Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1993-1994
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Suspecte boeken, liederen en refreinen te Gent omstreeks 1573 door W.L. BraekmanDe tweede helft van de zestiende eeuw was voor de Nederlanden een bijzonder beroerde tijd. Gedurende twee periodes werd Gent toen bestuurd door de aanhangers van de nieuwe anti-Roomse religieuze stromingen. Dit was een eerste keer het geval van juni 1566 tot april 1567, het zgn. Wonderjaar. Bijna tien jaar later (1576-1584) vestigden Hembyze en Ryhove er met hun talrijke aanhangers tijdelijk een Calvinistische, theocratische republiek. Toen het Wonderjaar ten einde liep, onderging de stad, samen met de gehele Spaanse Nederlanden, de hevige repressie van de beruchte hertog van Alva. Wanneer deze bloedige vergeldingsactie nog werd gevolgd door een sterke belastingsverhoging die aan hun materiële belangen grote schade toebracht, kwamen de onderdanen van Filips II in verzet. De handel stagneerde, de prijzen van de levensmiddelen schoten de hoogte in, het ganse land geraakte in een steeds sterker wordende staat van beroering. In 1572, toen de onrust zijn hoogtepunt naderde, namen de Geuzen Den Briel in en werden Mechelen, Oudenaarde, Leuven en Dendermonde door de anti-Spaanse legerbenden tijdelijk ingenomen. Het noorden van Vlaanderen werd ook door steeds driester wordende invallen van de watergeuzen uit Zeeland geterroriseerd. Ook na de terugroeping van de hertog van Alva, einde november 1573, bleef de onrust voortdurenGa naar voetnoot(1). In deze ‘beroerlycke tyden’ ontstond er te Gent naast een reformatiegezinde ook een behoudsgezinde literatuur. In beide vindt de tweespalt onder de bevolking van de Arteveldestad zijn literaire neerslag. Over het Wonderjaar is er de ‘Lamentacie van Gent’Ga naar voetnoot(2) en voor | |
[pagina 150]
| |
het bewind van Hembyze en Ryhove het ‘Beclach van Jan van Imbiese’Ga naar voetnoot(3) en een belangrijke bundel politieke gedichtenGa naar voetnoot(4). Over het literaire leven te Gent in deze onrustige tijd zijn we slechts heel fragmentarisch ingelicht. Veel is onherroepelijk verdwenen. Soms duiken nog enkele aanduidingen, toespelingen of moeilijk inschatbare gegevens op, die zovele losse steentjes vormen van een allicht nooit meer volledig te reconstrueren, vermoedelijk heel bonte en zeker heel boeiende mozaïek. Zo vonden we enkele nieuwe gegevens die wel heel onverwacht opduiken in een gerechtelijk onderzoek naar valsmunterijGa naar voetnoot(5). Ze brengen enkele, jammer genoeg hopeloos onvolledige maar toch wel interessante elementen aan, die ons alvast doen inzien hoeveel er over deze tijd te Gent reddeloos is verloren gegaan. | |
Valsmunters voor het gerechtOmstreeks 1570 verbleven er te Gent heel wat vreemdelingen, die zich om de ene of andere reden in deze stad waren komen vestigen. Zo kwam aldaar in 1571 een zekere Gheeraert Leemputte aan en betrok een woning ‘voor het Ste Jacobs Kerchof’, het nu verdwenen kerkhof rond de St.-Jacobskerk. Hij was geboren te Herentals, had enige tijd te Antwerpen verbleven en oefende daar, zoals trouwens ook te Gent, het beroep uit van ‘metaelen ofte coperen cnoppen te slaene ofte makene’. Hij had blijkbaar grootse plannen want, pas in de Arteveldestad aangekomen, zocht hij reeds helpers om zijn bedrijf uit te breiden, specialisten om de nodige matrijzen te maken en handelsreizigers om zijn produkten elders in het land te gaan verkopen. Daar hij met de lokale Gentse toestanden niet vertrouwd was, zocht hij echter in de eerste plaats een geschikte tussenpersoon om hem in contact te brengen met mogelijke medewerkers. Hij ontmoet een ambitieuze en handige jongeman, een zekere Johannes Buusterman, de zoon van Meester Joos. Johannes - Hans- | |
[pagina 151]
| |
kin voor de vrienden - is ongeveer twintig jaar oud en ongehuwd. Hij voorziet in zijn levensonderhoud met handel te drijven: ‘hem gheneert hebbende met coemmerce’. Verder zullen we zien dat ook de nieuwe religie, de protestantse onorthodoxe stromingen, hem en zijn vrienden niet onberoerd hadden gelaten. Dit handig Hanskin brengt Leemputte in contact met Ysenbrant vanden Broucke, een ‘zeluer smet van sijn ambachte’ die, te 's-Hertogenbosch geboren, pas enkele maanden te voren eveneens te Gent was komen wonen. Deze stemde ermee in de matrijzen of gietvormen te maken voor het knopmakersbedrijf. Andere personen die door Hanskins bemiddeling werden ingeschakeld in het bedrijf, waren David vander Straeten, een dertigjarige klusjesman die in het Prinsenhof woonde. Hij was eigenlijk metselaar van beroep maar ‘omme den quaden tijt’ was hij werkloos en probeerde dan maar aan de kost te komen met het opknappen van allerlei karweitjes. Hij is dan ook blij als hem wordt voorgesteld ‘cnoppen te makene in opdracht van Leemputte’. Dat is ook het geval voor Lauwereins van Hauweghem, die ‘secht noynt gheen ambacht gheconst thebbene’ en zich ‘gheneert somtyts met lochtinc delfuenGa naar voetnoot(6), somtyts met bootschepen te doen’. Ook hij wordt in dienst genomen door Leemputte ‘vpt pretext dat hij hem coperen knoppen’ zou maken. Het woord ‘pretext’ of voorwendsel wijst erop dat Lauwereins al gauw door had dat er in feite wat anders gaande was. Wouter van Loosvelt, nog een ‘vremdelinc’, wordt met de verkoop belast, o.m. te Axel en te Deinze. De reeds genoemde Lauwereins van Hauweghem woonde met zijn vrouw Cathelina op de Tichelrei, waar ze een deel betrokken van het huis van Jan Morel, een Franssprekende vreemdeling. Leemputte belooft aan Lauwereins dat hy ‘hem wel te wercke stellen zoude’ op voorwaarde dat hij, Leemputte, een kamer mag huren bij het gezin Van Hauweghem. Dit wordt toegestaan en op die kamer komt Leemputte geregeld werken. Dit is een opvallend feit, aangezien Leemputte toch normaal zijn bedrijf in zijn eigen huis had kunnen uitoefenen. Het maakte Catharina dan ook nieuwsgierig en eens, zo getuigt ze later, toen ze onverwacht op de kamer van Leemputte kwam, zag ze hem daar ‘perssen zelueren penningen’. Toen bleek dat het hele knopmakersbedrijf van Leemputte in feite een dekmantel was voor een valsmunterij op grote schaal. De zil- | |
[pagina 152]
| |
versmid, Ysenbrant vanden Broucke, had immers gietvormen geleverd, waarin men munten kon namaken. Een voor de hand liggende activiteit, vermits het gieten van knoppen in koper of zilver en het gieten van munten uiteraard zeer nauw verwant zijn. Hoe de hele valsmunterij aan het licht kwam weten we niet maar reeds in februari 1572 (o.s.) wordt de zaak voor de Raad van Vlaanderen gebracht en is het gerechtelijk onderzoek volop aan de gang. De ‘brains’ achter de zaak, Gheeraert Leemputte, had echter bijtijds lont geroken en was ondertussen spoorloos verdwenen. Wellicht was hij naar een andere stad getrokken om daar zijn geluk nog maar eens te beproeven. Zijn vrouw had hij echter te Gent achtergelaten. De medewerkers worden duchtig op de rooster gelegd door het gerecht om na te gaan in hoeverre ze wisten dat Leemputte in feite helemaal geen knoppen maakte maar een ‘valsch muntenare’ was. De meesten verklaren dat ze dat helemaal niet wisten. Zo verklaart zelfs Maryke, de te Luik geboren echtgenote van Leemputte, dat ze haar man heeft zien ‘gieten gesmolten materie tusschen twee viercante witte steenen, zekere platen vande zelue materie, zonder te wetene wat dat was’. Anderen beweren dat zij echt in de overtuiging verkeerden dat Leemputte alleen maar knoppen maakte. Hanskin Buusterman weet natuurlijk ook nergens van, maar de magistraten van de Raad van Vlaanderen bevelen een ‘scherp examen’, de pijnbank, om achter de waarheid te komen. Hanskin komt het eerst voor deze behandeling aan de beurt, maar de jongeman houdt zich heel flink. Ook als hij ‘ontcleet sijnde ende ligghende vpde banck’ ondervraagd wordt, houdt hij vol ‘noynt anders hebbende sien wercken dan de stoffe te menghelen omme cnoppen te makene’. Ook verdere foltering kan hem daar niet van afbrengen. Maar dan komt Ysenbrant vanden Broucke, de zilversmid, aan de beurt. Eerst houdt ook hij zich kloek, maar na enige aandrang gaat hij jammerlijk door de knieën en het duurt niet lang of hij legt volledige bekentenissen af. Hij geeft toe wel geweten te hebben dat Leemputte valse munten goot, maar ontkent dat Hanskin dat eveneens zou geweten hebben. Als deze laatste in de buurt was, waren Leemputte en Ysenbrant steeds ‘int latijn conuerserende’, zodat Hanskin niet wist waarover ze het hadden. Deze conclusie is heel merkwaardig. Vooreerst blijkt eruit dat zowel de zilversmid als de knopmaker-valsmunter gestudeerde lieden waren | |
[pagina 153]
| |
die in het Latijn konden converseren. Verder is het wel eigenaardig dat Hanskin, de zoon van Meester Joos Buusterman, die taal zelfs niet passief zou gekend hebben. Of dachten de zilversmid en Leemputte dat alleen maar, omdat Hanskin deed alsof hij die taal niet kende en zich aldus niet diende te compromitteren? Ook de magistraten hadden daarover blijkbaar wel enige twijfel. Ze geven, wel wat onverwacht, opdracht een huiszoeking bij Hanskin te verrichten. De resultaten ervan zijn heel interessant, alhoewel er geen spoor werd gevonden dat erop had kunnen wijzen dat Buusterman junior van de valsmunterij op de hoogte was. Wel blijkt er uit dat de jongeman ook met het protestantse milieu te Gent allerlei betrekkingen onderhield en niet onverschillig stond tegenover de literaire produktie van zijn tijd. Zeggen we echter nog even, vooraleer dit aspect te belichten, dat we niet weten hoe het met de valsmunters is afgelopen. De ‘sententies’ of vonnissen die door de Raad van Vlaanderen gedurende deze periode zijn uitgesproken, bleven niet bewaard. Bij Bernardus de Jonghe lezen we dat op 17 april 1573 op het Veerleplein ‘bij sentensie van de Raedt van Vlaenderen (werden) opgehangen twee personen met valsch Munten behangen, de welke zij langen tijd hadden uyt-gegeven’Ga naar voetnoot(7). Slaat dit op het geval dat ons hier bezighoudt? | |
Geuzenboeken en rederijkersDoor de huiszoeking bij Hanskin krijgt de zaak van valsmunterij onverwacht ook een andere, literaire dimensie. Deze connotaties laten toe enkele nieuwe gegevens toe te voegen aan de slechts heel fragmentarisch bekende en bewaarde geschiedenis van de rederijkers te Gent in deze woelige periode. Bij die huiszoeking vond men vooreerst een boekje ‘gheintituleert Catechismus’. Als hem de onvermijdelijke vraag wordt gesteld hoe dit werkje in zijn bezit kwam, zegt Hanskin dat hij het kreeg van een zekere Willem vanden Steene, ‘als hij daar schole ghinck’ en dat hij helemaal niet wist dat het bezit ervan ‘verboden zoude wesen’. | |
[pagina 154]
| |
Deze schoolmeester hield zich dus ook wel met de religieuze knelpunten van die tijd bezig. In de Index van de Leuvense theologische faculteit uit 1546 treft men onder de verboden boeken ook de door Marten Micron geschreven Eenen cleenen catechismus oft onderwijs ende fundament des christelichen gheloofs aan en in de vermeerderde Index van 1558 Jan Laski's De catechismus oft kinder leere, diemen te Londen in die Duytsche ghemeynte es ghebruyckendeGa naar voetnoot(8), naast andere, gelijkaardige werkjes, waaronder de Catechismus van Genève. In de Antwerpse Index van 1570 staan niet minder dan zeven verschillende boekjes met titels als Catechismus oft onderwijsinge..., Eenen cleinen Catechismus, of Den corten Catechismus, enz.Ga naar voetnoot(9). Het is dan ook niet mogelijk met enige zekerheid te bepalen welke catechismus het precies was die bij Hanskin werd aangetroffen. Verder vond men bij hem ook het Nieuwe Testament. Hij verklaart dat hij er een zekere Jacob vande Weghe, nu ook ‘ghevanghen hier int hof’, in zag lezen en dat hij het boek van hem in leen heeft gekregen. De eerste gedrukte Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament die door de plakkaten werd verboden, is die welke door Adriaen van Bergen in 1523 en 1525 te Antwerpen was op de markt gebrachtGa naar voetnoot(10). In de Index van 1546 wordt een lijst van niet minder dan zestien drukken van het Nieuwe Testament in Duytsche verboden. Ze werden te Leiden maar overwegend toch te Antwerpen gedrukt tussen 1528 en 1545. Ook de Antwerpse Index van 1570 en van 1571 vermeldt ze, nu aangevuld met nog enkele andereGa naar voetnoot(11). Ook hier is het dus onmogelijk precies te achterhalen welke druk Hanskin in huis had. Bovendien is het niet zo zeker dat het wel om een Nederlandstalige bijbel ging. Als het een Latijns werk was zou men toch allereerst moeten denken aan een exemplaar van de uitgave | |
[pagina 155]
| |
van het Nieuwe Testament die door Robertus Gualterus (Robert Wouters) en Erasmus vander Eecke (Verreeckens of Querceus) in 1546 te Gent werd gedruktGa naar voetnoot(12). Een derde boek dat bij Hanskin wordt gevonden is Een gants duytlich ende bescheyden antwort. Het gaat wel om een reformatorisch pamfletje maar bij de lijsten van verboden boeken en elders heb ik deze titel niet aangetroffen. Bovendien vond men bij Hanskin een manuscript met allerlei gedichten, liederen en refreinen. Hieronder door de magistraten ondervraagd, getuigt hij wat volgt: Zeght voorts dat alle de liedekens, briefuen ende andere refereijnen, bij ons aan hem getoocht, ghescreuen zijn bij der handt (zoo hem dinckt) vanden voors. Jacob, gheexcepteert tliedeken beghinnende: ‘Broeders ende zusteren’, twelcke ghescreuen es bij hem die spreckt. Dit handschrift was wel een verzameling van liederen, gedichten en brieven (op rijm?) die door verschillende dichters was geschreven, misschien ook ten dele of geheel gecopieerd uit bestaande gedrukte | |
[pagina 156]
| |
werkjes. Toch lijkt het waarschijnlijk dat een overigens geheel onbekend gebleven Jacob vande Weghe alvast van een paar teksten de auteur geweest is. De incipits van de enkele liederen die vermeld worden - er zullen er in het handschrift wel meer hebben gestaan - zijn zo kort en zo algemeen dat de identificatie er sterk door bemoeilijkt wordt. Het verlies van deze bundel liederen kan alleen maar worden betreurd, des te meer daar, met uitzondering van één lied, ik ze tevergeefs elders heb gezochtGa naar voetnoot(13). Het ene lied dat ik wel kon vinden, begint ‘Broeders en susters’. Wieder vermeldt zes liederen die aldus aanvangenGa naar voetnoot(14). Zo is er het lied: ‘Broeders en susters Christi wtvercoren’ dat als stem wordt aangehaald in Een nieu liederboeck van 1562Ga naar voetnoot(15). Een ander lied dat begint met ‘Broeders en susters, en vreest niet...’ komt ook als stem voor in ‘Een schoon ny liedt. Van die eedele... heeren, diemen, die guesen, ofte guyten, noemt’ dat als los blaadje verspreid werdGa naar voetnoot(16). Het lied zelf komt o.a. voor in Veelderhande Liedekens (1569)Ga naar voetnoot(17): Broeders en Susters, en vreest niet,
al zijt ghij hier in dit verdriet
al om Gods Woort,
Ghy moet doch met ghewelde siet
door de enghe poort, enz.
Nu verwacht men natuurlijk dat de magistraten Jacob vande Weghe zelf in verband met dit manuscript zouden aan de tand voelen. Deze Jacob was immers gemakkelijk te bereiken vermits in het hierboven geciteerd verslag van de ondervraging van Hanskin Buusterman expliciet vermeld wordt dat Jacob toen ook in de ‘cipierage’ | |
[pagina 157]
| |
was opgesloten. Eigenaardig genoeg gebeurt dit niet, althans voor zover bekend. Van deze Jacob vande Weghe is trouwens nergens anders een spoor te vinden. Alleen lijkt het vermoeden gewettigd dat hij was opgesloten geworden wegens zijn verdachte religieuze opvattingen en activiteiten. Hoe fragmentarisch onze informatie ook is, toch blijkt er wel duidelijk uit dat Hanskin Buusterman, Jacob vande Weghe, de schoolmeester Willem vanden Steene, misschien een verwant van de Gentse drukker Jan I van den Steene (1552-1576), en nog een paar anderen, behoorden tot een groep van Gentse reformatiegezinde intellectuelen. Ze hebben ook enige literaire activiteit aan de dag gelegd, waarvan de neerslag o.m. te vinden was in het handschrift dat door de Raad in beslag was genomen en wellicht als niet ‘dauchdelick’ en verdacht vernietigd werd. Hanskin Buusterman had met deze reformatiegezinden contact en werd door hen wegens zijn spellingvastheid en vaardige hand bij gelegenheid als copiist gebruikt. Daarmee was de Raad echter met Johannes Buusterman nog niet klaar. Zo komt de reeds hierboven genoemde Lauwereins van (H)auweghem verklaren dat hij Hanskin eens heeft horen zeggen ‘dat hij ghenouch ghebiecht was’ en dat hij voortaan zou ‘wel ten heleghen sacramente gaen maar niet te biechte, want ick hebbe ghenouch ghebiecht gheweest voor den heeren’. | |
Het Raadsel van de drie rattenOok heeft Lauwereins Hanskin ‘hooren gheuen een gheraetsel van drije ratten’. Dit raadsel wordt door Lauwereins, duidelijk onvolledig, als volgt weergegeven: deene ratte hadde ghegeten spaus bullen ende dandere hefte vppe sduuels stert, waer onder alle de papen zitten, bedie(de)nde de messe, ende zegghende dese naervolghende worden: veni inuisibile hoc sacrificium, bedie(de)nde tzelue in tvlaemsche: ‘gaet inuisibele datmen hu niet en ziet’ [sic!]. Raadsels waarin ‘papen’ en de ‘messe’ in combinatie met de duivel voorkwamen, vonden de magistraten natuurlijk wel heel verdacht. Lauwereins deelde duidelijk hun mening en we kunnen hem geen ongelijk geven. | |
[pagina 158]
| |
Als Buusterman junior met deze getuigenis wordt geconfronteerd, geeft hij toe dat hij ‘tgeraetsel vanden drie ratten verhaelt ende ghesproken heeft present Jacob ende andere twee mannen persoonen die hem quamen besoucken’. Hij lijkt dus te willen suggereren dat de drie ratten toespelingen waren op deze drie bezoekers. Over de verwoording van het ‘gheraetsel’ echter is hij het niet eens met de versie die door Lauwereins was gegeven. Hij zegt dat in het raadsel de jste ratte hat [at] de bullen ende zeghelen vanden paus en de iiide ratte zeeckte tvagsel daer vuijte, maer en es niet indachtich dat hij zeijde dat de derde [lees: tweede] ratte vphief den stert vanden duuele ende dat hieronder saeten de papen ende priesters. Wat betreft de uitspraak over het ‘ghenouch ghebiecht’ zijn, die ontkent hij ooit gedaan te hebben. Ook hier blijven allerlei vragen onbeantwoord. Wat is er verder met Hanskin gebeurd? Werd de zaak in de doofpot gestopt wegens vader Buusterman? Allerlei veronderstellingen zijn mogelijk daar alle verdere gegevens over de zaak ontbreken. Het ‘gheraetsel’ van de drie ratten is echter duidelijk anti-Rooms van strekking. De pauselijke bullen, de papen en de mis en het vagevuur worden belachelijk gemaakt. Deze anecdote moet in de tijd heel bekend zijn geweest. Dit kunnen we opmaken uit een refrein dat voorkomt in een handschrift met ‘Spelen van Sinne en Refereynen’ dat tussen ca. 1530 en 1560 werd aangelegdGa naar voetnoot(18). Hierin komt een refrein voor met als stok: ‘ic hout al voor cluchten/sout ooc moghen waer // sijn’Ga naar voetnoot(19). Een ‘avontuerlick ruijterken’ op ‘de maerct staende om syn ghewin’ dist aan drie minderbroeders een fantastisch verhaal op. Matthijs de fluijter, een verbastering voor Martin Luther, was dood, maar in zijn kist vond men niets ‘dan drij felle ratten’. De eerste trok naar Rome en heeft daar alle bullen en aflaatbrieven van de paus in stukken ‘ghescuert’, de tweede heeft deuren, sloten en grendels van | |
[pagina 159]
| |
alle kloosters ‘al in sticken gheknaecht’. De derde rat ‘spronc ten kisten wt’ en wroette zo diep in de aarde dat ze de ‘poorte vant vagevier heeft ghereyct’. De tallozen die daar waren opgesloten riepen hoopvol: ‘mach den ghecruysten Godt weer daer sijn?’. Neen, riep de rat, en heeft daarop ‘tvagevier reyn wt gheseyct...’, het vuur geblust door er op te urineren. Anna Bijns kende deze anti-katholieke anecdote blijkbaar ook, daar ze er in een van haar Refreinen aan refereert: ‘Tot dat de ratten de helle uut pissen,/ Diet vaeghevier uut pisten...’Ga naar voetnoot(20). In het Geuzenliedboek wordt er eveneens een allusie op gemaakt in een lied waar eveneens sprake is van ‘het vagevuur uitpissen’Ga naar voetnoot(21). Hanskin Buustermans raadsel is zonder twijfel een variant van dezelfde anecdote, waarbij de tweede rat, in plaats van de kloosters aan te vallen, de staart van de duivel opheft en daaronder de papen vindt. Daarmee, zo wordt in de tekst gezegd, is ‘de messe’ bedoeld. |
|