de Zoete Naam Jezus. Terwijl het lidmaatschap van de rederijkerskamer voorbehouden lijkt te zijn aan mannen, kunnen zowel mannen als vrouwen lid worden van de broederschap van de zoete naam Jezus. Deze ‘buitenbroeders en - zusters’ betalen als entreegeld een groot Vlaams en jaarlijks vier groten voor het altaar en de mis. Deze ‘buitenbroeders en -zusters’ krijgen geen inspraak over het altaar. Zeggenschap is voorbehouden aan de eenenveertig leden van ‘den geselscap van der rethorijke ende musijke’. Rederijkerskamers hadden niet alleen een band met de broederschap van de Zoete Naam Jezus, maar ook met de broederschap van de Zeven Weeën van Maria. In 1492 werd deze broederschap opgericht door Jan van Coudenberge, deken van Abbenbroek, pastoor van Reimerswaal, kanunnik in Brugge en secretaris van Philips de Schone. Rond 1494 bestond de broederschap in Reimerswaal, Antwerpen, Mechelen en Leiden. Ze maakte veel gebruik van toneel als propagandamiddel: in Mechelen en Leiden vonden in 1494 de eerste opvoeringen van een spel over de Zeven Weeën plaats, van | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
1497 tot 1512 gevolgd door Gouda, Brussel, Aalst, Blankenberge, Tielt en Roeselare.Ga naar voetnoot(138) De opvoeringen worden vaak verzorgd door rederijkers: in Leiden, Gouda en Brussel is dat zeker het geval. De Leidse rederijkers kunnen hierbij gestimuleerd zijn door de Pieterskerk. Hun voorstelling van een spel van de Zeven Weeën in 1494 vindt plaats op het Pieterskerkhof. Brinkman concludeert dat het mogelijk is dat ‘de Leidse rederijkerskamer mede door inspiratie vanuit kringen in de Sint-Pieterskerk, die op hun beurt weer met Mechelse ijveraars voor de Broederschap van de Zeven Weeën in contact stonden, tot haar repertoirekeuze [is] gekomen’. In Leiden bestaat er evenals in Delft een verband tussen de rederijkerskamer en het zangcollege van de kerk. De rederijkers hebben deelgenomen aan het Sint Blasiusfeest (3 februari) van het zangcollege van de Pieterskerk. Het zangcollege werd al in 1484 in de stadsrekeningen genoemd als ‘die heren van der musuyck tot Leyden’. Hun feest wordt pas in 1493 voor het eerst in de stadsrekeningen vermeld. In 1496 vieren de rederijkers dit feest ook, zo blijkt uit een wijnschenking van de stad.Ga naar voetnoot(139) De deelname van rederijkers aan dit feest heeft overigens maar kort geduurd. In 1497 is er sprake van ‘die heeren ende sangmeesteren van Sinte Pieters mit hoir geselscip’ en na dit jaar worden rederijkers niet meer in dit verband genoemd.Ga naar voetnoot(140) Het is de vraag of deze gegevens de volgende conclusie van Brinkman rechtvaardigen: ‘Het heeft er dus alle schijn van dat de rederijkers aanvankelijk ten nauwste betrokken waren bij het zangcollege in de Sint-Pieterskerk, ja dat zij er wellicht uit voortgekomen zijn, en dat zij zich vervolgens hebben verzelfstandigd’.Ga naar voetnoot(141) Wel heeft Brinkman gelijk als hij de Leidse situatie vergelijkt met die in Den Haag. Ook daar is sprake van een gemeleerd gezelschap dat zich bezighoudt met devotionele, literaire en muzikale activiteiten, zoals hierboven bleek. | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
Onderlinge contactenEr zijn slechts weinig expliciete gegevens overgeleverd omtrent contacten tussen de Hollandse kamers voor 1500. In 1484 bezochten de Rotterdamse rederijkers Leiden. Het is niet bekend welke kamers deelnamen aan de wedstrijd in Leiden in 1493, behalve dat het kamers uit Holland, Brabant en Vlaanderen waren. Er zijn wel opmerkelijke overeenkomsten tussen de diverse kamers die aangeven dat de ontwikkeling van rederijkerij in verschillende steden niet in een volledig isolement verliep. Zowel in Delft als in Den Haag is de rederijkerij gekoppeld aan een sterke devotie voor de zoete naam Jezus. Een overeenkomst tussen rederijkers in Leiden en die in Den Haag is het feit dat beide ook muziek beoefenen. Leiden heeft weer met andere rederijkerskamers, ook in het zuiden, gemeen dat ze spelen opvoeren over de zeven weeën van Maria. Amsterdam heeft niet zozeer contact met kamers in het Noorden als wel met kamers in het zuiden: de Amsterdamse rederijkers zijn in Mechelen in 1493 en in Antwerpen in 1496. Met hun antwoord ‘In principio erat verbum’ stonden de Amsterdammers overigens niet alleen: deze eerste zin uit het evangelie van Johannes werd in totaal door elf van de achtentwintig deelnemers gekozen als antwoord op de vraag, wat het grootste mysterie was dat God de mens gegeven had om zalig te worden.Ga naar voetnoot(142) | |||||||||||||||
ConclusieGebleken is dat er op grond van de strikte criteria in de noordelijke gewesten pas vanaf 1480 rederijkers te traceren zijn.Ga naar voetnoot(143) Middelburg blijft daarmee de eerste plaats in het Noorden waar sporen van rederijkersactiviteiten te vinden zijn. Wel is het zo dat nader bronnenonderzoek zal moeten uitwijzen of die strikte inperkingen terecht zijn. Al zijn de Noord-Nederlandse rederijkers pas in de laatste twee decennia van de vijftiende eeuw actief, in die twintig jaar passeren alle mogelijke rederijkersactiviteiten de revue. Ze werken mee aan intochten, ze voeren wagenspelen op, ze vieren feest op kerkelijke feestdagen, ze dragen missen op, ze organiseren wedstrijden en nemen er aan deel. De Zeeuwse rederijkers deden bovendien mee | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
aan ommegangsdagen, iets wat minder vaak voor lijkt te komen bij de Hollandse rederijkers. De Zeeuwse rederijkers worden echter op hun beurt niet genoemd in verband met de intochten van vorsten.Ga naar voetnoot(144) Op grond van de overgeleverde gegevens lijken de Hollandse kamers sterkere banden met broederschappen gehad te hebben dan de Zeeuwse, vooral met de devotie voor de Zoete Naam Jezus en voor de Zeven Weeën van Maria. Ook is er in Holland vaker sprake van het beoefenen van muziek, zoals blijkt uit de omschrijving van een gezelschap of uit contacten met een zangmeestersgilde. Het valt op dat in die periode van twintig jaar uit beide gewesten relatief weinig gegevens overgeleverd zijn uit de jaren 1485 tot 1493. De rederijkerij neemt een aanvang tussen 1480 en 1484 met gegevens uit Middelburg (1480, 1483, 1484), Reimerswaal (1483, 1484) en Rotterdam (1484). De enige gegevens die uit de lacuneuze periode zijn overgeleverd, komen uit Dordrecht (1485, 1490) en Delft (1487). Vervolgens komen er met ingang van 1493 aanzienlijk meer gegevens beschikbaar: uit Middelburg (1493-1495), Goes (1493), Leiden (1493, 1494, 1496, 1497), Amsterdam (1493, 1496, 1497), Reimerswaal (1494, 1496), Den Haag (1494), Dordrecht (1496), Rotterdam (1497), Gouda (1497) en Goedereede (1498). Het is niet duidelijk of deze gebrekkige overlevering in de periode 1485 tot 1493 aan het toeval geweten moet worden of aan een concrete externe oorzaak die het reilen en zeilen van de rederijkersbeweging in die periode negatief beïnvloedde, of die de rederijkersactiviteiten vanaf 1493 juist bevorderde. Kamers krijgen pas in de loop van hun bestaan hun uiteindelijke naam. In de vijftiende eeuw worden vrijwel alle kamers aangeduid met de algemene omschrijving ‘rethorike’ of een variant daarop, behalve de Middelburgse, de Reimerswaalse en de Haagse, die met een devies en/of een beschermheilige aangeduid worden. Het is niet toevallig dat dit juist ook de kamers zijn die reeds in de vijftiende eeuw hun statuten ontvingen: de institutionalisering gaat gepaard met het verkrijgen van een duidelijker identiteit. Hier is slechts een tentatieve reconstructie gemaakt van het vroege rederijkersleven in de gewesten Zeeland en Holland, een reconstructie waaraan de nodige sloopwerkzaamheden voorafgingen. Aanvul- | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
ling kan bereikt worden door deze schets te vergelijken met de situatie in Brabant en Vlaanderen in de vijftiende eeuw en met de ontwikkelingen in Zeeland en Holland nà 1500, maar vooral door nader archiefonderzoek te doen. Wat dat betreft zijn deze gewesten voorlopig nog ‘een lege plek om te blijven’. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
|
|