Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1999-2000
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
Abel in eenighe const.
| ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
slechts enkele leden - meestal bestuursleden - met naam bekendGa naar voetnoot(3). Aan de hand van de gegevens over meester-schilder Claeys vander Meersch, de eerste bekende prins en wellicht één van de oprichters van De Fonteine, kan toch een begin van antwoord gegeven worden. Zijn verhaal wordt aangegrepen om de verhouding van De Fonteine tot stad en vorst te verkennen. In een ruimer perspectief wordt gezocht naar een verklaring voor de opvallende rol van kunstenaars in de rederijkerskamers.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw was Gent een kunstencentrum met grote uitstraling. Claeys vander Meersch was één van de meest dynamische en succesvolle meester-schilders van de stadGa naar voetnoot(4). Over zijn privé-opdrachten is weinig bekend, maar het staat vast dat hij een indrukwekkende reeks opdrachten voor het stadsbestuur uitvoerdeGa naar voetnoot(5). Hij beschilderde ontelbare vlaggen en vaandels, meestal met het wapen van Gent. Hij werkte verschillende malen aan de decoratie van het belfort, het stedelijk symbool bij uitstek. In het schepenjaar 1467 was de bekende schilderes Agnes vanden Bossche zijn directe medewerksterGa naar voetnoot(6). Zijn belangrijkste taak bestond echter uit het beschilderen van het baldakijn dat door de Gentse delegatie meegedragen werd in de Onze-Lieve-Vrouweprocessie te Doornik. Deelname aan deze processie was één van de belangrijkste activiteiten op de laat-middeleeuwse Gentse religieuze kalender. De stad hing af van de bisschopszetel in Doornik en had ook economisch sterke banden met de hogergelegen ScheldestadGa naar voetnoot(7). Om deze relaties te bezegelen mocht de stad Gent een baldakijn voor de Onze-Lieve-Vrouwschrijn vervaardigen. Voor de uitvoering van dit ritueel object met hoge symbolische waarde werden geen kosten gespaard. Het ging om een prestige-opdracht die enkel uitbesteed werd aan de beste kunstenaars van de stadGa naar voetnoot(8). Die kregen niet enkel een flinke vergoeding, maar werden | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
ook als eregasten op een wagen naar Doornik gevoerdGa naar voetnoot(9). Vander Meersch vervulde de opdracht vijfentwintig maal, een absoluut recordGa naar voetnoot(10). De lange en prestigieuze lijst van opdrachten, die Claeys vander Meersch uitvoerde, rechtvaardigt de stelling dat hij beroepshalve belast was met de artistieke representatie van de stad, zowel binnen als buiten haar muren. Zijn talent en succes vertaalde zich ook naar een stevige machtspositie binnen het schildersambacht en bijgevolg binnen de stad. Hij stond in het centrum van een netwerk van kunstenaars en was tweemaal deken van het schildersambacht, een eerste maal in 1447-48 en een tweede maal in 1448-49Ga naar voetnoot(11). Tijdens dat tweede dekenschap van Claeys vander Meersch ontving De Fonteine haar statuten van de Gentse magistraat. Enkele jaren later trad Vander Meersch naar voor als prins van het gezelschap, een functie die hij vervulde in de periode 1452-54Ga naar voetnoot(12). Het is een aanvaardbare hypothese dat Vander Meersch zijn positie als deken van het schildersambacht gebruikt heeft om de erkenning van De Fonteine door de schepenen te bekomen en dat hij enkele jaren later beloond werd met de hoogste functie binnen de kamer. De positie van Vander Meersch binnen het schildersambacht werd gespiegeld door zijn positie binnen De Fonteine. Een ander bestuurslid uit de periode 1452-54 dat met naam bekend is, is de beeldhouwer Cornelis BooneGa naar voetnoot(13). Boone was jarenlang Vander Meersch' vaste gezel bij de voorbereidingen voor de processie van DoornikGa naar voetnoot(14) De sterke vertegenwoordiging van kunstambachten in de jonge Fonteine is opvallend. Naast Vander Meersch en Boone treft men | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
tussen de enkele bekende leden uit de vijftiende eeuw nog een goudsmid en een beeldhouwer aanGa naar voetnoot(15). Dit fenomeen is echter niet uniek voor De Fonteine. Verschillende andere Gentse kunstenaars waren lid van de rederijkerskamers Sint-Agnete en Mariën Theeren en sommigen speelden een rol bij de oprichtingGa naar voetnoot(16). De schilder Saladin de Stoevere (Stoovere), lid van het Gentse schildersambacht, maar vooral in Oudenaarde actiefGa naar voetnoot(17), was in 1441 aanvoerder van de Oudenaardse ‘ghesellen vander retorike’, toen die gingen spelen op een schutterswedstrijd in BerchemGa naar voetnoot(18). Ook voorbeelden buiten Gent wijzen op een sterke participatie van kunstenaars in rederijkerskamers. De Brusselse kamer Den Boeck, vermoedelijk in 1401 opgericht en daarmee de oudste kamer van de Nederlanden, telde naast klerken en schoolmeesters betrekkelijk veel schilders onder haar ledenGa naar voetnoot(19). In de ledenlijst van de Mechelse Peoene worden opvallend veel kunstenaars vermeldGa naar voetnoot(20). Het bekendste voorbeeld is wellicht dat van de Antwerpse Violierenkamer, die in 1480 opgericht werd als toneelafdeling van het Antwerpse schildersambachtGa naar voetnoot(21). Waarom was het lidmaatschap van een rederijkerskamer zo aantrekkelijk voor deze kunstenaars? Wat was - in hun ogen - het raakvlak tussen woord en beeld? De casus van Claeys vander Meersch kan hier meer klaarheid brengen. Vander Meersch stond beroepshalve in voor de artistieke representatie van de stad, waarbij de eer en het prestige van de stad centraal stonden. De talloze vaandels die hij | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
beschilderde, werden aangewend in de strijd om de aanwezigheid van de stedelijke milities te onderstrepen, maar ook bij ceremonies en feesten in de stadGa naar voetnoot(22). Het belfort was een symbool van stedelijke vrijheden en voorrechten. De verfraaiingswerken die Vander Meersch op zich nam, hadden tot doel de boodschap nog krachtiger over te brengen. Het is bijvoorbeeld bijzonder betekenisvol dat de schilder instond voor het vergulden van de draak, die de top van het belfort sierdeGa naar voetnoot(23). Ook Vander Meersch' hoofdopdracht, de uitvoering van het baldakijn dat meegevoerd werd in de processie van Doornik, stond helemaal in het teken van het prestige van de stad. Toen de opdracht in 1454 officieel aan Vander Meersch en Boone werd toegewezen, verklaarde het stadsbestuur dat ze erg tevreden was over de prestaties die beide kunstenaars in voorafgaande jaren ‘ter eerbaerheden vander steden’ verricht haddenGa naar voetnoot(24). Het verdedigen van de eer van de stad was in de ogen van het stadsbestuur ook één van de voornaamste taken van de jonge rederijkerskamers. De aanwezigheid van een kamer binnen de stadsmuren verhoogde het aanzien van de stad. In het reglement uit 1448 staat letterlijk dat het toch wel cru is dat de meeste belangrijke steden in Vlaanderen en daarbuiten een rederijkersgezelschap binnen hun muren hebben en Gent niet, terwijl Gent toch de grootste en belangrijkste stad van het land isGa naar voetnoot(25). Het raakpunt tussen kunstenaars en rederijkers was dus het prestige van de stad. De identificatie met de professionele opdracht was zo groot, dat verschillende kunstenaars bereid waren in hun ‘vrije tijd’ nogmaals de stedelijke kleuren te verdedigen door deel te nemen aan literaire oefeningen, te repeteren en voorstellingen op touw te zetten. In de rederijkerskamers raakten woord en beeld elkaar. Bij intredes voerden de rederijkers tableaux vivants op, die zo kunstzinnig mogelijk uitgewerkt werdenGa naar voetnoot(26). Tijdens interstedelijke wedstrijden werden niet alleen prijzen uitgereikt voor de beste spelen, maar ook voor de mooiste intocht, waarbij aandacht ging naar de omvang van | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
de stoet, de kostbaarheid van de kledij en de originaliteit van het uitgebeelde themaGa naar voetnoot(27). De activiteiten van rederijkers en beeldende kunstenaars lagen dus niet altijd zo ver van elkaar. Dit werpt trouwens nieuw licht op een bepaling uit het reglement van 1448. Daar staat dat wie niet van hoge geboorte is of kan bogen op uitzonderlijke prestaties, om toegelaten te worden tot de kamer ‘abel in eenighe const’ moet zijnGa naar voetnoot(28). Over de betekenis van het begrip ‘const’ in dit reglement bestaan uiteenlopende interpretaties. Zo werd het al uitgelegd als taalscheppend vermogen of bedrevenheid in de septem artes liberalesGa naar voetnoot(29). Mijn gegevens suggereren dat met ‘abel in eenighe const’ bedoeld werd dat men bedreven moest zijn in een ambacht of stiel die kon bijdragen tot de activiteiten van de rederijkers. Lidmaatschap van het schildersambacht paste perfect in dat profiel. Ook een voorbeeld buiten Gent kan illustreren dat beroepsbezigheden en rederijkersactiviteiten elkaar soms raakten en overlapten. De beroemde Brugse rederijker Anthonis de Roovere werd als meester-metselaar door het stadsbestuur aangezocht om de decoratie bij feesten en intredes te verzorgen. In zijn hoedanigheid van rederijker vroeg men hem mee te werken bij de conceptie en uitvoering van tableaux-vivants en spelenGa naar voetnoot(30). Uiteraard schuilt er meer achter deze houding van dubbele inzet voor het prestige van de stad. Voor het zestiende-eeuwse Brugge is goed gedocumenteerd hoe blijde intredes van vorsten voorbereid werden. Het organisatiecomité bestond uit leden van de stedelijke overheid, rederijkers en kunstenaars-ambachtslieden. De rederijkers stonden in voor het uitdenken van het concept, de kunstenaarsambachtslieden maakten de ontwerpen en voerden ze uit en de rederijkers zorgden voor de acteurs en stelden de teksten van de togen opGa naar voetnoot(31). Betekenisvol is dat verschillende van die rederijkers zelf lid waren van het schildersambachtGa naar voetnoot(32). Het gaat hier om een groep | ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
mensen die het stedelijk ceremonieel zo goed mogelijk wilde beheersen en hiervoor een mandaat van het stadsbestuur gekregen had. Het geval van Claeys vander Meersch is vergelijkbaar. Vander Meersch werd deken van het schildersambacht om zijn monopoliepositie te consolideren, hij werd wellicht prins van De Fonteine om het stedelijk ceremonieel nog beter te controleren. Er was dus een dynamische relatie tussen stad en rederijkers. De stad schoof de rederijkers naar voor als een soort culturele ambassadeurs ten aanzien van vorst en andere steden, terwijl verschillende rederijkers hun ‘rederijkerschap’ gebruikten om hun professionele binding met de stad te verstrakken en een centrale positie in de stedelijke feestcultuur te verwerven. Het is opvallend dat De Fonteine de eerste twintig jaar van haar bestaan nooit vergoed werd voor haar bijdragen aan stedelijke festiviteiten. Dat de kamer wel actief was op het stedelijk toneel, blijkt uit het lange kroniekverslag over de blijde intrede van Filips de Goede in 1458Ga naar voetnoot(33). De Fonteine, bijna tien jaar oud, won daar de eerste prijs van het esbattementenGa naar voetnoot(34) en versierde haar huis met toortsen en lakensGa naar voetnoot(35). Daarenboven wordt één van de belangrijkste daar vertoonde tableaux vivants toegeschreven aan De FonteineGa naar voetnoot(36). Het is een uitbeelding van het Lam Gods naar het retabel van de gebroeders Van EyckGa naar voetnoot(37). De toeschrijving is gebaseerd op het feit dat voor de stellage een opvallend uitvergrote fontein stond met drie stralen. Dit is vermoedelijk een verwijzing naar het blazoen van De Fonteine, waarbij de drie stralen een verbeelding zijn van de H. Drievuldigheid, patroon van de kamerGa naar voetnoot(38). Als de toeschrijving klopt, wordt hier opnieuw de band tussen kunstenaars en rederijkers onderstreept. Rederijkers figureerden in een tableau vivant dat een uitbeelding was van het beroemdste Gentse kunstwerk ooit. De Fonteine bleef echter niet verstoken van toelagen. De kamer wordt voor het eerst vermeld in de stadsrekeningen van 1466Ga naar voetnoot(39). Het betreft hier de vergoeding voor de kosten gemaakt bij de intrede van Karel van Charolais, de latere Karel de Stoute, op dat moment nog geen hertog, maar wel net aangesteld als plaatsvervanger van zijn | ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
zieke vader (14 februari 1466)Ga naar voetnoot(40). Claeys vander Meersch was hier wellicht als schilder én als rederijker actief. Samen met zijn vriend en collega Triestram van den Bossche - vader van Agnes - was hij verantwoordelijk voor het decoratief schilderwerkGa naar voetnoot(41). Zijn kamer werd samen met enkele andere gezelschappen vergoed voor de kosten gemaakt bij het verzorgen van tableaux vivantsGa naar voetnoot(42). Interessant is dat De Fonteine een speciale vermelding kreeg, terwijl de andere gezelschappen enkel een onkostenvergoeding ontvingen. De magistraat kende De Fonteine als bijdrage voor haar kapel en haar glasraam 2 pond groot toe ‘voor haerlieder moeyte, dienst ende aerbeyt die zij in deze incomst ende ooc tanderen tijden ghedaen hebben dezer stede, omme de eere der zelver stede te bewaerne’Ga naar voetnoot(43). Eindelijk ziet het stadsbestuur dus in dat de rederijkers het waard zijn vergoed te worden voor hun inspanningen bij het verdedigen van de eer van de stad. Ze worden niet enkel beloond voor de bijdrage bij deze intrede, maar ook voor al hun vroegere optredens. Na deze liefdesverklaring vanwege het stadsbestuur verschijnen De Fonteine en de andere kamers bijna jaarlijks in de stadsrekeningenGa naar voetnoot(44). Het is mogelijk dat niet enkel de stad maar ook de hertog in spe achter deze toelage zat. Na zijn intrede enkele weken later in Brugge (26 februari 1466) kende deze stad een jaargeld toe aan Anthonis de Roovere, waardoor deze het statuut van ‘stadsrederijker’ kreeg. Dit gebeurde op uitdrukkelijke bede van Karel de StouteGa naar voetnoot(45). Ook bij de intredes van Karel in Leuven en Brussel waren rederijkers actiefGa naar voetnoot(46). Bij de intrede in Brussel werd het spel ‘Van Menych Sympel ende Outgedachte ende van Cronijcke’ opgevoerd, waarin gedemonstreerd werd dat Karel van Charolais in rechte lijn van Karel de Grote afstamde en dus de rechtmatige opvolger was. Karel van | ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
Charolais was zelf figurant in het stuk doordat hij aan het einde van het spel door een engel aangesproken werdGa naar voetnoot(47). Door het ontbreken van de Brusselse stadsrekeningen voor deze periode, is het helaas onmogelijk vast te stellen wie precies verantwoordelijk was voor het stuk en of er een bijzondere vergoeding werd uitbetaaldGa naar voetnoot(48). Het is wel erg toevallig dat de rederijkers van de grootste Vlaamse en Brabantse steden zo actief waren bij de opeenvolgende intreden van de graaf van Charolais en dat die uit Gent en Brugge zo goed in de prijzen vielenGa naar voetnoot(49). Het suggereert een nieuwe houding van de Bourgondische hertogen tegenover het fenomeen van de rederijkerij. Filips de Goede, onder wiens bewind de kamers zich ontwikkeld hadden, had geen manifeste interesse getoond. Hij was wel erelid van de oudste kamer ‘Den Boeck’, maar er kan niet echt van persoonlijk initiatief sprake geweest zijn. Hij volgde hierin vooral het voorbeeld van zijn voorganger, hertog Jan IV van BrabantGa naar voetnoot(50). Karel de Stoute lijkt op het moment dat hij de feitelijke machthebber wordt, te kiezen voor een nieuw, actiever, beleid, wat zal culmineren in de pogingen van Maximiliaan van Oostenrijk en Filips de Schone om een soevereine hoofdkamer op te richtenGa naar voetnoot(51). | ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
Harde bewijzen voor de hypothese dat Karel de Stoute de magistraat aanporde De Fonteine de bijzondere toelage uit 1466 te verlenen zijn er niet. Wel liet hij tien jaar later uitdrukkelijk zijn waardering blijken voor het gezelschap. Op 29 mei 1476 verleende hij de kamer een uniek privilege. ‘Pour la singuliere affection que nous avons a ladicte confrairie, que est louable et vertueuse’, verklaarde Karel, kende hij De Fonteine het voorrecht toe zijn kleuren en devies te voeren en gaf hij haar voorrang op alle andere toneelgezelschappen in GentGa naar voetnoot(52). Het verzoek tot het verlenen van dit privilege kwam van de kamer zelf. Dit toont ons het andere gezicht van De Fonteine. Ze wilde niet enkel de stedelijke kleuren verdedigen, ze dong ook naar de gunst van de vorst. Dat was in hun ogen geen tegenstrijdigheid. De kamer had steeds opgetreden op momenten van verbeelde eenheid. Op de interstedelijke wedstrijden werd een illusie van eenheid geschapen dwars over de regionale grenzen en over de politieke en economische tegenstellingen heenGa naar voetnoot(53). Bij de blijde intreden binnen de stad werd een eenheid tussen stad en vorst gecreëerdGa naar voetnoot(54). Claeys vander Meersch was een exponent van dit ideaal. Hoewel hij leefde bij gratie van de opdrachten van het stadsbestuur, verloochende hij nooit zijn vorstgezindheid. Dit was niet zo vanzelfsprekend in de woelige periode waarin De Fonteine opgericht werd. In de jaren '40 van de vijftiende eeuw had de hertog geprobeerd door een charme-offensief de stad voor zijn fiscale politiek te winnen. Filips de Goede had de stad overstelpt met festiviteiten en toernooien: intredes, een schuttersfeest in 1440 en een kapittel van het | ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
Gulden Vlies in 1445Ga naar voetnoot(55). Het was waarschijnlijk in deze atmosfeer dat de idee voor de oprichting van een officiële rederijkerskamer groeide. In 1447 echter had Gent de toorn van de hertog gewekt door de instelling van een vaste zoutbelasting te weigeren. Het conflict bleef aanslepen en leidde in 1451 tot een open opstandGa naar voetnoot(56). Tijdens deze opstand veroordeelde de anti-hertogelijke magistraat Vander Meersch tot een boete, omdat hij zich misdragen had ten opzichte van de schepenen van gedeleGa naar voetnoot(57). De oorlog eindigde in 1453 met een verpletterende nederlaag voor de stad. Na de ondertekening van het vredesverdrag hield de hertogelijke partij de teugels jarenlang stevig in handen. Op 22 juni 1454 werden Claeys vander Meersch en Cornelis Boone door de vorstgezinde magistraat officieel aangesteld als verantwoordelijken voor de vervaardiging van het baldakijn voor de processie van DoornikGa naar voetnoot(58). Het was een opdracht die ze al jaren vervulden. De officiële bevestiging hiervan was naar alle waarschijnlijkheid een compensatie voor het geleden onrecht tijdens de opstand. Vander Meersch en Boone waren niet de enige leden van De Fonteine met uitgesproken vorstgezinde sympathieën. Enkele andere vijftiende-eeuwse leden (waaronder twee prinsen) kunnen geïdentificeerd worden als vorstelijk personeel of hertogelijk partizaan. Hun positie was vaak dubbelzinnig. Elk op hun beurt werden ze, op momenten van zwak vorstelijk gezag, geconfronteerd met vijandige tegenreacties. Ghiselbrecht Couse, kolfdrager van de hertogGa naar voetnoot(59), was in 1436 naar aanleiding van een stedelijk oproer tijdelijk verbannen geweestGa naar voetnoot(60). Jacob Hannaert, prins in 1478Ga naar voetnoot(61), was enkele malen schepen van gedele en werd in 1478 aangesteld als herenkiezerGa naar voetnoot(62). In 1487 werd zijn huis afgebroken, op beschuldiging van oplichting van de stad, waarvoor hij in 1509 vergoed werd door Maximiliaan van | ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
OostenrijkGa naar voetnoot(63). In 1489 werd hij voor 7 pond groot geconfisqueerdGa naar voetnoot(64). Jacob Clauwaert, prins in 1498Ga naar voetnoot(65), was verschillende malen ammanGa naar voetnoot(66). In 1480 werd hij wegens corruptie voor 50 jaar verbannenGa naar voetnoot(67). In 1488-89 werd hij voor 240 gr. geconfisqueerdGa naar voetnoot(68). In 1495, in een periode van hersteld vorstelijk gezag, werd Clauwaert aangesteld als herenkiezerGa naar voetnoot(69) en in 1501 als schepen van de keureGa naar voetnoot(70). Voor 1476 werd De Fonteine geleid door vorstgezinde, maar soms gecontesteerde individuen. Het privilege uit 1476 lijkt een beloning te zijn voor hun loyaliteit en een aanmoediging om op hetzelfde spoor door te gaan. De situatie vertroebelde echter volledig in de jaren nadien. In de loop van 1478 verzeilde Gent opnieuw in een slopende opstand, ditmaal tegen Maximiliaan van Oostenrijk. Deze poogde na de dood van zijn echtgenote, Maria van Bourgondië, de Nederlanden als regent namens zijn minderjarige zoon te regeren. Dit leidde vooral in Vlaanderen tot jarenlange weerstandGa naar voetnoot(71). In Gent explodeerde de situatie in februari 1479Ga naar voetnoot(72). Het is opvallend dat hierna tot lang na het vredesverdrag uit 1492 geen enkele van de (bekende) toen actieve leden als vorstelijk personeel en/of partizaan kan gekenmerkt worden. Daneel Croes, de prins in 1483, werd wel voor 480 gr. geconfisqueerd door het opstandige stadsbestuur in 1491-92Ga naar voetnoot(73). De confiscaties in dat jaar waren echter in tegenstelling tot die in 1488-89, toen politieke tegenstanders geviseerd werden, eerder willekeurig en niet politiek gekleurdGa naar voetnoot(74). Pas in 1498 kon een vorstgezinde prins als Jacob Clauwaert opnieuw de plak zwaaien in De Fonteine. Het lijkt erop dat de kamer, in 1476 nog bijzonder gezagsgetrouw, tijdens de opstanden ‘gezuiverd’ werd van te vorstgezinde elementen. De kamer diende nu ook andere heren, tegen de belangen van de vorst in. Zo traden De Fonteine en een andere Gentse kamer, Sint-Agnete, op voor de Regentschapsraad, een raad van edelen en vertegenwoordigers van Gent, Brugge en | ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
Ieper, die in plaats van Maximiliaan de positie van regent in Vlaanderen waarnamenGa naar voetnoot(75). Het is ook tekenend dat De Fonteine in 1490, in volle opstand, een steekspel op de Leie organiseerdeGa naar voetnoot(76). De rol van de rederijkerskamers tijdens de opstanden tegen Maximiliaan verdient verder onderzoek, zeker omdat het de latere houding van de vorsten ten opzichte van de kamers kan helpen verklaren. In de jaren 1478-92 was namelijk gebleken dat de kamers meer waren dan onschuldige toneel- en dichtverenigingen, niet alleen omwille van de kritische functie die zich vooral tijdens de Hervorming zou ontwikkelen, maar ook omwille van de representatieve functie die verschillende en tegenstrijdige belangen kon dienen. De relatie met stad en vorst bleef dus dubbelzinnig. In 1493, nog geen twintig jaar na het privilege van Karel de Stoute en slechts enkele maanden na het beëindigen van de opstanden tegen Maximiliaan, besloot Filips de Schone op een rederijkersfeest in Mechelen om een soevereine hoofdkamer over alle Nederlandstalige kamers op te richten. Dit gebeurde onder opvallende afwezigheid van de Gentse kamersGa naar voetnoot(77). In 1503 werd de soevereine kamer - Jezus met der Balsemblomme genaamd - overgeplaatst naar GentGa naar voetnoot(78). Hoewel het opzet niet erg slaagde, kan het niet anders dan een poging geweest zijn om de te groot geachte macht van De Fonteine te breken. De vorst wilde volledige controle over de nieuwe kamer, door zijn kapelaan tot soevereine prins te benoemen en een kapel in de vorstelijke residentie - het Prinsenhof- ter beschikking te stellenGa naar voetnoot(79). | ||||||||||||||||
BesluitHet Gentse stedelijke eergevoel, dat gebood niet onder te doen voor de andere steden in Vlaanderen en omgeving, lag aan de basis van de officiële oprichting, op 9 december 1448, van De Fonteine. Wellicht was het optreden van de deken van het schildersambacht, Claeys vander Meersch, hier van doorslaggevend belang. Als meester- | ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
schilder en als prins-rederijker was hij een prominente speler in de stedelijke feestcultuur. Zijn voorbeeld kan model staan voor de betekenis van de talrijke schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars in de rederijkerskamers van de vijftiende eeuw en later. De figuur van Claeys vander Meersch droeg in zich niet enkel de verzoening van de schijnbare tegenstelling tussen woord en beeld, maar ook van die tussen stad en vorst. Hoewel de politieke optie van Vander Meersch en zijn medestanders in de woelige tweede helft van de vijftiende eeuw niet altijd even positief gewaardeerd werd, kreeg de kamer toch zowel stadssteun als een belangrijk vorstelijk privilege. Er was hier sprake van een wisselwerking tussen uiteenlopende motieven. De leden zelf grepen lidmaatschap en vooral bestuursfuncties aan om hun machtspositie te versterken en eventueel, zoals in het geval van Claeys vander Meersch en Cornelis Boone, hun professionele carrière te stimuleren. De stad maakte van De Fonteine haar uithangbord naar de vorst en andere steden toe. De vorst tenslotte gebruikte De Fonteine, die vanaf 1476 zijn kleuren en devies droeg, om zijn symbolische aanwezigheid in het stedelijk ceremonieel letterlijk zichtbaar te maken. Reeds snel kwamen barsten in deze driehoeksverhouding. Door de oprichting van Jezus met der Balsemblomme liet de vorst blijken dat hij lessen had getrokken uit het optreden van De Fonteine en andere kamers tijdens de opstanden tegen Maximiliaan. Concreet veranderde echter niet veel in 1493: Jezus met der Balsemblomme kon nooit haar voorganger overtroeven. De Fonteine ging zich snel hoofdkamer van Vlaanderen noemen, wellicht op basis van een zeer ruime interpretatie van het privilege van Karel de Stoute. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
|
|