Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1999-2000
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||
‘Den Boeck’ van Brussel. Een geval apart? door Dirk CoigneauIn de tekst, waarvan wij hier vandaag de ratificatie door het Gentse stadsbestuur op 9 december 1448 gedenken, kan men lezen: ‘eenighe personen... hebben... gheordonneert ende upghestelt een minlic broederscip ende gheselscip vander const van Rethoriquen’Ga naar voetnoot(1). Ik heb in dit citaat twee ronkende bijzinnen weggelaten om kort en simpel te laten zien wat er staat: een aantal personen heeft een gezelschap van retorica opgericht. Eén van de bijzinnen verklaart waarom zij dit deden: ze hadden vastgesteld dat zo'n gezelschap wel in de belangrijkste steden van Vlaanderen ‘ende insghelijcx daer buten’ te vinden was, maar niet in Gent. De stichters van De Fonteine wisten dus wat ze wilden: ze hoefden maar een bestaand model van elders over te nemen. Ook de eer van de stad was ermee gemoeid: de hoofdstad kon bij de mindere steden binnen het graafschap toch niet achterblijven! Ook ‘daer buten’ beschikten sommige steden al over een ‘gheselscip vander Rethoriquen’. Voor Brabant komen daar Den Boeck van Brussel en De Roose van Leuven voor in aanmerkingGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||
Van deze twee beschikt Den Boeck over de oudste papieren, met name over een ordonnantie waarin hertog Jan de vierde, gesecondeerd door jonker Jan van Wezemael, op 5 februari ‘1419’ (nieuwe stijl: 1420) het gezelschap jurisdictie over z'n interne organisatie en ordehandhaving verleent. Verwezen wordt, jammer genoeg zonder nadere explicitering, naar regels betreffende het begeven en uitoefenen van functies, het vorderen van achterstallige betalingen en het recht tot uitsluiting van ongehoorzamenGa naar voetnoot(3). Mogelijk hebben die van Den Boeck de hertog om bevestiging van hun reglement gevraagd om reeds in het verleden gerezen problemen in de toekomst beter het hoofd te kunnen bieden. De kamer zou namelijk al in ‘1401’ (waarschijnlijk oude stijl, dus: 1402) zijn opgericht. In een verzoek, op 13 september 1543 aan de Brusselse magistraat gericht, herinnert zij niet alleen aan haar officiële erkenning door de hertog in 1420, maar ook aan het feit dat zij ‘inden jaere veerthien hondert en een’ ‘innegesticht’ is geweestGa naar voetnoot(4). Al eerder had een anonieme kroniekschrijver in het Rooclooster hetzelfde, ietwat ongewone woord ‘innegesticht’ gebruikt. Na de vermelding dat in het jaar ‘1401’ met de bouw van het stadhuis was begonnen, noteerde hij: ‘int selve jaer was de Rethorycke van den Boeke te Bruessele innegesticht’Ga naar voetnoot(5). | ||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||
De Fonteine werd dus ‘upghestelt’, Den Boeck ‘innegesticht’. Deze termen geven een zeker tegengewicht aan voorstellingen die rederijkerskamers, schijnbaar spontaan en geleidelijk, uit iets ‘anders’ laten ontstaan: uit schuttersgilden, carnavalsgroepen, geestelijke broederschappen of processiegenootschappen. Dat sommige rederijkerskamers aantoonbaar ‘uit’, of liever ‘in’, bestaande broederschappen of processiegezelschappen zijn ontstaan, wordt daarmee niet tegengesproken. Wél accentueren de termen juist datgene wat bij genoemde voorstellingen verloren dreigt te gaan, namelijk de idee dat het bij gezelschappen die zich ‘vander rethoriquen’ noemden om een bewuste keuze ging en om de toepassing van een eigensoortig conceptGa naar voetnoot(6).
Wat is dan dat concept, dat De Fonteine bij anderen heeft afgekeken? De ironie van de geschiedenis wil inderdaad dat we hiervoor weer op De Fonteine terug moeten vallen. Haar in 1448 erkende statuten zijn de vroegst overgeleverde die ons iets over de interne werking van een kamer kunnen vertellen. Men kan ze dan ook, met alle restricties die bij een reconstructie past, als een achteruitkijkspiegel gebruiken en in het daarin oplichtende beeld Den Boeck betrekken.
De meest specifieke activiteit die in de statuten van De Fonteine beschreven wordt en haar van andere gezelschappen met literaire | ||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||
ambities onderscheidt, is het ritueel van het refreinconcours. Om de drie weken wordt op de zondagnamiddagvergadering iemand uit het gezelschap aangewezen om drie dagen later een refrein - de Nederlandse variant van de Franse ballade - voor te leggen. De lengte van het gedicht mag hij zelf bepalen. Drie weken later dient iedereen een tekst te presenteren die zo goed mogelijk naar het gegeven voorbeeld vervaardigd moet zijn. De persoon die het modelrefrein geschreven heeft, moet ook de prijs ter beschikking stellen. Zelf hoeft hij de ingeleverde gedichten niet te beoordelen. Hij kan daarvoor uit het gezelschap personen kiezen die hem daar het meest bevoegd voor lijken. Om tot een zo genuanceerd mogelijk oordeel te komen, mag hij deze jury wel schriftelijk of mondeling blijven adviseren. Wanneer de jury in een ex-aequo blijft steken, wordt ook een beroep gedaan op alle deelnemers die niet meer voor de prijs in aanmerking komenGa naar voetnoot(7).
Uit de relatieve uitvoerigheid waarmee een en ander wordt beschreven, blijkt dat het de oprichters van De Fonteine ernst was met dit driewekelijkse ritueel. Zij kozen hiermee dus voor een geregelde en collectieve concentratie op de productie van teksten. Het variëren of voortborduren op een gegeven tekstGa naar voetnoot(8) en de korte refreinvorm die om bondig meet- en paswerk vroeg, zullen het experimentele ontginnen van de lexicale, syntactische en morfologische mogelijkheden van de taal zeker hebben gestimuleerd. Wie voor de Const van Rhetoriken koos, deed dit vanuit een hoger artistiek bewustzijn en een drang naar literair raffinement. Zo was het omstreeks 1448 bij De Fonteine, zo, mogen we aannemen, was het in 1402 bij Den Boeck.
Wat is dan voor Den Boeck het inspirerende voorbeeld geweest? Misschien kan het sociale milieu van deze kamer een aanwijzing geven. Aan de overgeleverde ledenlijst hebben we hier niets: de eerste inschrijving dateert er pas van 1512Ga naar voetnoot(9). De gegevens over de vroege geschiedenis van de kamer concentreren zich rond de jaren 1417 en | ||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||
'18. Ze zijn schaars, maar wijzen alle in dezelfde richting: de hertog en het hof. We beschikken over de volgende gegevens: in februari 1417 is Den Boeck aan het Brabantse hof te gast op een bal met banket; op 8 maart daaropvolgend wordt de hertog, Jan de vierde, lid van de kamer; op 5 mei biedt hij de gezellen van Den Boeck een maaltijd aan waarop hij zelf met een groot deel van zijn hofhouding present is; de hertog - ik stip het ter informatie even aan - is op dat moment veertien jaar oud en onder de voogdij van de Staten van BrabantGa naar voetnoot(10). De hofrekeningen vermelden op 14 maart 1417 ook een uitgave van ‘1 gulden crone’, aan de kamer te bezorgen door ‘Guyot, den bastard van Bourgogne’Ga naar voetnoot(11). Ten slotte heeft, blijkens een drietal posten in de hofrekeningen, de hertog van Brabant in 1418 ook gebruik kunnen maken van de diensten van de ‘pijpers’ van Den Boeck. Een enkele ‘pijper’ wordt als bode uitgezonden en een heel jaar lang hebben de muzikanten die Den Boeck erop nahield, ook voor de hertog gespeeldGa naar voetnoot(12).
Het is duidelijk dat we de stichters en leden van Den Boeck in een milieu moeten situeren dat nauw met het hof gelieerd was, een stedelijke toplaag waarbinnen tussen hogere burgerij, patriciaat en hovelingen geen scherpe culturele scheidingslijn te trekken valtGa naar voetnoot(13).
Den Boeck werd opgericht in 1402 of 1401, dit is dus nog tijdens de regering van de oude hertogin Johanna († 1406). Zij was dan al achttien jaar weduwe, maar in het milieu waarin Den Boeck werd ‘inneghesticht’ zal de herinnering aan haar literatuurminnende en zelf dichtende echtgenoot, hertog Wenceslas, wel niet geheel zijn vervaagd. Als geen ander had deze hertog het fenomeen van de amateurdichter immers een aristocratische uitstraling gegeven. Bovendien had zijn beschermeling, Jean Froissart, de balladen, virelais en ron- | ||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||
delen van zijn mecenas een plaats gegeven in een lange Arthurroman, de MéliadorGa naar voetnoot(14). Jean Froissart († 1410), in 1402 nog in leven, kan de belangrijkste dichter worden genoemd die in de veertiende eeuw aan het Brabantse hof heeft vertoefd. Hij schreef er waarschijnlijk zijn Chroniques. Maar niet alleen als historiograaf en romanschrijver was hij actief, ook de korte, lyrische vorm had zijn aandacht. Juist door Froissart, deze merkwaardige mengeling van hoveling en geestelijke, wordt de brug tussen het hoofse en het stedelijke literaire amateurisme geslagen. In het derde kwart van de veertiende eeuw, toen hij nog geregeld in Brussel was, nam hij in Valenciennes, Doornik, Rijsel en Abbeville deel aan de dichtwedstrijden die daar toen in de plaatselijke ‘puys’ al werden georganiseerdGa naar voetnoot(15). Het is meer bepaald in de Confrérie de Notre-Dame du Puy van zijn geboortestad Valenciennes dat, in de eerste helft van de veertiende eeuw, het eerste geïnstitutionaliseerde dichtwedstrijd-ritueel kan worden getraceerdGa naar voetnoot(16).
Voor een Nederlandstalige rederijkerskamer is 1402 dan weer een vroeg stichtingsjaar. Den Boeck is wellicht de oudste kamer. Het komt mij voor dat de bijzondere status van Brussel als residentiestad daar niet vreemd aan is. Met een Nederlandstalige kanselarij enerzijds, en een Franstalige literaire cultuur, vertegenwoordigd in hertog Wenceslas en Froissart anderzijds, leverde het Brabantse hof nu eenmaal de optimale combinatie voor het ontstaan van wat je in een rederijkerskamer verwacht: de beoefening van de ‘seconde rhétorique’ door liefhebbers, in het Nederlands en in wedstrijdverband.
Eén keer op de hoofse lijn, kan men zich verder afvragen of het een toeval is dat Den Boeck werd opgericht kort nadat, op 6 januari 1401, in Parijs de even prestigieuze als populaire Cour Amoureuse werd gesticht. Dit Minnehof was geconstrueerd rond een maandelijks te organiseren balladenwedstrijd tussen vierentwintig zogenaamde ‘ministers’, de meesten ridders en lagere edelen in dienst van het Franse hof en bekend als experts in de ‘science de rhétorique’. | ||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||
Eén keer per jaar, op een Mariafeest, werden er ook stedelijke puys bij betrokken: zij mochten dan het thema voor de te vervaardigen serventois opgevenGa naar voetnoot(17). Het Minnehof kende een groot succes: binnen de vijftien jaar was zijn ledenlijst tot meer dan zeshonderd namen aangegroeid, waarbij alle standen vertegenwoordigd waren. Een van de drie Grands Conservateurs was Filips de Stoute. Als Conservateurs worden later ook Jan Zonder Vrees ingeschreven en de Brabantse hertogen Antoon van Bourgondië en Filips van St. Pol. Niet Jan de vierde dus: die had blijkbaar genoeg aan zijn Brusselse Den Boeck. Antoon noch Filips van St. Pol blijken lid van de Brusselse kamer te zijn geweest. Filips de Goede was dat dan weer wél, en, ja, ook hij is niet in de ledenlijst van het Parijse hof te vindenGa naar voetnoot(18). De Brusselse kamer lijkt wel het Brabantse complement van het Parijse minnehof te zijnGa naar voetnoot(19).
Buiten de maandelijkse balladenwedstrijd was het Parijse Minnehof vooral een papieren gezelschap. De statuten, die de regels van de dichtwedstrijden vastlegden, hebben het verder vooral over ‘notre amoureux registre’: beschreven wordt in welke volgorde de namen per categorie in het register moeten worden opgetekend en van wie er de wapens in moeten worden geschilderd; gewezen wordt op het belang van de volgorde van de ministers die ook de beurtrol voor de organisatie van de balladenwedstrijd bepaalt; voor overtredingen van regels met betrekking tot de wedstrijden of de hoofse gedragscode ten slotte is de sanctie altijd met naam en eventueel wapen uit ‘notre amoureux registre’ te worden geschraptGa naar voetnoot(20). Het ‘register’ beregelt én representeert dus het gezelschap. Hof en register vallen eigenlijk samen. Een ‘register’ nu heette in het | ||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||
Middelnederlands gewoon een ‘boek’, een woord waarvan het genus zowel onzijdig als mannelijk kon zijn. De naamkeuze van de Brusselse kamer wijst, dunkt me, op een gelijkaardige cultus van de ledenlijst: de ledenlijst als het materiële symbool van een exclusief gezelschap, dat het eigen lidmaatschap en dus het in ‘het boek’ ingeschreven zijn, als een erezaak beschouwtGa naar voetnoot(21). Twee vliegen in één klap werden met de naam ‘den Boeck’ trouwens geslagen: met het ‘boek’ als symbool voor het rederijkerscorps kon tegelijkertijd mystiek worden doorverwezen naar de bijbelse voorstelling van het ‘Boek des Levens’ waarin de namen van Gods uitverkorenen opgetekend staanGa naar voetnoot(22).
Den Boeck was de enige Brabantse kamer die zich op zo'n edel lidmaatschap als dat van Jan de Vierde kon beroemen. In de inleiding tot de uitgave van de teksten van de laatste grote manifestatie van Brabantse retoricale cultuur, het Antwerpse landjuweel van 1561, worden enkele voorbeelden van vorstelijke waardering voor de rederijkerskunst aangehaald. De enige kamer echter die in dit verband wordt genoemd is Den Boeck: gememoreerd wordt dat hertog Jan er als gildebroeder de feesten en vergaderingen dikwijls ‘met zijnen persoon’ heeft vereerdGa naar voetnoot(23). Deze vermelding treft juist hier, omdat Den Boeck zelf aan geen enkel van de zeven landjuwelen in de zestiende eeuw heeft meegedaan. Aan dit exclusieve landjuweel participeerden nu net de belangrijkste kamers van Brabant. Voor Brussel was dat, in de zestiende eeuw, blijkbaar Het Marien cransken, niet Den BoeckGa naar voetnoot(24). | ||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||
In tegenstelling tot wat men in andere steden ziet, blijkt de oudste kamer haar anciënniteit in Brussel inderdaad niet met bepaalde voorrechten tegenover jongere kamers te hebben verzilverd. Naar de oorzaak van dit opvallende verschil kan men slechts gissen.
Speelden hier sociale en politieke factoren een rol? De vijftiende eeuw was op dit vlak voor Brussel een turbulente periode. De spanningen tussen patricische facties onderling en de sterke ‘democratiseringsdrang’ die de periode tussen 1421 en 1477 kenmerkte, heeft Den Boeck, uit de sociale toplaag recruterend, wellicht parten gespeeldGa naar voetnoot(25). Nog in de zestiende eeuw begon de eed van de gewone broeders van Den Boeck met het zweren van trouw aan ‘den hertoge van Brabant, onsen landsheere / Met synen landen en steden’. De hertog, zijn landen en steden worden genoemd. Van ‘onze stad Brussel’ en dus van een intern-stedelijke communitas maakt geen van de eden van Den Boeck gewagGa naar voetnoot(26). Misschien heeft Den Boeck zich ook niet vlot genoeg weten aan te passen aan ontwikkelingen die geleid hebben tot wat ik ‘kamers nieuwe stijl’ zou willen noemen. De nieuwe stijl manifesteert zich in de latere statuten - een nieuwe golf van kamers doet zich voor vanaf de jaren zeventig van de vijftiende eeuwGa naar voetnoot(27) - tegenover wat in de instelbrief van De Fonteine van 1448 dan als ‘oude stijl’ kan worden aangemerkt. De refreinwedstrijd blijft voor de kamers nieuwe stijl hét specifieke instituut, maar een intensieve toepassing, om de drie weken bijvoorbeeld, is er, blijkens de jongere statuten, niet meer bij. Daartegenover komt de toneelpraktijk meer op de voorgrond te staan, wat zeker een gevolg is van stimulansen vanuit de stedelijke regeringen, voor wie deze publieke activiteit in cultuurpolitiek opzicht wel interessanter is geweest dan de meer besloten refreinwedstrijden. Waar De Fonteine in 1448, wat toneelactiviteiten betreft, zowat alles aan het vrije initiatief overliet - | ||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||
waarbij gezellen bijvoorbeeld een rol konden nemen of laten - wordt een en ander in de nieuwe reglementen preciezer geregeld en aan sancties gekoppeld. Hiermee ging ten slotte ook een striktere verdeling van functies en verantwoordelijkheden gepaard, waardoor bijvoorbeeld de bijzonder functie van ‘dé’ facteur ontstond, waar in De Fonteine in 1448 nog iedereen verondersteld werd ‘facteur’ te kunnen zijnGa naar voetnoot(28).
Ik zie twee elementen die Den Boeck, langer dan goed voor haar was, een kamer ‘oude stijl’ hebben kunnen doen blijven. Het eerste is het elitaire- én het pionierskarakter van de kamer en een daarmee verbonden koestering van haar nobele traditie als besloten dichtgenootschap. Als tweede element is daar, op toneelgebied - in de vijftiende eeuw beslist niet het exclusieve terrein van de rederijkers - de dominante positie in Brussel van het Grote Gilde van de Kruisboogschutters. Zij hadden vanaf 1448 de meest prestigieuze, door de stad gepatroneerde, toneelmanifestatie in handen, met name de jaarlijkse opvoering, op de grote processiedag, van telkens een van de zeven Bliscappen-van-Maria. Maar ook bij de bedeling van prijzen voor toneelprestaties op feestelijke intredes ziet men de rederijkers, en meer bepaald Den Boeck, nog tot in de eerste jaren van de zestiende eeuw de duimen leggen voor het gilde van de kruisboogschuttersGa naar voetnoot(29).
In de jaren tachtig van de vijftiende eeuw duikt Den Boeck in de stadsrekeningen onder een tweede naam, en wel als ‘de Tyteloosen’ (= de narcissen) op. Vanaf 1498 wordt de kamer er weer als ‘Den Boeck’ vermeld. In de, zestiende-eeuwse, kamerdocumenten blijven de twee namen, soms aan elkaar gekoppeld als ‘Den Boeck metter Tyteloosen’, in gebruikGa naar voetnoot(30). We vinden deze combinaties bijvoorbeeld in blazoenvoorstellingen, en in de eed, maar dan wel, heel opvallend, alleen in de eedformule van de deken en die van de gewone broeders. In de eed van de Prince, traditioneel de initiatiefnemer en voorzitter van de refreinwedstrijd, is er alléén sprake van Den Boeck en haar ‘privilegien’Ga naar voetnoot(31). In het ‘ontstaan’ van de Tyteloosen binnen Den Boeck zie ik dan ook een poging om zich aan nieuwe behoeften aan | ||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||
te passen door het groeperen van gezellen die zich niet meer primair met de creatie, maar uitsluitend met de representatie van teksten bezig moesten houden. Deze dichotomisering is bij de rederijkers algemeenGa naar voetnoot(32), maar de manifestatie ervan in de keuze van een nieuwe, aan de oude toe te voegen naam, is dat zeker niet. Wat we hier, juist door de bijzondere naamgeving zo duidelijk zien gebeuren, is toch wel merkwaardig: een groepje toneelspelers, ‘ghesellen vanden spele’ zeg maar, ontstaat ‘in’, of, als u wil, ‘uit’ een kamer ‘vander rethoriken’, het omgekeerde dus van wat men zich sedert de negentiende eeuw, vanuit de eigentijdse realiteit van kamers als gezelschappen voor liefhebberstoneel, vaak over het ontstaan van rederijkerskamers heeft voorgesteld. | ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||
|
|