Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1993-1994
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
‘Dit waerck wilt loden’. Ter herdenking van dr. J.B. Drewes door Dirk CoigneauIn 1979 werd dr. J.B. Drewes door de Raad van De Fonteine als buitenlands corresponderend bestuurslid verkozen ter vervanging van dr. L.M. van Dis (1904-1973).Ga naar voetnoot(1) Dr. Drewes is, bijna 87 jaar oud, op 18 juli 1994 overleden. Het hier volgende ‘in memoriam’ had niet geschreven kunnen worden zonder de bijdrage van drs. Arie de Ru, die in het lexicologische tijdschrift Trefwoord een boeiend overzicht van Drewes' leven en werkzaamheden schetste en een ‘Lijst van aangetroffen openbare publikaties van J.B. Drewes’ samenstelde.Ga naar voetnoot(2)
Jacobus Bernardus (roepnaam: Jaap) Drewes werd op 20 december 1907 te Amsterdam geboren. Van 1926 af studeerde hij aan de Universiteit van zijn geboortestad Nederlandse taal- en letterkunde en algemene taalwetenschap.Ga naar voetnoot(3) Na zijn studies werkte hij als leraar Nederlands, eerst aan het Instituut Hommes in Hoogezand, later aan de gemeentelijke Handelsdagschool in Amersfoort. Tijdens de oorlog was Drewes, vooral op ambtelijk en administratief niveau, intensief bij het verzet betrokken, onder meer als (mede-)redacteur van het Oranje-bulletin en het daaruit afgesplitste tijdschrift Het Baken. In | |
[pagina 162]
| |
Het Baken (1945-46) heeft Drewes twee bijdragen aan ‘Het Wilhelmus’ gewijd. Het was op deze zestiende-eeuwse tekst dat hij in 1946 ook bij Donkersloot in Amsterdam promoveerde. Naast de volledige studie, getiteld Wilhelmus van Nassouwe. Een proeve van synchronische interpretatie, verscheen in hetzelfde jaar 1946 en bij dezelfde uitgever, Elsevier, nog een verkorte versie van dit proefschrift, onder de titel Het Wilhelmus. De geestelijke achtergrond van ons volkslied. In beide boeken luidt de laatste paragraaf: Rood-wit-blauw en ons Wilhelmus zijn de levende symbolen van ons nationale leven. Wie de tonen van het Wilhelmus, uit de vrije wereld tot ons gezonden tijdens de gruwelijke bezetting, heeft gehoord en wie de wemeling van het rood-wit-blauw in de straten van het bevrijde land heeft ingedronken in het voorjaar van 1945, heeft de binding en de macht van het nationale ervaren. Een geweld waar wij machteloos tegenover staan. Moge deze studie, vóór de oorlog begonnen, dóór de oorlog afgebroken en na de oorlog voltooid, er toe bijdragen het bindend element van ons nationale leven bij uitnemendheid beter te doen kennen.Ga naar voetnoot(4) Drewes heeft dus over ‘ons’ Wilhelmus willen schrijven, over een levend, collectief bezit, dat, naar zijn eigen woorden, ook als ‘het meest besproken’ voortbrengsel van onze zestiende-eeuwse literatuur beschouwd kan worden.Ga naar voetnoot(5) Aansluitend bij dit discours heeft hij echter evenzeer, streng en onverbiddelijk, gekozen voor een bijdrage tot de kennis van ‘ons volkslied’ volgens de ‘werkwijze der wetenschap’, dit wil zeggen, volgens een bewust beredeneerde methode. Zijn methode is die der synchronische interpretatie, welke de tekst consequent vanuit de tijd van ontstaan, de taal van de zestiende eeuw en de geestesgesteldheid van de dichter wil begrijpen.Ga naar voetnoot(6) Met name de | |
[pagina 163]
| |
‘Uitleg’ op basis van bredere syntactisch-stilistische excursies binnen het zestiende-eeuwse Nederlands leverde vaste bouwstenen op, waarmee het latere Wilhelmus-onderzoek, tot en met de nieuwste doctorale dissertatie die in 1996 verscheen, zijn voordeel wist te doen.Ga naar voetnoot(7) Maatschappelijke betrokkenheid en kennisbevordering middels methodisch inzicht vormen de lijn waarop ook Drewes' verdere werkzaamheid spoort. Van het eerste getuigen onder andere het mandaat dat Drewes in de jaren na de oorlog als gemeenteraadslid in Amersfoort voor de PvdA vervulde, evenals, van 1952 af, zijn activiteiten en publicaties als directeur ‘Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs’ op het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, professionele taken welke vooral betrekking hadden op zaken als de positie van het openbaar onderwijs, de rechtspositie van de leraar, de lerarenopleiding, de bijscholing van leraren en het talenonderwijs. Van Drewes' systeemgerichte wetenschappelijkheid getuigen zijn bijdragen tot de lexicografie van het moderne Nederlands en zijn filologische studie van de rederijkerstaal en -literatuur. Als lexicograaf van het moderne Nederlands heeft Drewes zich vooral uit kunnen leven in bewerkingen van Koenens Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal: na zijn eerste, nog slechts gedeeltelijke herziening voor de 26ste druk in 1966, verscheen in 1974 de geheel door Drewes bewerkte zevenentwintigste druk, en | |
[pagina 164]
| |
wat oorspronkelijk als een bewerking voor de 28ste druk van het Handwoordenboek bedoeld was, groeide door zijn aanvullingen uit tot een afzonderlijke Grote Koenen (= Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands, Grote Koenen), waarvan de eerste druk in 1986 het licht heeft gezien. De taal en de literatuur van de vijftiende en zestiende eeuw hebben Drewes, ook na zijn Wilhelmus-onderzoek, niet meer losgelaten. Tussen 1955 en 1984 (in 1987 werd Drewes getroffen door een beroerte, waar hij niet meer geheel van zou herstellen) verscheen een dertigtal artikels waarin hij zijn licht over rederijkersteksten liet schijnen. Bij voorkeur richtte hij zijn veelomvattende blik op toneelteksten, met name de Elckerlijc, de spelen van Cornelis Everaert en de spelen van de Gentse wedstrijd van 1539.Ga naar voetnoot(8) Sommige lezers zullen zich nog het in 1980 verschenen Fonteine-Jaarboek 1978-1979 met Drewes' indrukwekkende, even uitvoerige als fundamentele artikel over ‘Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne’ herinneren.Ga naar voetnoot(9) Daarnaast bevat ook Jaarboek 1968 twee belangrijke bijdragen van Drewes: een over ‘Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc als allegorisch stuk’ en een andere over een in het Jaarboek 1967 door P.J. Meertens uitgegeven ‘esbatement ter ere van keizer Karel V’.Ga naar voetnoot(10) Het gaat in de drie Fonteine-bijdragen om typische Drewes-publicaties, dit wil zeggen, om goed gedocumenteerde filologische artikels met kritische aantekeningen en correcties bij bestaande commentaren en vertalingen, en met aanwijzingen ter bevordering van een beter tekst- of genrebegrip, dit laatste vooral in de vorm van expliciete beschouwingen en adviezen van methodologische aard en verwijzingen naar ‘onmisbare’ literatuur. Deze van een grote betrokkenheid bij het rederijkersonderzoek getuigende combinatie | |
[pagina 165]
| |
van filologische acribie en praktische pedagogiek kenmerkte reeds Drewes' studie van het Wilhelmus. Centraal in zijn werk is de gedachte: de rederijkers zijn ‘anders’ en dit anders-zijn heeft men te respecteren. Men schrijve hen dus niet naïefweg ónze gedachten en óns taaleigen toe en men beoordele hun literatuur niet, subjectief-esthetiserend, vanuit ons genre- en stijlbesef.Ga naar voetnoot(11) Het is juist de taak van de rederijkersstudie om de synchrone taal-, stijl- en denksystemen van de rederijkers en de wisselwerking tussen deze systemen in kaart te brengen. De meest aangewezen weg daartoe is de lectuur van zoveel mogelijk teksten ter herkenning van patronen, in de eerste plaats op lexicologisch en syntactisch vlak.Ga naar voetnoot(12) In verschillende bijdragen heeft Drewes laten zien dat de meeste problemen waar commentatoren en vertalers van rederijkersteksten mee te kampen hebben, niet zozeer aan een van het Middelnederlands afwijkende woordenschat toe te schrijven zijn, maar veeleer aan een gebrekkig inzicht in 's rederijkers vindingrijkheid in het afleiden en combineren van woorden en in de stijlprincipes die daar aan ten grondslag liggen.Ga naar voetnoot(13) Een voorbeeld. Onder het woord ‘loden’, een van de 23 lemmata in Drewes' eerste grote rederijkersartikel, wordt de volgende passage uit het in 1539 in Gent opgevoerde spel van Nieukercke toegelicht: | |
[pagina 166]
| |
God heift ons wederomme gheboren gent
In een levende hope, dit waerck wilt loden,
Duer Christus verryzenesse vanden doden.
Het WNT (VIII, 2733, Aanm.) had, met verwijzing naar het figuurlijk gebruik van in 't looden te lood, hier voor loden de betekenis ‘in orde zijn, gelukken, slagen’ voorgesteld. Drewes ziet het eenvoudiger en inderdaad correct: Loden betekent meten met het dieptelood, peilen. De syntactische structuur is weer typisch rederijks: een lijdend voorwerp voorop in een imperatieve zin met een verbum finitum; de imperatieve zin staat onderbrekend aan het eind van een versregel. Er volgen nog enkele andere voorbeelden van de beschreven syntactische structuur ‘omdat deze constructie herhaaldelijk tot onjuiste vertalingen heeft geleid’.Ga naar voetnoot(14) Een later artikel is geheel aan het naar aanleiding van ‘dit waerck wilt loden’ gesignaleerde verschijnsel van de veelal korte, vaak imperatieve parenthetische zin gewijd. Hier wordt nu ook de stilistische waarde van de zinsonderbreking (met betekenissen als ‘bedenk dit wel’, ‘let hier goed op’, ‘ronduit gezegd’ enz.) belicht. Er blijken interessante individuele verschillen te bestaan: Jan van den Dale heeft in zijn De Wre vander Doot veel meer onderbrekingen in de eerste helft van de versregel dan Cornelis | |
[pagina 167]
| |
Everaert, terwijl de stopwoordjes dunckt mi, docht mi, so mi docht en aanvullingen als riepick en sprackick bij hem frequent zijn. Met name uit het toneelwerk van Cornelis Everaert blijkt verder dat onderbrekende zinnen niet slechts voor regelvulling zorgen, maar het betoog ook levendiger en natuurlijker maken, waarbij de imperatieven ‘met woord en gebaar (!)’ steun aan het gesprek verlenen.Ga naar voetnoot(15) ‘Dit waerck wilt loden’ kan ten slotte ook gezien worden als een voorbeeld van wat Drewes het retoricale ‘stijlprincipe van de huishoudelijke beeldspraak’ heeft genoemd, ‘de neiging om gemoedsgesteldheden, handelingen en voorwerpen te localiseren in de ruimte en te concretiseren’ door middel van ‘beelden, ontleend aan het leven van alledag’. Uitvoerig heeft hij dit taalcreatieve ‘in dingen denken’ van de rederijker geïllustreerd aan de hand van afleidingen van het woord schoof (met name: schoven, beschoven, beschoof en ontschoven).Ga naar voetnoot(16) Elders wordt dan weer het ‘veelvuldig gebruik van nooit gevolgd door een comparatief of door dus, zo of zulk’ herkend als ‘een stilisticum, dat typisch past in de absolute en generaliserende stijl van de rederijkers’.Ga naar voetnoot(17) Andere toepassingen daarvan zijn: het geliefde gebruik van sententies... de vele zinnen met hoe..., wie..., waer..., wat..., weir...; de bepalingen met niet om (b.v. verfrayen); de generaliserende, dikwijls tegelijkertijd polariserende bepalingen als oost west zuudt noort, achter en voren, binnen en buiten, bi nachte bi daghe [...]; de generalisaties met al en elc. Didactisch en generaliserend zijn de vele conclusies, ingeleid door dus en want [...].Ga naar voetnoot(18) | |
[pagina 168]
| |
Beide stijlprincipes, ‘concretisering’ en ‘generalisering’, kruisen elkaar in de allegorie. In verschillende bijdragen heeft Drewes voor een beter begrip van het allegorisch karakter van de rederijkersliteratuur geijverd. ‘De allegorische vorm is een denkvorm en geen uiterlijkheid; geen uitwendigheid alléén, los van het uitgebeelde of het uit te beelden denken zelf’.Ga naar voetnoot(19) De allegorie is geen ‘verzinsel van de rederijkers’; zij stond integendeel in de héle middeleeuwse theologie en kunst centraal. Deze ‘vorm’ van christelijk-platoniserend denken is niet abstract, maar op de reële werkelijkheid en op geloofsfeiten betrokken.Ga naar voetnoot(20) Ook op het toneel creëert de allegorist geen bloedeloze abstracties.Ga naar voetnoot(21) Het is juist ‘lust tot uitbeelding’ wat ‘het gehele allegorische toneel schept’ en dit vanuit het geloof dat ‘a truth condensed into a visual image was somehow nearer the realm of absolute truth than one explained in words’.Ga naar voetnoot(22) Alleen door een zéér eenzijdige behandeling van de gedrukte teksten van de zinnespelen kan men er toe komen de allegorische spelen schools, dor, verstandelijk en abstract te noemen. De vertoningen waren echter vol kleur en beweging en boden rijkelijk stof voor het oog en de fantasie. Het allegorische vertoonde spel was allesbehalve abstract.Ga naar voetnoot(23) Bij alle kleur en beweging ontleent de rederijker-allegorist zijn beelden en hun zin wél aan de traditie. Het is juist in het generatieve variëren op wat algemeen voorhanden is dat de stijlprincipes ‘concretisering’ en ‘generalisering’ samenkomen. Ik kan het niet laten Drewes' karakterisering van ‘de rederijker’, zoals die al in zijn Wilhelmus van Nassouwe te vinden is, geheel over te nemen: De rederijker breidt analogice de vormenschat uit, maar zijn beeldenschat is conventioneel. Hij zoekt niet het nieuwe, het | |
[pagina 169]
| |
eigene, maar het bestaande, het algemene. Hij typeert niet met de eigen vondst, het nieuwe beeld, maar met het reeds aanvaarde. De rederijker vergelijkt met het bekende en varieert het bestaande op talloze manieren. Hij wordt niet moe het typische te herkennen en te noemen. Bijbel, klassieke mythologie en geschiedenis geven de geschakeerde beelden van de drie hoofdmomenten: dagelijks leven, liefde en dood (sterven en eeuwigheid), het zotte, het amoureuze, het vroede. Vandaar ook het overvloedige gebruik van de spreukachtige slotzinnen van vele strofen. De rederijker blijkt een onovertroffen meester in het formuleren van algemene waarheden. In elke situatie herkent hij het typische, het algemene. Zijn land lag in het raakvlak van twee culturen, zijn werk toont de invloed van beide.Ga naar voetnoot(24) De rederijkerskunst, ‘een groot stuk volksopvoeding’, ‘een machtig communicatiemiddel en massamedium’, ‘midden in het culturele leven’ staand ‘en mede [...] door wetenschappelijk denken’ gevoed, laafde zich aan de christelijke traditie én de klassieke overlevering.Ga naar voetnoot(25) De belangrijkste verschuiving die binnen de rederijkersliteratuur ten opzichte van de (Latijns-)middeleeuwse traditie heeft plaatsgevonden, werd veroorzaakt door ontwikkelingen op kerkelijk, theologisch en religieus gebied van ca. 1520 af. De negentien spelen die in 1539 in Gent zijn opgevoerd, bieden een unieke dwarsdoorsnede van dit denken in beweging. Het is dan ook vooral aan de hand van deze spelen dat Drewes de geschiktheid van zijn synchronisch-‘taalkundige’ methode om tot een verantwoorde theologische plaatsbepaling van rederijkersliteratuur te komen, heeft aangetoond.Ga naar voetnoot(26) Los van elk hedendaags, confessioneel apriori, moet men in de eerste plaats uit | |
[pagina 170]
| |
de (spel)teksten zelf het theologische woorden- en begrippenmateriaal verzamelen. Het traceren van bijbelplaatsen zonder meer is niet voldoende; het gaat erom wélke bijbelteksten (eventueel uit wélke bijbelvertalingen) in wélk verband zijn gebruikt. Voor de uiteindelijke plaatsbepaling is natuurlijk evenzeer een grondige kennis van de zestiende-eeuwse controversetheologieën en hun onderscheiden woord- en bijbelgebruik vereist.Ga naar voetnoot(27) In verschillende Gentse spelen blijken taalkundige gegevens naar de nieuwe, voornamelijk door Luther gecreëerde, theologische terminologie te voeren. Drewes concludeert dan ook dat rederijkers rond 1539, meer dan men vanuit een hedendaagse, calvinistisch of rooms gekleurde terugblik zou kunnen of willen (h)erkennen, met de theologie van Luther bekend zijn geweest.Ga naar voetnoot(28)
Drewes besluit één van zijn artikels met de woorden: ‘Ik hoop hiermee te hebben bijgedragen tot het begrijpen van een denkwereld, die velen vreemd is en tot de kennis van een taal, waarvan de finesses ons niet eigen zijn’.Ga naar voetnoot(29) Het hier gestelde doel kan men voor zijn héle werk over de rederijkers laten gelden. Alleen heeft hij zich, ten opzichte van zijn lezers, met de term ‘hoop’ al te bescheiden of, voor één keer, onzorgvuldig uitgedrukt, want hoop die ‘gezien’ kan worden, is geen hoop. De bijdragen van Drewes bevorderen immers metterdaad het inzicht in de denkwereld van de rederijkers en ze maken hun taalgebruik ook werkelijk herkenbaar. In het voorgaande heb ik de krachtlijnen en de consistentie van Drewes' onderzoek willen tonen, maar aan de rijkdom van materiaal en ideeën die in zijn bijdragen, tot in de voetnoten, is opgetast, heb ik geen recht kunnen doen. Wie ten volle van de vruchten van | |
[pagina 171]
| |
Drewes' jarenlange omgang met de rederijkers wil genieten, zal zijn verspreide opstellen zélf moeten lezen.Ga naar voetnoot(30) Hier en bij De Ru vindt men ze vermeld: ‘wilt loden dit waerck’! |
|