| |
| |
| |
Abrahams Offerhande
Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen door G.R.W. Dibbets en W.M.H. Hummelen
Hoofdstuk 1: Abrahams Offerhande als toneelstuk
1.1 De collectie waarin het spel voorkomt
De grootste bewaard gebleven verzameling handschriften van rederijkersspelen in de Nederlanden is die van de Haarlemse kamer - thans Herensociëteit - De Pellicanisten, beter bekend onder haar zinspreuk Trou moet Blijcken. De collectie bestaat uit afschriften die vervaardigd werden in de laatste jaren van de 16de en de eerste van de 17de eeuw, grotendeels door de afschrijvers Goossen ten Berch en Adriaen Lourisz. Lepel. Toen de eerstgenoemde tenslotte in een boek dat als ‘Register’ wordt aangeduid, de stand van zaken opmaakte, bestond de verzameling uit elf als boeken ingebonden bundels, met in totaal 145 spelteksten. Van deze met A tot L gemerkte boeken zijn er intussen drie (H, K en L, met in totaal 33 spelen) spoorloos verdwenen, twee ‘boeken’ (M, met twee spelen en N met één spel) zijn na de eerste inventarisatie nog aan de verzameling toegevoegd. Bovendien bevat het bovengenoemde Register zelf ook nog een speltekst.
Ook als men in aanmerking neemt dat stellig de inhoud van de door Lepel afgeschreven boeken D, E en F grotendeels afkomstig was uit de Haarlemse zusterkamer van De Pellicanisten, De Wyngaertrancken, en dat de hele collectie misschien gezien moet worden als het gezamenlijk bezit van de beide oudste Haarlemse rederijkerskamers, dan nog lijkt 149 spelteksten een respectabel aantal. In de loop van hun bestaan - De Pellicanisten werd opgericht in 1503, De Wyngaertrancken een jaar later - moeten de twee kamers in feite echter nog over veel meer spelen beschikt hebben. Er ontbreken bijvoorbeeld vier spelen die in de eerste helft van de 16de eeuw werden opgevoerd en waarvan de titels toevallig bekend zijn
| |
| |
(Gerlings 1874, 6). Maar ja, ook als een kamer zuinig is op haar bezit aan spelen, maken de oudste handschriften natuurlijk meer kans om teloor te gaan dan de jongste. Veelzeggender wat de representativiteit van de collectie voor het bezit van de kamer(s) betreft, is daarom dat ook het spel van Coninck Aswerius ende Hester ontbreekt, waarvan de opvoering in 1588 niet doorging (Register, fol. 53r). Als men uitgaat van de veronderstelling dat alleen al de factor van elk van beide kamers tenminste eenmaal 's jaars een spel moest schrijven, en bovendien in aanmerking neemt dat er in de verzameling verschillende stukken voorkomen die niet in Haarlem zijn ontstaan, omvatte het aan het eind van de eeuw in Haarlem opgetekende misschien niet meer dan de helft van wat in de loop van de 16de eeuw in die stad werd geproduceerd.
Maar al is de verzameling in deze zin niet compleet, aan de betekenis ervan doet dat geen afbreuk. Ze vertegenwoordigt met honderdzestien teksten ongeveer eenvijfde van alles wat aan rederijkersspelen bewaard is gebleven. Een van de redenen om van deze honderdzestien nu juist Abrahams offerhande voor een editie uit te kiezen, was dat er weinig bijbelse rederijkersspelen zijn uitgegeven. Een andere, dat Abrahams offerhande een van de beste representanten van dit subgenre is. De Vooys (1928, 168) vond het destijds maar een ‘zwak stuk’. Hij zei er niet bij waarom; dat Abrahams offerhande op één lijn gesteld kan worden met het esbatement van De Appelboom en het spel van sinnen van De Wellustige Mensch, twee spelen uit het archief van Trou moet blijcken die tegenwoordig gerekend worden tot het beste wat de rederijkerij heeft voortgebracht, moge blijken uit de bespreking die hieronder aan het spel zal worden gewijd.
| |
1.2 De ouderdom van het spel
Op de band van boek A - waarin Abrahams offerhande als vierde spel is opgenomen op fol. 49v.-65r. - staat, evenals op die van boek C, het jaartal 1600, dat echter als een globale aanduiding moet worden opgevat. Boek C althans werd blijkens een aantekening op de laatste bladzij pas op 1 december 1604 voltooid. Abrahams offerhande is echter stellig ouder dan 1600. In het al eerder genoemde Register van de verzameling is nl. al opgetekend dat Abrahams offerhande op St.-Jansdag (24 juni) 1590 door de kamer is gespeeld (fol. 53v). Het merendeel van het overigens bescheiden aantal opvoerin- | |
| |
gen dat in het Register wordt opgesomd, betreft trouwens opvoeringen op St.-Jansdag. Dit was natuurlijk niet de enige datum waarop de kamer acte de présence gaf, maar de opvoering op St.-Jansdag was iets aparts. Traditie was oorspronkelijk dat de kamer, eventueel samen met of naast De Wyngaertrancken (die de zinspreuk Lieft boven al voerde) een opvoering gaf op St.-Aelbrechtsdag (25 juni), de dag van de omgang van St.-Gangolf. Later (1537) kwam er een opvoering bij op de aan de ommegangsdag voorafgaande dag, die gehandhaafd bleef toen in 1564 de ommegangstraditie werd beëindigd. Met korte onderbrekingen gingen de opvoeringen op St.-Jansdag door tot 1619 (Van Vloten 1872, 463-4).
Tussen de opvoering in 1590 en de proloog van het spel bestaat verband. In r. 43-44 van de proloog is sprake van een opvoering op een jaarlijkse feestdag. Bovendien worden behalve de ‘meebroeders’ van Lieft boven al tevens de leden van de door Zuidnederlandse emigranten gestichte Haarlemse kamer De Witte Angieren (zinspreuk: In liefde getrou) begroet. Nu is deze kamer pas op 11 november 1592 door de stedelijke overheid erkend (Briels 1974, 58 n.3) en in 1593 gedoopt te Zandvoort. Dat zou kunnen worden uitgelegd als een bewijs dat de proloog van Abrahams offerhande juist niet van 1590 kan dateren. Maar De Witte Angieren wordt ook in de prologen van drie andere, nog voor 11 november 1592 opgevoerde spelen welkom geheten, nl. Machabeen, De Wellustige Mensch en Devangelische maeltijt (Hummelen 1968, resp. 1 OA 3, 1 OA 6 en 1 OA 5; gespeeld op resp. Pinksteren 1590, St.-Jansdag 1591 en St.-Jansdag 1592). De begroeting ontbreekt in het op 12 februari 1589 opgevoerde Coninck Proetus Abantus (1 OA 2). De veronderstelling dat alle spelen waarin De Witte Angieren wordt begroet na de erkenning van die kamer en vóór 1600 opnieuw zijn opgevoerd, is te kras. Veel waarschijnlijker is het dat De Witte Angieren al enkele jaren vóór haar erkenning een officieus bestaan heeft geleid, als z.g. papkamer. Dat zou dan ook verklaren waarom de prologen van alle vier spelen in de manier van toespreken zo nadrukkelijk verschil maken tussen De Wyngaertrancken en de ‘meebroeders’ van De Witte Angieren, waarbij de laatstgenoemden min of meer op een lijn gesteld worden met de eveneens verwelkomde leerlingen van de latijnse school.
Het valt op dat de vijf spelen waarvan bekend is dat ze binnen het bestek van vier jaar zijn gespeeld ook onmiddellijk achter elkaar, zij het niet helemaal in volgorde van opvoering, in boek A zijn opgenomen. Ze zijn bovendien alle voorzien van prologen die wat de
| |
| |
erin aangeroerde onderwerpen betreft en de volgorde daarvan, sterk op elkaar lijken. Van een van de vijf - De Wellustige Mensch - staat echter vast dat de proloog van later datum is dan het spel. Dat is immers, zoals bekend, van de hand van Jan van den Berghe, factor van de Antwerpse kamer De Violieren, die het stuk in 1551 opvoerde (Van den Berghe ed. 1950, XI). Een ander stuk - Machabeen - heet weliswaar in het onderschrift uitdrukkelijk ‘een nieu spel gemaeckt door Pieter Aelbertz. factor van doude camer van Trou Moet Blijcken’, maar het woord ‘nieu’ kon wel eens klakkeloos door de afschrijver Goossen ten Berch uit een veel oudere legger zijn overgenomen, want dezelfde auteur schreef ook Sommich Mensch en het huijs van Nering (1 OC 1) dat al in 1576 moet zijn ontstaan (De Vooys 1928,186-7). Ook Machabeen zou dan in 1590 van een up-todate proloog zijn voorzien. Dat Abrahams offerhande in boek A onmiddellijk volgt op Machabeen, wil overigens, anders dan Koster (1970, 59) vermoedt, helemaal niet zeggen dat Abrahams offerhande ook van Pieter Aelbertz. is.
Is in Abrahams offerhande eveneens de proloog (en de epiloog, waarmee in dit geval de proloog wordt gecompleteerd) in 1590 aan het spel toegevoegd? Bij het samenvatten van de zin van het spel in de pro- en epiloog ontbreekt elke verwijzing naar de betekenis van Isaäks offer als voorafschaduwing van de offerdood van Christus, hoewel dit aspect van het gebeuren in het spel toch grote nadruk krijgt. Verder wordt zowel in het spel als in de epiloog afscheid genomen van het publiek. Nu kan dat tot op zekere hoogte verklaard worden uit het feit dat de dramatisering van Abrahams offer als opvoering een autonome eenheid moet zijn ten opzichte van de in pro- en epiloog opgeroepen wereld van de personages Goet Onderwijs en Lust om Weten. Want het wordt zo voorgesteld dat deze personages een opvoering van het spel van Abrahams offerhande bijwonen. Pro- en epiloog vormen dus een buitenspel ten opzichte van een binnenspel over de geschiedenis van Abraham en Isaäk.
Van een nauwe samenhang tussen binnen- en buitenspel, zoals in sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, waar de fictie dat het binnenspel wordt opgevoerd voor de personages van het buitenspel zeer consequent is uitgewerkt, is echter geen sprake. In dit stuk kan het buitenspel niet zonder schade voor het binnenspel worden weggelaten. Bij Abrahams offerhande is dat wèl mogelijk en bovendien kan de epiloog weggelaten worden zonder dat dit consequenties voor de proloog heeft. Het enige wat niet kan is het omgekeerde:
| |
| |
zonder de proloog zouden we in de epiloog niet weten wie de personages ervan, Goet Onderwijs en Lust om Weten, zijn. Voor het overige maakt de epiloog de indruk op de valreep toegevoegd of tenminste verlengd te zijn, omdat onder de toeschouwers met name de vertegenwoordigers van de kamers van Alkmaar en Amsterdam voor hun aanwezigheid worden bedankt terwijl er toespelingen worden gemaakt op de zinspreuken van de kamers van Delft en Leiden. In de proloog worden deze kamerbroeders niet welkom geheten!
Dat dit afscheid en het afscheid aan het einde van het binnenspel ‘aus einem Guss’ ontstaan zouden zijn is wel zeer onwaarschijnlijk. Het dubbele afscheid is in dit geval alleen begrijpelijk als de epiloog en de door de epiloog veronderstelde proloog gezien worden als het gebaar waarmee het reeds bestaande binnenspel aan het publiek van 1590 worden aangeboden.
In tegenstelling tot Machabeen, dat wel onder de indruk van de in Naarden en Haarlem door de Spanjaarden bedreven wreedheden lijkt te zijn geschreven, geeft de inhoud van Abrahams offerhande weinig aanknopingspunten voor een nadere datering. De auteur kiest onbekommerd voor een protestantse optiek op zijn onderwerp. Als daarbij elke polemiek met de middeleeuws-katholieke visie op Abrahams offer ontbreekt, is moeilijk uit te maken of de auteur die polemiek moest ontwijken of juist als overbodig achterwege kon laten. Nu werd echter in 1557 in Haarlem een spel van Abraham opgevoerd (Allan 1874/88, IV, 47). Mag dat spel met het binnenspel van Abrahams offerhande worden vereenzelvigd? De veronderstelling lijkt gewaagd maar kan niet zonder meer opzij worden geschoven. Het binnenspel vertoont nl., zoals ik nog duidelijk zal maken, sporen van verschillende opeenvolgende bewerkingen. Boek A, waarin het spel is overgeleverd, behelst behalve De Wellustige Mensch van 1551 (of eerder) en de vermoedelijk niet al te nieuwe Machabeen nog twee andere dateerbare teksten. Ook die blijken veel ouder dan boek A zelf. Het eerste spel in het boek, De hel vant Brouwersgilde, is van ca. 1560 (Erné 1934, XLVII-XLVIII) en het achtste, Wie haer op troost verlaten, is van 1564 (Esbattement ed. 1967, 9).
| |
1.3 De oorspronkelijke vorm van het spel
De vraag naar de oorspronkelijke vorm van Abrahams offerhande kan niet beperkt blijven tot die naar de relatie tussen binnen- en
| |
| |
buitenspel. Ook het binnenspel zelf levert in dat opzicht een probleem op door het voorkomen van een opvallende doublure, een probleem dat het beste hier maar onmiddellijk aan de orde gesteld kan worden, zodat we met de mogelijke oplossing ervan bij de verdere behandeling van het spel rekening kunnen houden. De dramatisering van het hoogtepunt van het verhaal van Genesis 22 volgt, afgezien van het optreden van sinnekens, de bijbeltekst op de voet. Abraham wordt op het allerlaatste moment door een engel van het doden van Isaäk afgehouden en offert in plaats van zijn zoon een bok die hij in de omgeving van het altaar aantreft. Dan spreekt de engel voor de tweede maal en verkondigt Gods belofte om het geslacht van Abraham, en daarin alle volken der aarde, te zullen zegenen. Abraham en Isaäk gaan daarna op weg naar huis.
Maar na de obligate scène-apart van de hevig teleurgesteld afdruipende sinnekens volgt een reprise van het reeds vertoonde, die inzet enkele clausen vóór het vinden van de bok. Het grote verschil is dat de engel ditmaal aan de verkondiging van de belofte een allegorische uitleg van het offer verbindt. Aan het slot daarvan, als hij het offer van Isaäk uitlegt als de prefiguratie van het offer van Christus, wordt dit zelfs nog eens door hem geïllustreerd met het aan Abraham en Isaäk vertonen van wat in de toneelaanwijzing heet ‘een aent cruijs’. Abraham en Isaäk loven vervolgens God en daarna richten Abraham en de engel zich tot het publiek en nemen afscheid.
De hier geschetste gang van zaken, waarbij als het ware een stap terug gedaan wordt in de chronologische weergave van de gebeurtenissen, is binnen het rederijkersdrama uniek. Wat echter vooral het vermoeden van iets onregelmatigs oproept, is dat de kennelijke bedoeling van de reprise, nl. de allegorische uitleg, gemakkelijk op een minder onconventionele en omslachtige wijze gerealiseerd had kunnen worden. Omdat het spel zonder de reprise en met de laatste scène-apart van de sinnekens een afgerond geheel vormt dat zó zou kunnen worden opgevoerd, heeft het er meer van dat het gedeelte daarna een alternatief slot is, dat dan eventueel zou moeten inzetten waar de doublure begint, even nadat het offeren van Isaäk verhinderd is. Op grond van het rijm komt in dat geval als aansluitingspunt r. 827 het meest in aanmerking. Nu lijkt het niet aannemelijk dat de auteur direct bij vervaardiging van het spel al rekening zou hebben gehouden met een voorkeur voor of behoefte aan verschillende afrondingen. Welke van beide afrondingen is dan de oorspronkelijke?
| |
| |
Er zijn aanwijzingen dat de eerste afronding, die dan gerekend kan worden te beginnen bij r. 828 en die eindigt met de scène-apart van de sinnekens (r. 894-938), secundair is. Die aanwijzingen zijn met name in het eerste deel ervan te vinden, dat loopt tot de scène-apart. Ze betreffen het rijm, de inhoud en een toespeling op de opvoerende kamer.
Zoals in paragraaf 2.2 uitvoeriger uiteen wordt gezet, is het hele spel geschreven in gepaard rijm, met weinig dubbel- of middenrijm, en bevat het voor r. 828 slechts één passage waarin de emotionaliteit van het gebeuren wordt uitgedrukt door een gecompliceerd rijmschema, zonder dat er (zoals op veel andere plaatsen) gebruik wordt gemaakt van de rondeel- of refereinvorm, nl. Agars reactie op het bevel om het huis van Abraham en Sara te verlaten (r. 378-407). Kort na r. 827 - het spel bereikt daar eveneens een hoogtepunt - is er eerst een gebed van Abraham en Isaäk in de vorm van drie strofen van drieëneenhalve regels, met middenrijm in de eerste drie regels, een vorm die vóór r. 827 niet wordt aangetroffen. De daarop volgende verkondiging van de engel laat de auteur na enkele verzen met gepaard rijm bij r. 863 overgaan in een veel ingewikkelder rijmvorm. Maar hij komt daar, anders dan bij Agars reactie, niet uit zonder in vrijwel elke regel een stoplap te gebruiken en hij valt dan ook na enkele onregelmatigheden al vrij snel weer op het gepaarde rijm terug.
Zoals gezegd is het belangrijkste inhoudelijke verschil tussen de eerste en de tweede afronding dat in de laatste een allegorische uitleg van het offer gegeven wordt. Welke van beide ook de oorspronkelijke is, steeds kan de vraag gesteld worden waarom voor de secundaire zover in de tekst is teruggegrepen, helemaal tot r. 827, ver vóór het punt waarop beide afrondingen eigenlijk uit elkaar gaan. Nu is een verder verschil tussen de eerste en de tweede afronding dat in de eerste de bok ook werkelijk op het toneel geofferd wordt, en in de tweede niet. Daar (r. 945) ‘toontmen een bock, verwert in de haegen’.
Omdat de allegorische uitleg in de tweede afronding begint met aan te knopen bij de bok en deze, zoals hij daar hangt, verward in de doornstruiken, vergelijkt met de aan zijn tegenstanders overgeleverde Christus, is het weglaten van het feitelijke offer op zichzelf wel begrijpelijk. Maar die allegorische uitleg zou zonder veel bezwaar ook wel hebben kunnen aanknopen bij de geofferde bok zoals die voorkomt in de eerste afronding. Omgekeerd kon het vertrek van Abraham en Isaäk naar huis, zoals dit in de eerste afronding voorkomt, natuurlijk moeilijk plaatsvinden zonder dat het offer ook
| |
| |
werkelijk volbracht was. Het zou niet kunnen aansluiten bij het alleen maar vertonen van de bok. Maar kan dat vertonen van de bok niet worden verklaard uit een behoefte om een slachtpartij op het toneel te vermijden en kan dat op zich zelf, dus los van het willen vervangen van de eerste afronding door een allegorische uitleg, geen reden geweest zijn om voor een vervangende afronding terug te gaan tot vóór het vinden van de bok? Vanuit een modern standpunt lijkt dat wel aannemelijk, maar blijkens het voorkomen van een strikt genomen overbodig slachten van een kalf op het toneel in Abraham en Loth (1 U 5), zag men in de 16de eeuw tegen zoiets minder op dan thans het geval zou zijn. Met andere woorden: dat de eerste afronding de tweede vervangt, vereist een veronderstelling - en bovendien een gewaagde - minder dan het omgekeerde en is daarom waarschijnlijker. Dit geldt met inbegrip van de scène-apart die van de eerste afronding deel uitmaakt. Het ligt op zichzelf meer voor de hand dat die er later bij is gemaakt dan dat beoogd werd ze bij toepassing van de tweede afronding te laten vervallen. De sinnekens kunnen immers niet meer optreden nadat Abraham en de engel al afscheid genomen hebben van het publiek.
Met het oog op de opvoering van De Wellustige Mensch heeft de factor of een ander lid van De Pellicanisten het daar in het laatste deel van het spel voorkomende vertonen van ‘theijlich sacrament en den kelck’ vervangen door het vertonen van een of andere voorstelling van de gekruisigde Christus. In verband daarmee moest toen ook de erop aansluitende tekst worden gewijzigd. Bij die gelegenheid laste hij tevens een toespeling op de naam van de Haarlemse kamer in (Hummelen 1964/65, 91). Frappant is nu dat een dergelijke toespeling op dezelfde ongebruikelijke plaats, nl. op ruime afstand van het einde van het spel, ook voorkomt in de eerste afronding van Abrahams offerhande (r. 853). Het versterkt het vermoeden dat die eerste afronding een interpolatie is, en wel van de hand van een lid van De Pellicanisten. Wat zou kunnen betekenen dat het spel-zelf niet uit de kring der Pellicanisten afkomstig is, maar bijvoorbeeld uit die van De Wijngaertrancken. Tenslotte kan ook nog gewezen worden op het na r. 827 sterk toenemende aantal onnauwkeurigheden in het handschrift, wat zou kunnen wijzen op de overgang naar een andere hand van schrijven in de legger.
Als we aannemen dat de tweede afronding de oorspronkelijke is, zijn daarmee nog niet alle problemen de wereld uit. Bij het slot van de tweede afronding gaat nl. aan het afscheid nemen van het publiek
| |
| |
de eerste van de drie hierboven al eens genoemde gebedsstrofen van Abraham en Isaäk uit de eerste afronding vooraf! Die strofe (r. 1010-1013a) is hier geïnterpoleerd, zoals blijkt uit de onregelmatige aansluiting op het rijm van de voorafgaande verzen. Maar waarom zou, nadat de eerste afronding de tweede al vervangen had, nog aan die tweede geknoeid zijn?
De reden lijkt me dat te eniger tijd het plan heeft bestaan om de tekst met beide afrondingen achter elkaar op te voeren. Ik kom tot deze weinig voor de hand liggende conclusie op grond van het feit dat aan het slot van de laatste scène-apart van de sinnekens, dus tussen het eind van de eerste en het begin van de tweede afronding, in de tekst de aanwijzing Pausa voorkomt. Die aanwijzing kan niet het restant zijn van een situatie waarin alleen de eerste of alleen de tweede afronding deel uitmaakte van de tekst. Wie die toneelaanwijzing neerschreef, dacht aan een samenhangend opvoeringsverband, waarbij de tweede afronding, ofschoon het de oorspronkelijke was, gespeeld zou worden in aansluiting op de geïnterpoleerde eerste afronding, tenzij hij het woord ‘pausa’ automatisch neerschreef op elke plaats die hij bij oppervlakkige beschouwing als een metascènegrens kon opvatten. Maar zo systematisch is ‘pausa’ in deze tekst, zoals ik nog zal aantonen, bepaald niet gehanteerd.
Strikt genomen hoeft er tussen de verbetering van de tweede afronding met een stukje tekst uit de eerste en de koppeling van de tweede aan de eerste geen verband te bestaan. De bedoelde verbetering blijft evenwel een bewijs vormen dat het spel ook na het tot stand komen van de geïnterpoleerde eerste afronding nog met de tweede afronding is opgevoerd of dat zo'n opvoering is overwogen. Misschien heeft men dan, omdat die tweede afronding na het vertonen van ‘een aent cruijs’ wel wat erg snel overging in het afscheid van het publiek, de gebedsclaus uit de eerste afronding als verzwaring van de reactie op de toog toegevoegd. Illustratief voor het gewicht dat aan de reactie op een dergelijke toog werd gehecht, is het feit dat op die plaats in veel andere spelen een referein wordt aangetroffen. De auteur van de tweede (oorspronkelijke) afronding gebruikt echter slechts een (verminkt overgeleverd) rondeel, zoals hij ook in het tekstgedeelte vóór r. 827, nl. in het dankgebed van Abraham (vanaf r. 240), rondelen toepast waar men refereinstrofen zou verwachten.
Al met al zouden in de tekst van boek A van Trou moet Blijcken een groot aantal lagen van verschillende ouderdom moeten worden
| |
| |
aangewezen. De oudste is die van het binnenspel (tot r. 827) met het vertonen van de bok en de allegorische uitleg (r. 939-1026), dus de tweede afronding, als slot. De jongste is het buitenspel, waarbij bovendien de epiloog wel binnen het kader van de in de proloog bedoelde opvoering van 1590, maar vermoedelijk niet in éénzelfde arbeidsgang, is ontstaan. Tussen de oudste en de jongste laag bevindt zich de vervanging van de oorspronkelijke afronding door een nieuwe: zonder allegorische uitleg en mèt een scène-apart van de sinnekens. Met déze afronding is in het buitenspel rekening gehouden, want zowel in de pro- als in de epiloog wordt uitdrukkelijk aangestipt dat de sinnekens tenslotte de aftocht moeten blazen. Tenslotte is er dan nog de laag van de koppeling van de eerste en de tweede afronding, al of niet samenvallend met de laag van de verbetering van de laatstgenoemde. Het is theoretisch niet uitgesloten dat die jonger is (zijn) dan het buitenspel, omdat de allegorische uitleg in het buitenspel totaal buiten beschouwing gelaten wordt en het afschrift in Boek A een tien jaar na het buitenspel tot stand kwam. Waarschijnlijk lijkt het me echter niet, want dat zou een heropvoering van het spel binnen tien jaar impliceren of tenminste plannen daartoe. Maar wat daar ook van zij, het belangrijkste is dat er in de ogen van een rederijker, al was het ook maar de afschrijver Goossen ten Berch, blijkbaar geen bezwaar bestond om het spel met beide afrondingen achter elkaar te spelen. De stap terug in de chronologie mag dan uniek zijn, de structuur van het rederijkersspel verzette zich er niet tegen, evenmin als de praktijk, en dat is significant. Verder tonen de in het binnenspel aangebrachte veranderingen aan dat het - ik
suggereerde het al eerder - vrij wat ouder moet zijn dan het buitenspel.
| |
1.4 De indeling in scènes en metascènes
Rederijkersspelen kunnen meestal goed worden ingedeeld door gebruik te maken van de grenzen die ontstaan door veranderingen in het bestand van optredende personages of door momenten van leeg toneel (scène- en metascènegrenzen). Voor Abrahams offerhande gaat dat niet op. Men moet immers voor zo'n indeling kunnen steunen op expliciete en impliciete toneelaanwijzingen en op het rijm. In Abrahams offerhande spreken die gegevens elkaar tegen. De belangrijkste soort toneelaanwijzing is in dit verband het woord pausa, dat
| |
| |
bij de rederijkers meestal uitsluitend voorkomt bij metascènegrenzen waar tevens een tijdssprong wordt gemaakt, of gemaakt kan worden. Metascènegrenzen plegen op hun beurt te worden gemarkeerd door rijmafhechting, d.w.z. een uitzondering op de regel dat opeenvolgende clausen door middel van het rijm aan elkaar verbonden zijn (de zgn. rijmbreking). Vergelijken we de gegevens omtrent het gebruik van de pausa met het rijm dat bij pausa's voorkomt en met de uit de overige toneelaanwijzingen af te leiden gegevens, dan krijgen we het volgende beeld:
(a = afhechting, b = rijmbreking, ab = afhechting èn breking, dus afronding van de claus met een rijmpaar en begin van de nieuwe claus met een regel die tóch rijmt op de laatste van de voorafgaande claus: aabbllbcc)
pausa na |
rijm |
scène-/metascènegrens |
r. 16 |
a |
sc. |
r.314 |
a |
msc. |
r.364 |
a |
msc. |
r.556 |
b |
sc. |
r.728 |
b |
msc. |
r.769 |
ab |
sc. |
r.938 |
a |
msc. |
Het gebruik van pausa op twee plaatsen waar beslist geen tijdshiaat kan vallen, is te verklaren uit een betekenisontwikkeling waardoor het woord gebruikt kan worden voor het musiceren (dat normaal gesproken alleen tijdens een spelonderbreking plaatsvindt) (vgl. Walch 1924, 187). Hier wordt muziek beide keren gebruikt als inleiding op en begeleiding van het wachten (door spelpersonages) op verdere ontwikkelingen. Daarnaast komt pausa echter ook voor op plaatsen waar een muzikaal intermezzo uit dramatisch oogpunt helemaal niet aantrekkelijk is, al is er wel sprake van een metascènegrens (na r. 556 en 728), en ontbreekt pausa op een aantal plaatsen waar het wel mogelijk, of zelfs noodzakelijk is zo'n intermezzo in te lassen (resp. na r. 322, 491, 781 en na r. 691). De conclusie moet wel zijn dat het gebruik van pausa zeer onregelmatig is en dat de indeling van het spel niet op de aanwezigheid of het ontbreken van deze aanwijzing kan worden gebaseerd. Dat er zo weinig systeem in de hantering van pausa zit, kan samenhangen met de ontstaansgeschiedenis
| |
| |
van de tekst. Zoals ik hierboven geschetst heb, moet de tekst door een aantal verschillende handen zijn gegaan. Expliciete toneelaanwijzingen, en zeker pausa, konden daarbij gemakkelijk veranderingen ondergaan, toegevoegd of weggelaten worden (vgl. Hummelen 1977, 116).
Het volle gewicht komt hiermee te liggen op het rijm als middel om de bedoelingen van de auteur te interpreteren op die plaatsen waar de tekst van het spel niet duidelijk is omtrent aan- of afwezigheid van personages. Er zijn vier van zulke plaatsen. Driemaal sluit daarbij het optreden van sinnekens aan op een optreden van Abraham, eenmaal is het omgekeerde het geval. Om met de laatstgenoemde passage (r. 601-2) te beginnen: de sinnekens zeggen daar aan het einde van een lange scène-apart dat ze gaan ‘vernemen, hoet met hem (=Abraham) gestelt is’ en direct daarna verschijnt Abraham op het toneel voor een monoloog van vijftien verzen. Daar reageren de sinnekens dan weer op, thans, volgens de toneelaanwijzingen, elk op een hoek van het toneel. Zijn ze, zoals het geciteerde vers suggereert, inderdaad afgegaan voordat Abraham opkwam? Het feit dat er geen rijmafhechting is op deze plaats moet, dunkt me, uitgelegd worden als een aanwijzing dat er geen metascènegrens valt en dat de sinnekens wel uit elkaar gaan naar de hoeken van het toneel maar, daar aangekomen, overvallen worden door de komst van Abraham, wiens prompte aanvaarding van Gods gebod om Isaäk te offeren hen, zoals uit hun reacties blijkt, volledig overrompelt.
Op de drie overige plaatsen tenslotte wordt een optreden van Abraham gevolgd door een scène-apart van de sinnekens, die zich intens vermaken over wat Abraham overkomt: Gods gebod om Ismaël weg te sturen (r. 432), om Isaäk te offeren (r. 556) en weg te moeten reizen met Isaäk zonder aan Sara te hebben durven zeggen dat haar zoon van die reis niet zal terugkeren (r. 728). Het lijdt in alle drie gevallen geen twijfel dat Abraham van het toneel vertrekt, terwijl er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de sinnekens na een eerder optreden stilletjes op het toneel gebleven zijn. Normaal gesproken zou hier dus steeds een metascènegrens vallen. Als de auteur van het spel echter geen rijmafhechting toepast, moet dat wel worden opgevat als uitdrukking van zijn bedoeling dat Abrahams laatste woorden direct door de opmerkingen van de sinnekens gevolgd worden. Met het oog op het dramatisch effect is dat ook verreweg het meest wenselijk. De aanwijzing pausa die in twee van de drie hier bedoelde gevallen voorkomt, gaat dan ook regelrecht tegen
| |
| |
de uit het rijm af te leiden bedoelingen van de auteur in. Pauseren zou hier het effect van het verspringend perspectief totaal bederven.
De interpretatie dat de sinnekens op deze drie plaatsen alert reageren, alsof ze Abraham - ook als ze niet zichtbaar zijn - geen moment uit het oog verliezen, sluit aan wat bij ten dele hier, ten dele elders in het spel aan aanwijzingen omtrent plaats en manier van hun optreden gevonden wordt. Ze moeten zich ophouden op de grens tussen de wereld vóór en die achter de schermen: op de ‘hoeken’ van het toneel, d.w.z. van de opbouw op het platvorm en niet van het platvorm-zelf (vgl. Hummelen 1958, 65) of met alleen het hoofd buiten de gordijnen (r. 806). Door het op deze wijze omspelen van de toneelfaçade wordt het absoluut karakter van deze grens eigenlijk ontkracht. Het is overigens een voor de sinnekens typerende wijze van optreden, zoals blijkt uit een opmerking in de Warenar van Hooft (I, 4; de cursiveringen zijn van mij, WH):
wel, hy vaerter weer uyt,
Deur is hy, waer mach hy daer zijn gebleven?
Me dunckt hy speult neefjen, heb je van al jouw leven,
Wie quammer oyt soo veer daer sulcks is eschiet?
't Is mit hem: Nou siejeme, nou siejeme niet,
Mit een wup is hy buyten, mit een wup is hy binnen.
Men moet intussen niet uit het oog verliezen dat dit soort van acteren in Abrahams offerhande heel nadrukkelijk gekoppeld is aan het geven van commentaar, van terzijde, op wat centraal op het voortoneel voorvalt. Slechts in één geval schijnen de sinnekens de hun uitdrukkelijk toegewezen positie te verlaten en Abraham te naderen, maar dan doen ze ook werkelijk een poging om hem te verleiden. Bij deze manier van optreden sluit tenslotte nog die in een andere scèneapart aan waar de activiteit van de sinnekens eveneens geheel en al bestaat uit commentaar, ditmaal bij de drie delen van een door Abraham uitgesproken gebed. Uit een impliciete toneelaanwijzing (r. 252) blijkt dat ze zich ook in dit geval maar ten dele laten zien.
Een en ander roept het beeld op van een sinnekensoptreden dat zeer nauw verweven is met de gebeurtenissen op aarde, maar zonder dat dit een verlies betekent aan bovennatuurlijkheid. Daarmee lijkt in tegenspraak dat er in het spel ook een scène-apart voorkomt die niet door middel van het rijm hecht met het voorafgaande optreden van Abraham (en Isaäk) verbonden is. Het betreft hier echter de laat- | |
| |
ste scène-apart van het spel en er zijn, zoals ik hierboven al uiteenzette, goede redenen om te aan te nemen dat die scène-apart en wat eraan voorafgaat een interpolatie van later datum is.
Gegeven deze samenhang tussen de scènes-apart van de sinnekens en de eraan voorafgaande en volgende scènes, lijkt het mij meer stroken met de bedoelingen van de auteur als ik het spel niet eerst in metascènes, en die vervolgens in scènes verdeel, maar uitsluitend een verdeling in scènes toepas. Voorzover die verdeling niet vanzelf spreekt, zal ik ze in aansluiting op de opgave van de inhoud verantwoorden.
| |
1.5 Analytische opgave van de inhoud
I. |
r. 1-16. Lust om Weten verbaast zich over het publiek dat zich verzameld heeft en blijft staan om te kijken wat er komen gaat. |
II. |
r. 17-159. Goet Onderwijs verschijnt, dankbaar voor de belangstelling want men zal een aan de Bijbel ontleend ‘schoon exempel [...] van een staerck gelooff’ gaan vertonen. Tussen hem en Lust om Weten komt het vervolgens tot een gesprek waarbij Goet Onderwijs vertelt wat het onderwerp van het spel zal zijn en uiteenzet wat daarvan de diepere betekenis is. Als die uiteenzetting is afgesloten, heet men de stedelijke overheden, de zusterkamers en de leerlingen van de latijnse school welkom. Tot slot wordt gevraagd om stilte, gewaarschuwd voor zakkenrollers. Men eindigt met een capatatio benevolentiae. |
III. |
r. 160-239. Het binnenspel wordt geopend met een scèneapart van de sinnekens Temtatie des Geloofs (een vrouw) en Twijffel der Beloften (een man). De eerstgenoemde klaagt steen en been over een ernstige tegenslag, de laatste neemt het niet serieus, zelfs niet als Temtatie er tenslotte mee voor de draad komt: Abraham heeft een zoon gekregen! Twijffel der Beloften wil het eenvoudig niet geloven. Gelukkig voor Temtatie, komt Abraham er net aan zodat Twijffel het uit de mond van de vader zelf kan horen. |
IV. |
r. 240-280. De volgende scène is opgebouwd uit drie rondelen van Abraham waarin hij God looft en bidt om bescherming voor Isaäk en zijn nageslacht, telkens gevolgd door woedende en schampere reacties van de sinnekens. |
| |
| |
V. |
r. 280-314. Na Abrahams laatste gebedsrondeel gaan ze al snel over tot geredekavel over de kans dat Agar met Ismael op straat zal worden gezet. Dat zou de deur dicht doen! Vertwijfeld spreken ze elkaar moed in (rondeel). |
VI. |
r. 315-322. ‘Agar alleen uuijt’, maakt zich zorgen over haar toekomst. |
VII. |
r. 323-344. Sara klampt Abraham aan en brengt hem aan zijn verstand dat hij Agar en Ismael buiten de deur moet zetten. |
VIII. |
r. 345-351. Als Sara van het toneel is vertrokken klaagt Abraham zijn verdriet. Hoe te kiezen tussen wat zijn vaderhart hem ingeeft en de lieve vrede met Sara? |
IX. |
r. 352-364. ‘Godt spreeckt van boven uuijt’ en beveelt Abraham te doen wat Sara van hem verlangde. Abraham is bereid te gehoorzamen. |
X. |
r. 365-373. Als hij opnieuw opkomt, heeft hij de leeftocht die hij Agar en Ismael wil meegeven al bij zich. Maar hoe hij zich op een eervolle manier van hen beiden kan ontdoen, weet hij niet. |
XI. |
r. 374-428. De toneelaanwijzing aan het begin van de volgende scène luidt: ‘Agar, ingaende voor Abraham’. De laatstgenoemde kleedt het vonnis in als een vraag: of Agar bereid zou zijn te vertrekken? Maar in één adem daarmee zegt hij dat het hier een bevel van God betreft. Agar is wanhopig maar biedt geen verzet. Schijnbaar onbewogen geeft Abraham haar en Ismael nog enige wijze lessen, maar de ontroering breekt door in het afscheidsrondeel, waaraan ook de kleine Ismael deelneemt die verschillende malen door zijn vader gekust wordt. |
XII. |
r. 429-432. Hoezeer het afscheid ook Abraham heeft aangegrepen, blijkt uit zijn verzuchtingen als Agar en Ismael van het toneel vertrokken zijn. |
XIII. |
r. 433-491. Het is Agars eigen schuld, menen de sinnekens. Sara had groot gelijk dat ze Agar liet vertrekken. Ironisch schetsen ze de ontberingen die Agar nu tegemoet gaat. Echt verdriet had Abraham er volgens hen ook niet van. Je zou eens wat zien als Isaäk zoiets overkwam! En daar is nog best kans op: ‘al lachende worden die kinders niet groot’. |
XIV. |
r. 492-501. God spreekt: Hij zal Abrahams geloof op de proef stellen door hem op te dragen zijn zoon te offeren. |
| |
| |
XV. |
r. 502-508. Hij roept Abraham en geeft hem de opdracht. |
XVI. |
r. 509-556. Abrahams reactie heeft de vorm van een referein van vier strofen. Nog geknield liggend, spreekt hij daarin uit hoezeer hij door dit gebod als mens en als gelovige beproefd wordt. Elke strofe loopt niettemin uit op de uitspraak dat hij zal gehoorzamen, al luidt de stokregel telkens ‘maer therte dat is vol druckx en d'ogen vol tranen’. |
XVII. |
r. 557-601. Uitbundige vreugde bij de sinnekens: dit is precies wat ze nodig hebben om Abrahams geloof aan het wankelen te brengen en hem te laten twijfelen aan de belofte. Zal Abraham Sara ervan durven vertellen? Ach, het zal niet nodig zijn, want natuurlijk zal hij Gods bevel niet uitvoeren, daar zullen zij wel voor zorgen! |
XVIII. |
r. 602-682. Maar als de sinnekens op weg gaan om poolshoogte te nemen, verschijnt Abraham, al klaar om brandhout voor het offer te kloven. En uit zijn woorden blijkt dat hij nog steeds niet van plan is ongehoorzaam te zijn. De sinnekens zijn verrast maar gaan onmiddellijk tot de aanval over. Zij herinneren Abraham eraan dat zonder Isaäk niets terecht kan komen van de belofte dat Abrahams nazaten zullen uitgroeien tot een machtig volk, temeer omdat Ismael ook niet terug zal keren. Abraham klampt zich vast aan de hoop dat God het wonder van Isaäks geboorte zal herhalen. God heeft wel wat anders te doen, menen de sinnekens. Blijft hij op God vertrouwen? Hij zal bedrogen uitkomen! Als Abraham zich kennelijk niet laat overtuigen, trekken ze zich terug, zich troostend met de gedachte dat ze na Isaäks dood in elk geval gemakkelijk spel zullen hebben. |
XIX. |
r. 683-691. Abraham is intussen klaar met zijn karweitje. Hij zal de waarheid voor Sara verborgen houden, maar hij moet er niet aan denken hoe ze zal reageren als ze merkt dat hij haar bedrogen heeft. |
XX. |
r. 692-722. Als hij opnieuw opkomt is hij in gezelschap van Sara, Isaäk en twee dienaren met een ezel. Sara is bang dat Isaäk onderweg iets overkomen zal maar Abraham stelt haar met verzekeringen omtrent Gods bescherming en de korte duur van de reis gerust. In het afscheidsrondeel stemt Isaäk met die geruststelling in! |
XXI. |
r. 723-728. Wat Abraham er in werkelijkheid van denkt, |
| |
| |
|
blijkt als hij zich, na Sara's vertrek van het toneel, bij zichzelf vertwijfeld afvraagt hoe hij ooit zonder Isaäk naar huis zal durven komen. |
XXII. |
r. 729-754. Daar stemmen de sinnekens van harte mee in en ze doen er nog een schepje bovenop door een plastische beschrijving van Sara's wanhoop en woede. Ondertussen zijn al drie dagen van de reis verstreken. |
XXIII. |
r. 755-769. Ze zien Abraham en de zijnen naderen en gaan wat opzij staan om af te wachten wat er gaat gebeuren. Abraham lopen de tranen over de wangen als hij de berg die de eindbestemming van de reis vormt in het zicht krijgt. Hij beveelt zijn dienaren ter plaatse te wachten tot men van de top van de berg is teruggekeerd en gaat met Isaäk alleen verder (Abraham en Isaäk af). |
XXIV. |
r. 770-780. Geen van beide dienaren wil op de ezel passen terwijl de ander een dutje doet, dus ze besluiten het dier een eindje verderop (achter de schermen) aan een boom te binden. |
XXV. |
r. 781-806. Waar is het offerdier dat wij gaan offeren, vraagt Isaäk. Abraham stelt hem gerust: ‘God salt versien’. Maar in werkelijkheid weet hij zich geen raad. Op de plaats van het offer aangekomen, maakt hij een altaar en zegt hij zijn zoon zonder omhaal van woorden dat hij het offer is. Isaäk wordt ontkleed, gebonden en op het altaar gelegd; hij barst in tranen uit. |
XXVI. |
r. 807-812. Voor de sinnekens is dit het moment suprême; met hun ironisch verslag ervan jagen ze de spanning op: daar gaat het zwaard omhoog... |
XXVII. |
r. 813-818. Maar een engel komt tussenbeide: God weet nu voldoende dat Abraham gehoorzaam is. |
XXVIII. |
r. 819-855. Abraham knielt neer en dankt God, die ondoorgrondelijk is, voor zijn goedertierenheid. Dan vindt hij een bokje dat met de horens in de struiken verward zit, legt dat op het altaar en offert het. |
XXIX. |
r. 856-873. De engel spreekt nu opnieuw en belooft dat het geslacht van Abraham tot een groot en zegenrijk volk zal uitgroeien. |
XXX. |
r. 874-893. Abraham en Isaäk, die dit geknield hebben aangehoord, rijzen overeind en loven God ‘met verwonderinge’. Dan reppen zij zich naar huis. |
| |
| |
XXXI. |
r. 894-938. De sinnekens staan perplex. Zij hebben tenslotte geen voet aan de grond gekregen en vertrekken naar elders omdat hier de kansen voor hen volledig verkeken zijn. |
XXXII. |
r. 939-951. De nu volgende slotscènes van het binnenspel, die een tweede afronding daarvan vormen, beginnen in het slot van Abrahams reactie op het ingrijpen van de engel. Isaäk stemt met zijn vader in. Dan wordt het bokje getoond; |
XXXIII. |
r. 952-1026. maar vóór Abraham ertoe over kan gaan om het dier te offeren, spreekt de engel voor de tweede keer. Opnieuw wordt de belofte betreffende Abrahams geslacht gedaan, die nu echter overloopt in een verklaring van de betekenis van de bok. Deze wordt zelf vergeleken met Christus' menselijke natuur; zijn horens met de kracht van Christus' woord, het stoten met de horens dan weer met het preken van ‘een waerachtich predicant’. De uitleg keert nu terug naar het uitgangspunt: ook Christus zal worden gevangen genomen en geofferd, zoals de bok. Gelijk Abraham bereid was zijn zoon te offeren, zo is ook God daartoe bereid. Dit wordt geïllustreerd met een tweede toog, waarin Christus aan het kruis vertoond wordt als geofferd voor de zonden der wereld. Abraham en Isaäk loven God in reactie hierop en vervolgens spreken de engel en Abraham een afscheidswoord tot het publiek. |
XXXIV. |
r. 1027-1064. Lust om Weten en Goet Onderwijs praten nog wat na over de opvoering van het spel, waarbij vooral het optreden van de sinnekens aandacht krijgt. Dan richten ook zij zich met een afscheidswoord tot de toeschouwers, en wel met name tot enkele zusterkamers van buiten de stad. Ze kondigen de voorstelling van een esbatement aan voor zeven uur 's avonds. |
De in bovenstaande samenvatting van de inhoud opgesloten veronderstellingen omtrent het opkomen en afgaan van de personages behoeven hier en daar enige toelichting. De toneelaanwijzing ‘Agar alleen uuijt’, aan het begin van scène VI, impliceert dat Agar aan het einde van deze scène afgaat, want aan het begin van scène XI heeft ze de kleine Ismael bij zich. De toneelaanwijzing ‘Agar, ingaende voor Abraham’ aan het begin van scène XI is overigens moeilijk te be- | |
| |
grijpen. Abraham is dan al op het toneel en er vindt een toevallige ontmoeting plaats tussen hem en Agar. Waar Agar in ingaat zonder af te gaan (ze spreekt immers met Abraham), is niet duidelijk. Het lijkt alsof ze Abraham groet terwijl ze hem passeert op weg naar een toneeltoegang in de buurt van Abraham, en dan door hem wordt aangeklampt.
De aanwijzing ‘Agar alleen uuijt’ aan het begin van scène VI impliceert ook dat voor het begin van deze scène zowel Abraham als de sinnekens zijn afgegaan. De veronderstelling dat Abraham al eerder afgaat dan de sinnekens (met het gevolg dat scène V moet worden onderscheiden van IV) is gebaseerd op de overweging dat er geen enkele reden voor Abraham is om na het laatste van zijn drie gebedsrondelen op het toneel te blijven en dat het optreden van de sinnekens in scène V nergens op Abrahams zwijgende aanwezigheid op het toneel tijdens deze scène wijst.
Hetzelfde geldt m.m. van Abrahams afgang aan het slot van scène XII. Dat Abraham in elk geval afgaat blijkt uit het feit dat hij later, aan het slot van scène XIV, moet worden opgeroepen om te verschijnen. Omdat Abrahams reactie op Gods bevel in scène IX zeer kort is en voor vier van de vijf verzen tot God is gericht, neem ik aan dat er geen verschil in afgangsmoment voor deze beide personages is. Terwijl Abraham afgaat, sluiten zich de gordijnen van het compartiment op de bovenverdieping van de stellage, waarin God verscheen. Abrahams reactie op Gods bevel in scène XVI is in tegenstelling hiermee veel omvangrijker en God wordt er slechts tweemaal rechtstreeks in aangesproken. Daarom neem ik hier dan ook aan dat God onzichtbaar wordt onmiddellijk nadat Hij voor het laatst het woord tot Abraham heeft gericht.
Aan het slot van scène XVI gaat Abraham af omdat hij volgens de toneelaanwijzingen opnieuw opkomt aan het begin van scène XVIII, nu met hout en gereedschap om dat te kloven. Dat de sinnekens aan het begin van deze scène op het toneel blijven, heb ik hierboven al aan de hand van het rijm aannemelijk proberen te maken. Aan het slot van deze scène raapt Abraham het gekloofde hout bij elkaar. De sinnekens staken dan hun tot Abraham gerichte aansporingen en overleggen onder elkaar wat ze zullen doen. Ze leggen zich neer bij het feit dat Abraham niet van zijn voornemen is af te brengen en willen nu volstaan met af te wachten hoe het verder gaat. Isaäks dood zal hun kansen immers alleen maar vergroten! Dit is het soort opmerkingen dat sinnekens steevast in de mond gelegd wordt als ze
| |
| |
het toneel verlaten. Dat de situatie daarna grondig is veranderd, blijkt ook uit het feit dat de erop volgende claus van Abraham (= scène XIX) van een geheel ander gehalte is dan de wanhoopskreten die hij eerder in scène XVIII heeft geslaakt. Hierop baseer ik mijn veronderstelling dat de sinnekens aan het slot van scène XVIII van het toneel zijn vertrokken.
Dat Abraham en de zijnen aan het slot van scène XXI moeten zijn afgegaan is af te leiden uit de toneelaanwijzing omtrent zijn opkomst aan het begin van scène XXIII. Zijn afgang (nu alleen met Isaäk) aan het slot van scène XXIII leid ik met name af uit het voorkomen van de anders volkomen overbodige rijmafhechting op de grens van scène XXIV en XXV, als Abraham en Isaäk opnieuw aan het woord komen. De scène tussen de beide dienaren (XXIV) zou bovendien door de aanwezigheid op het toneel van Abraham en Isaäk een voor een dergelijk ‘minderemanstoneel’ ongebruikelijke bijsmaak krijgen. Omdat de dienaren na hun optreden in scène XXIV niet meer in het spel voorkomen, moeten ze aan het eind daarvan zijn afgegaan. De boom waarover ze in dit verband spreken staat derhalve niet op het voortoneel, maar wordt verondersteld in de ruimte achter de toneeltoegang die zij gebruiken om te vertrekken.
Volgens een in de middeleeuwen door veel theologen aangehangen leer heeft een bijbelverhaal als dat van Genesis 22 in beginsel behalve een letterlijke ook een drievoudige geestelijke betekenis, die betrekking heeft op wat men moet doen (sensus moralis of tropologicus), wat men moet geloven (sensus allegoricus) en wat men moet hopen (sensus anagogicus). Van een poging om in de dramatisering van het verhaal de anagogische betekenis, de verwijzing naar de jongste dag en het laatste oordeel, aan te geven is bij de auteur(s) van Abrahams offerhande geen spoor te vinden. Daar hoeft echter geen bijzondere waarde aan gehecht te worden, want er bestaat geen voorschrift om in het geven van de verschillende geestelijke betekenissen onder alle omstandigheden volledig te zijn. Bovendien bestaat er onder de theologen ook een duidelijke stroming die alle nadruk op de letterlijke, historische betekenis wil laten vallen.
De sensus allegoricus houdt in dit verband in: het verwijzend karakter van de gebeurtenissen van het Oude Testament naar die van het Nieuwe. Dat aspect wordt zeer nadrukkelijk aangewezen, nl. door Den Engel, in de tweede afronding. Die allegorische uitleg van Abrahams offer is geen logisch gestructureerd geheel. Bij de uitbrei- | |
| |
ding van de uitleg over verschillende details vinden soms op associatief verband berustende verschuivingen plaats. Uitgegaan wordt van de identificatie van de bok met Christus' menselijke natuur. Theologisch gesproken is dat wel heel nauwkeurig, omdat aan het kruis niet Christus' goddelijke natuur maar alleen zijn menselijke natuur stierf. Maar bij wat verder over de bok wordt gezegd is het onderscheid menselijke-goddelijke natuur toch maar losgelaten.
Via de uitleg van de horens van de bok als ‘de crachte zijns woorts’ vindt nu een verschuiving plaats wanneer het stoten met de horens vergeleken wordt met het werk van hen die Christus' woord prediken. Met die horens (nog in dezelfde betekenis?) zullen zij die de bok (=Christus) vervolgen, worden onderworpen, maar zij die Christus beminnen, moeten het stoten verdragen. De vervolgers van Christus worden aangeduid als ‘die valsche Pharazeeusche generatie’. Vermoedelijk daarmee associërend gaat de uitleg nu over naar het in de doornstruiken gevangen-zijn van de bok, dat verbonden wordt met Christus' gevangenneming. In zijn reactie op de boodschap van de engel dat zoals de bok zal sterven, ook Christus sterven zal, verlengt Abraham de allegorie op logische wijze: moet hij dan niet bereid zijn, zijn zoon te offeren als God bereid is zichzelf te offeren? Daarmee komt in plaats van de bok nog even de figuur van Isaäk in de uitleg centraal te staan: zoals Isaäk ‘tot in sijn doot’ is gebracht, zo zal ook Christus ‘totter doot gebracht worden’. In één adem met het noemen van Christus' dood wordt nu ook de zin daarvan aangegeven: het is de vervulling van de tweede paradijsbelofte, nl. dat de kop van de slang vermorzeld zal worden. Alle details van deze allegorische uitleg, behalve die betreffende de horens van de bok, zijn in de middeleeuwen gemeengoed.
De sensus moralis heeft betrekking op het handelen van de mens. Aan het handelen van Abraham worden in het spel twee aspecten onderscheiden. Het ene is zijn gehoorzaamheid, het andere zijn geloof dat Gods belofte omtrent het uitgroeien van zijn nageslacht tot een menigte van volken (Genesis 17:4, vert. NBG) zal worden vervuld. In Abrahams offerhande valt de nadruk op het laatstgenoemde aspect. Beperken we ons tot het binnenspel, dan moet allereerst gewezen worden op de namen Temtatie des Geloofs en Twijffel der Beloften, die de auteur aan de sinnekens geeft en waarmee hij, zoals gebruikelijk, de voornaamste negatieve krachten aanduidt die naar zijn oordeel werkzaam zijn in de tot onderwerp van zijn spel gekozen geschiedenis. Het blijft ook niet bij de namen
| |
| |
of bij wat de sinnekens zeggen (vgl. r. 204-5, 214, 310, 590-1), het blijkt ook uit wat ze doen (vgl. XVIII). Dezelfde opvatting is ook uit de stofkeuze van de auteur af te leiden.
Hij beperkt zich nl. niet tot Genesis 22 maar betrekt er ook delen van de voorgeschiedenis bij en de keus van die delen is veelzeggend. Hij begint het spel met de geboorte van Isaäk, die door Abraham als het in vervulling gaan van de belofte wordt gezien en als bewijs dat wie op God vertrouwt niet beschaamd zal worden (r. 240-7). Van de negatieve kant wordt dit gebeuren juist omgekeerd uitgelegd. Voor de sinnekens immers betekent Isaäks geboorte de grootst mogelijke tegenslag. Twijffel der Belofte vertrouwde op Sara's onvruchtbaarheid (r. 195 vlg.) en Temtatie des Geloofs herleidt Isaäks geboorte op Abrahams ergerniswekkend grote geloof (r. 205, 214). Indien bovendien, zoals ze voorzien, Agar en Ismael weggestuurd zullen worden, beschikken ze over geen enkel steunpunt in Abrahams gezin meer om zijn geloof aan het wankelen te brengen. Volgens Genesis 21:9-10 drijft Ismael nl. de spot met Isaäk en wil Sara dat hij en zijn moeder weggezonden worden zodat Isaäk een monopoliepositie ten opzichte van de erfenis krijgt. Zo is het te begrijpen dat de auteur Ismael opvat als een bruggehoofd vanwaaruit de sinnekens Abraham onder schot hadden kunnen nemen.
De wijze waarop de auteur vervolgens het tweede door hem uitgekozen stukje voorgeschiedenis, het wegsturen van Agar en Ismael, behandelt, lijkt hiermee in strijd. Dat hij de sinnekens vol leedvermaak laat fantaseren over de ontberingen die Agar en Ismael tegemoet gaan is, de aard van de sinnekens in aanmerking genomen, niets bijzonders. Maar het valt op dat hij daarmee volstaat. De sinnekens komen met geen enkel woord meer terug op het terreinverlies dat zij door het vertrek van Ismael en Agar hebben geleden en Abrahams bereidheid om Gods bevel te gehoorzamen speelt in hun commentaar geen rol. Ook in het optreden van Abraham-zelf ligt de nadruk niet in de eerste plaats op die gehoorzaamheid. De functie van het opnemen van dit gedeelte van de voorgeschiedenis blijkt pas verderop in het spel, als we zien hoe die voorgeschiedenis gebruikt wordt om het ontbreken van toekomstperspectieven buiten Isaäk om duidelijk te laten uitkomen en hoe ze nodig is om te voorkomen dat Abraham als een gevoelloze geloofsheld juist ongeloofwaardig wordt. Op beide functies bereidt de auteur het publiek overigens ongemerkt voor als hij de sinnekens in hun commentaar op het wegsturen van Agar en haar zoon laat zeggen dat het Abraham niet zo aan het hart
| |
| |
ging omdat hij Isaäk nog heeft en dat je hem eens zou moeten zien als Isaäk eens iets overkwam.
Want als Isaäk blijkt te moeten worden geofferd realiseren de sinnekens zich onmiddellijk wat Ismaels vertrek in dit verband betekent (r. 594-5) en vervolgens peperen ze het Abraham goed in dat hij de schepen achter zich verbrand heeft (r. 634-5): voor de vervulling van de belofte kan nu niet meer op Ismael worden teruggevallen. Niet voor niets, zo blijkt nu, heeft de auteur nagelaten het verhaal van de redding van Agar en Ismael (Genesis 21:17-21) in zijn dramatisering van de stof op te nemen. Hij kan het zich veroorloven om het bij hun ontberingen in de woestijn te laten, doordat hij die het publiek niet als feit maar als verwachting van de zich verkneukelende sinnekens presenteert.
De aandacht van de auteur voor het ironische in de loop der gebeurtenissen blijkt ook als hij Abrahams gesprek met Sara vóór het wegsturen van Ismael laat spiegelen met het gesprek met haar vlak vóór zijn vertrek naar de berg in het land Moria. Het argument waarmee Abraham Ismael tegenover Sara in bescherming trachtte te nemen (hij is nog zo klein) wordt nu door Sara gebruikt. Sara's harde opstelling (r. 338: ‘ick willse quijt sijn’) beantwoordt aan die van Abraham tegenover Isaäk (jong geleerd, oud gedaan). Zo keert ook de verwijzing naar Gods bescherming waarmee Abraham Agar trachtte gerust te stellen, in de scène vóór het vertrek met Isaäk terug, nu als een schijnheilige opmerking waarmee Abraham Sara probeert te paaien. De auteur van de proloog heeft overigens blijkbaar het gevoel dat hier iets recht gezet moet worden want hij laat Goet Onderwijs nauwkeurig uitleggen dat Abraham in dit geval handelt ‘uuijt puerder minnen’ (r. 108)!
Het introduceren van een actieve poging van de sinnekens om Abraham te verleiden roept voorts een speciaal probleem op. Wil de auteur die poging kunnen concentreren op de tegenstelling gelooftwijfel en tussen die twee een zekere balans handhaven, dan wordt het moeilijk Abraham los daarvan omstandig en overtuigend uitdrukking te laten geven aan zijn liefde voor Isaäk. De sinnekens zou daarmee teveel in de kaart worden gespeeld of het zou ongeloofwaardig zijn dat ze van zo'n moment van zwakheid nu juist geen gebruik zouden maken. Aan het gevaar van een eenzijdige karakteristiek van Abraham als een bovenmenselijk gelovige ontkomt de auteur echter doordat hij bij de behandeling van de Ismael-episode het licht vooral laat vallen op Abraham als liefhebbende vader.
| |
| |
Dat Abraham ook overigens niets menselijks vreemd is, blijkt in deze episode uit zijn bezorgdheid over wat de mensen ervan zullen zeggen (r. 349, 367) en zijn afkeer van ruzie met Sara (r. 348). De auteur komt hier, misschien in een poging om de afstand tussen Abraham en het publiek te verkleinen, gevaarlijk dicht in de buurt van het trivialiseren van zijn personage. Dat de sinnekens op een triviale manier over de andere personages spreken en met name van Sara een helleveeg maken, is natuurlijk volstrekt aanvaardbaar omdat het bij hun aard en dramatische functie past. Het punt waar het hier echter om gaat, is dat voor de toeschouwer de slotindruk van de Ismael-episode die is van een vader die zijn kind voor het laatst tegen zich aandrukt en verslagen achterblijft als het met zijn wanhopig bedroefde moeder weg is gegaan. Die indruk wordt later door de auteur gerevoceerd als hij Abraham bij het kloven van het hout voor het offer van Isaäk laat verzuchten (r. 605-6):
Ismaels scheijden was mijn een smarte,
Maer Isack doorwont geheel mijn harte.
Er is dus zowel een thematische als een dramatische relatie tussen de Ismael-episode en het centrale gegeven van het spel. Dank zij voorbereidingen, vooruitwijzingen, momenten van teruggrijpen en van in herinnering roepen is die relatie in beide opzichten zeer hecht. De accentuering van het Godsvertrouwen als Abrahams voornaamste karaktertrek is geheel en al geïntegreerd in een dramatisering van de stof, die er zelf in de eerste plaats op gericht is om de toeschouwer zo intensief mogelijk bij het weergegeven gebeuren te betrekken. Die lijn wordt ook doorgetrokken in de (waarschijnlijk jongere) eerste afronding van het spel, zowel in die zin dat Abrahams geloof daar opnieuw onderstreept wordt (vgl. r. 914, 929) als dat die afronding de oudere (met de allegorische uitleg) vervangt.
Maar een sensus moralis is daarmee feitelijk nog niet aangegeven, de relatie tussen Abrahams handelen en dat van alle mensen wordt binnen het binnenspel niet gelegd. Pas in het buitenspel, m.n. in de proloog, wordt gesproken van het geloof van ‘ons voorvaders’, waarvan één ‘staerck exempel’ vertoond zal worden. De proloog is echter, zoals hierboven werd aangewezen, vermoedelijk een latere toevoeging. Het is dus de vraag of de auteur van het binnenspel de sensus moralis bedoeld heeft die thans in de proloog wordt samengevat in de uitspraken ‘Die dan Godt met hem heeft, niemant can hem hin- | |
| |
deren’ (r. 121) en ‘Godt begeeft sijn vrienden niet in den noot’ (r. 128).
| |
1.6 Abrahams offerhande en de dramatische traditie
In een in 1982 te Regensburg gehouden voordracht heeft Merle Fifield erop gewezen dat Abrahams offerhande temidden van de 33 haar bekende 15de- en 16de-eeuwse spelen met hetzelfde onderwerp een aparte positie inneemt. In de middeleeuwse en vroeg-16de-eeuwse stukken handelt Abraham uit volstrekte gehoorzaamheid aan Gods bevel en is de belofte van de engel dat zijn geslacht talrijk zal zijn als de sterren des hemels en het zand der zee de beloning voor die gehoorzaamheid. In de loop van de 16de eeuw begint men er hier en daar ook op te wijzen dat Abraham handelt uit vertrouwen op Gods belofte. Het tegelijkertijd vasthouden aan het thema van door de belofte beloonde gehoorzaamheid leidt dan echter tot een innerlijke tegenstrijdigheid: het maakt van het benadrukken van het vertrouwen een anticipatie. Dat hier in absolute zin van een anticipatie gesproken moet worden ben ik overigens niet met Fifield eens. Ook zonder het in Genesis 17 beschreven besnijdenisverbond mee te dramatiseren kan een auteur Abraham nog wel uit de bij die gelegenheid gegeven belofte (uitgroei tot een menigte van volken) laten handelen. Al moet worden toegegeven dat ook de sinnekens in Abrahams offerhande niet de formulering van het besnijdenisverbond maar die van de Engel des Heeren gebruiken als ze het, lang voor het optreden van die Engel, over de belofte aan Abraham hebben (r. 191-193).
Abrahams offerhande is nu volgens Fifield het enige spel dat de hierboven bedoelde tegenstrijdigheid overwint doordat het 't handelen uit geloofsvertrouwen voorop stelt en de gehoorzaamheid daaruit laat voortvloeien. Van de middeleeuwse traditie wijkt het Nederlandse spel voorts - samen met enkele andere spelen - af doordat het innerlijk conflict van Abraham (resp. Isaäk) wordt geëxternaliseerd als een conflict tussen verschillende personages van het spel (met de duivel, met Ismael of met personificaties). Het betreft hier overigens een ontwikkeling die los blijkt te staan van de verschuiving in de interpretatie van Abrahams drijfveren, van gehoorzaamheid naar geloofsvertrouwen.
Ismael blijkt slechts in een beperkt aantal spelen op te treden. Alleen de auteur van Abrahams offerhande en Feo Belcari, auteur van
| |
| |
een Italiaanse dramatisering van Abrahams offer uit het midden van de 15de eeuw, slagen er naar de mening van Fifield in om hun interpretatie van Abrahams gedrag, de externalisering van het conflict én het optreden van Ismael te integreren. Hoewel Belcari alleen het thema van de gehoorzaamheid aan de orde stelt en het conflict laat plaatsvinden tussen Isaäk (de gehoorzame) en Ismael (de ongehoorzame), danken beide spelen volgens haar hun innerlijke samenhang aan het feit dat het bijbelverhaal getransformeerd is ‘into Mankinds history by means of characterizations and conflicts analogous to those of the allegorical moral plays’ (onder ‘characterizations’ verstaat Fifield personificaties van een laag abstractieniveau).
Fifield betrekt in deze conclusie merkwaardig genoeg niet de dubbele afronding van het binnenspel, wèl de relatie tussen binnenen buitenspel. Omdat ze er, ten onrechte, vanuit gaat dat Lust om Weten de vervulling van de Paradijsbelofte te zien krijgt (r. 54-55 spreekt van een demonstratie van het geloof in die belofte bij ‘ons voorvaders’), kan ze een verband leggen met de allegorische interpretatie van het offer, met name met r. 1003. Het is haar niet duidelijk dat het buitenspel naar alle waarschijnlijkheid van later datum is dan het binnenspel en in het geheel niet aansluit op de sensus allegoricus van het laatstgenoemde.
Op de titelpagina van een van de door haar bestudeerde Duitse spelen worden teksten uit de brief aan de Romeinen geciteerd (4:3; 15:4). Fifield legt niet alleen terecht een verband met de behandeling van het thema van het geloofsvertrouwen in dit spel maar helt over tot de mening dat in het algemeen de introductie van dit thema op deze bijbelteksten moet worden herleid. Mijns inziens moet in dit algemene verband eerder op de brief aan de Hebreeën (11:8-17) gewezen worden. Niet alleen wordt ook daar Abraham als een door het geloof gerechtvaardigde beschreven maar terwijl in de genoemde hoofdstukken van de brief aan de Romeinen nergens van het offeren van Isaäk gerept wordt, vormt dat in hoofdstuk 11 van de brief aan de Hebreeën nu juist de climax in een opsomming van uit geloof in Gods belofte voortgekomen daden van Abraham. In enkele Duitse spelen worden trouwens, zoals Fifield zelf meedeelt, deze daden gebruikt om de dramatisering van het offer naar voren toe uit te breiden.
Frappant is dat Fifield geen enkel verband legt tussen de introductie van het thema van het geloofsvertrouwen en de reformatie. ‘Talrijke keren wordt in de Hervormingsgezinde literatuur Abraham aangehaald als gerechtvaardigd door het geloof’ constateerde Van
| |
| |
Dis op grond van teksten uit de eerste helft van de 16de eeuw (1937, 278; noot bij r. 575). Als Abraham gerechtvaardigd is uit het geloof en niet uit de werken, dan moeten de werken (gehoorzaamheid) wel als voortvloeiend uit dat geloof worden opgevat. Gehoorzaamheid die resulteert uit geloof, zoals in Abrahams offerhande, is precies waar een protestant bij een rechtlijnige interpretatie van Romeinen 4:3, 15:4 en Hebreeën 11:8-17 terecht moet komen. Maar de sensus moralis die men op grond hiervan verwachten zou, wordt in het spel niet aangewezen. Was ze vervat in een oudere, later vervangen proof epiloog? Of kwam het spel tot stand in een periode dat de ‘toepassing’ uit veiligheidsoverwegingen aan het publiek werd overgelaten en daar ook veilig aan overgelaten kon worden, zoals dat ook bij de dramatiseringen van Nieuwtestamentische verhalen gebeurde? Wat daar ook van zij, in het buitenspel van 1591 wordt het typisch reformatorische van het binnenspel omgebogen naar de minder provocatieve uitspraken die ik al citeerde aan het einde van de vorige paragraaf.
Fifield veronderstelt dat bewerkingen van bijbelse gegevens in de trant van Belcari en Abrahams offerhande hebben gefungeerd als de vorm waarin het bijbelse spel tijdelijk kon voortleven gedurende een periode waarin men afwijzend stond tegenover dramatiseringen van bijbelse stof. Maar in Nederland - ik laat Italië hier buiten beschouwing - is van een dergelijke afwijzende houding in de vermoedelijke ontstaanstijd van Abrahams offerhande nog geen sprake, behalve in zoverre bijbelse spelen religieus van aard zijn en elk spreken over zaken van religie een auteur in moeilijkheden kon brengen. Dàt is de reden waarom Cornelis van Ghistele volgens de proloog van zijn Eneas en Dido (ca. 1550) de materie van zijn spel bij Vergilius zoekt, en niet in de bijbel (r. 76-90). De vorm van het bijbelse spel is in dit verband irrelevant. Die vorm zal de auteur van Abrahams offerhande immers niet tegen beschuldigingen van nieuwlichterij hebben kunnen beschermen.
Van een auteur die er door zijn theologisch uitgangspunt toe gebracht wordt zich los te maken van de traditionele interpretatie van Abrahams drijfveren, is het gemakkelijk te begrijpen dat hij ook in andere opzichten nauwelijks sporen vertoont van afhankelijkheid van de middeleeuwse dramatische traditie, aangenomen dat we de 15de-eeuwse Engelse dramatiseringen van de stof (Corpus Christi Play ed. 1972, 101 vlg., 377 vlg., 391 vlg., 406 vlg., 418 vlg., 428 vlg.,) en het Franse, uit 15de-eeuwse teksten samengestelde Mistère
| |
| |
du Viel Testament (Viel Testament ed. 1872/91, II, 18 vlg.) als representatief voor die traditie mogen beschouwen. Voor een lange pathetische discussie tussen Abraham en Isaäk boven op de berg en/of een omvangrijke ‘monologue dubitatif’ (Lebègue 1929, 302) van Abraham was in Abrahams offerhande geen plaats omdat alles wat Abraham tot ongeloof en twijfel kan brengen bij de sinnekens is ondergebracht. De soberheid waarmee in het Nederlandse spel de episode boven op de berg behandeld wordt, doet haast polemisch aan.
Aan de inhoud van de ‘monologue dubitatif’ herinnert hoogstens een element uit Abrahams reactie op Gods bevel om Isaäk te offeren, als hij nl. spreekt van een botsing tussen natuur en rede, een thema dat in Viel Testament breed wordt uitgewerkt. Traditioneel is ook dat Abraham bezorgd is over de verwijten die Sara hem zal maken (en het - later - voor Sara verbergen van de werkelijke bedoeling van de tocht naar het land Moria). Maar dit zijn allemaal motieven die niet zozeer met de dramatisering van de stof te maken hebben. De overweging dat God Isaäk weer uit de doden zou kunnen opwekken (r. 641/2) hoeft niet op een traditie te berusten maar kan ook rechtstreeks aan Hebreeën 11:8 zijn ontleend. Wat opvalt is dat de auteur zich niets aantrekt van de juist in de 16de eeuw opkomende bezwaren tegen het optreden van God of Christus in een toneelstuk. Hij houdt zich strikt aan de tekst van Genesis 22, die bij de opdrachten aan Abraham Godzelf laat spreken en alleen bij het offer de ‘Engel des Heeren’ laat verschijnen.
Vanuit een moderne, Paulinische visie op het in Genesis beschreven gebeuren begint de auteur als het ware van voren af aan. Een typisch Nederlandse dramaturgische traditie reikt hem de middelen - o.a. de sinnekens - aan om zijn kijk op de stof adequaat vorm te geven. Daaraan denkt Fifield vermoedelijk als ze zegt dat ‘established techniques of fiction perfect the expression of thematic innovation’. Bij de bespreking van de dramatische structuur van het spel kom ik hierop terug. Het resultaat is in elk geval iets dat zich gemakkelijk met contemporaine buitenlandse bewerkingen van dezelfde stof kan meten.
De uitleg van de allegorische betekenis is geconcentreerd in de tweede afronding en wordt daar gegeven door Den Engel. De veronderstelling dat deze inderdaad bedoeld was als het slot van een opvoering, waar geen epiloog of laatste deel van het buitenspel meer op volgde, wordt ondersteund door het feit dat men een dergelijke con- | |
| |
centratie van de allegorische uitleg op één plaats ook vindt in de twee andere spelen met allegorisch uitgelegde Oud-Testamentische stof die bekend zijn, nl. Joseph en Naaman prinche van Sijrien, en in de twee bewaard gebleven bewerkingen van de geschiedenis van Piramus en Thisbe (Hummelen 1968, 1 D 8, 1 U 11 resp. 1 OB 11 en 4 05). In alle vier de gevallen wordt de uitleg steeds helemaal aan het slot van de vertoning van het spel gegeven, hetzij in de conclusie (= epiloog), hetzij in de als epiloog fungerende laatste scènes van het buitenspel. De radicale scheiding tussen tekst en allegorische uitleg strookt met het - in het algemeen gesproken - ontbreken van contact tussen de sinnekens en de andere personages in bijbelse spelen. Destijds heb ik het laatstgenoemde verschijnsel verklaard uit eerbied voor de bijbeltekst (Hummelen 1958, 351). Men zou met Marsicano (1980, 304) ook kunnen spreken van een toenemende invloed van een stroming in de theologie, die meer gericht is op de letterlijke, historische betekenis van de Oudtestamentische verhalen.
Als mijn veronderstellingen ten aanzien van de eerste en de tweede afronding van Abrahams offerhande juist zijn, vertegenwoordigt de tekst van dit spel zoals ze overgeleverd is, een illustratie bij een in de loop van de 16de eeuw plaatsgrijpende ontwikkeling, die ertoe geleid heeft dat in de Oudtestamentische spelen die uit het einde van die periode zijn overgeleverd, geen allegorische uitleg van de bewerkte stof meer voorkomt. Zoals uit Abrahams offerhande blijkt, kan het feit dat een allegorische uitleg op één plaats, en wel helemaal aan het slot geconcentreerd wordt, het overboord zetten ervan zonder dat dit een totale reconstructie van het spel met zich meebrengt, hebben vergemakkelijkt.
| |
1.7 De mise-en-scène en de weergave van de gespeelde ruimte
Aangenomen mag worden dat men voor de opvoering van het spel tenminste kon beschikken over de traditionele toneelfaçade met drie toneeltoegangen, die tevens als toegang tot ‘open camers’, compartimenten achter de façade, konden worden gebruikt, en met opkomst- en afgangsmogelijkheden voor de sinnekens aan de zijkanten van het toneel. De stellage moest voor deze gelegenheid dan tevens voorzien zijn van een compartiment op de eerste verdieping om het mogelijk te maken God (na r. 351) ‘boven uuijt’ te laten komen. Tot aan de aankomst van Abraham en Isaäk bij de voet van
| |
| |
de berg levert de enscenering dan geen enkel probleem op. De auteur vermijdt het nl. om personages als Abraham, Sara en Hagar bij hun afgang te laten spreken van verplaatsing naar zijn of haar ‘huis’ of ‘kamer’. Daarom kunnen alle bewegingen op het toneel naar en van wat men zou kunnen aanduiden als Abrahams huis en hof geleid worden via één toneeltoegang, laten we zeggen: de middelste. Die krijgt daardoor natuurlijk toch wel een bepaalde betekenis, maar voor de overige toneeltoegangen geldt dat niet, die blijven neutraal. Een ervan kan daarom gemakkelijk gebruikt worden als Agar met Ismael in ballingschap trekt, en dezelfde of de andere als Abraham met Isaäk van huis vertrekt naar de berg waar het offer zal plaatsvinden.
De reis naar die berg heeft twee etappes: van huis naar de voet van de berg en van de voet naar de top. Van beide etappes wordt alleen vertrek en aankomst getoond, de reis zelf voltrekt zich buiten het zicht van het publiek, als afgedekte handeling. Dit betekent dat Abraham en Isaäk tweemaal afgaan en tweemaal opkomen, voor ze boven op de berg zijn. Als daarvoor telkens andere toneeltoegangen zouden moeten worden gebruikt, komt het totaal aantal ervan op vijf, met inbegrip van die voor Abrahams ‘huis en hof’, die vanwege de betekenis die deze toneeltoegang in het voorafgaande deel van het spel voortdurend heeft gehad, zoveel mogelijk ontzien zal worden. Maar ook de toneeltoegangen aan de zijkanten van het toneel moeten buiten beschouwing worden gelaten. Ze worden niet alleen sterk geassocieerd met de sinnekens maar ook zouden Abraham en Isaäk bij gebruik van deze toneeltoegangen daar verschillende malen tegen de sinnekens oplopen, die zich volgens de toneelaanwijzingen dan juist op de hoeken van het toneel dienen op te houden. Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat terwille van de hierboven geschetste uitbeelding van de reis een extra-brede façade opgericht zal zijn, met vijf toneeltoegangen aan de voorkant. Bij een façade met drie toneeltoegangen moeten die links en rechts van Abrahams ‘huis en hof’ elk tweemaal gebruikt worden. Abraham moet in dat geval tweemaal door de façade cirkelen, beide keren in dezelfde richting of eenmaal linksom en eenmaal rechtsom.
Een kleine complicatie vormt het feit dat het reisgezelschap aan de voet van de berg uiteengaat. Abraham gaat dan immers verder met alleen Isaäk, de twee dienaren en de ezel blijven achter. Om de laatstgenoemden van het toneel te verwijderen gebruikt de auteur het afgangsvoorwendsel van het vastbinden van de ezel. De dienaren
| |
| |
kunnen afgaan op de plaats waar ze opkwamen samen met Abraham of op de plaats waar kort tevoren Abraham eveneens is afgegaan. Het laatste lijkt het meest waarschijnlijk, omdat ze anders de direct na hun vertrek opkomende Abraham en Isaäk als het ware in de armen zouden lopen.
Abraham bouwt nu het altaar op, naar ik aanneem links of rechts op het toneel en in elk geval vlak tegen de façade, zodat de engel er inderdaad bij kan als die straks - zoals de toneelaanwijzing voorschrijft - door zijn hand uit de gordijnen te steken Abrahams arm met het opgeheven zwaard moet tegenhouden. De engel-zelf is dus onzichtbaar, vermoedelijk omdat de Bijbel niet spreekt over een ontmoeting tussen Abraham en de engel, maar zegt dat de engel ‘de caelo’ (van de hemel) roept. Is mijn veronderstelling juist dan zou de engel strikt genomen ook onzichtbaar moeten blijven. Zowel de hoeveelheid tekst die de engel in de oorspronkelijke afronding nog moet spreken (56 vss.) als de aard van wat hij zegt (toelichting bij twee tableaux vivants en een afscheidswoord) zijn daarmee in strijd. Misschien kwam de engel te voorschijn bij r. 952, of bij r. 963, op het moment dat wat hij verder nog zegt niet meer rechtstreeks op Genesis 22 gebaseerd is. De scènegrens heb ik overigens laten vallen op het moment dat hij spreekt en niet op het moeilijker te bepalen moment dat hij zichtbaar wordt.
Het materiaal voor het altaar kan zonder bezwaar van het begin van het spel af op het voortoneel liggen. Maar de bok moet, met struikgewas en al, op het geëigende moment op het voortoneel geschoven worden. Als het een levend dier is - en ik zie niet in waarom hier niet realistisch te werk zou zijn gegaan - schuift men het misschien achterstevoren op het toneel en houdt het met door ‘struikgewas’ bedekte handen bij de horens vast tot Abraham het overgenomen heeft.
De lijst van personages (na r. 159), die overigens moet zijn opgemaakt op een tijdstip dat men het spel wilde opvoeren met de tweede afronding, vermeldt op de laatste plaats ‘Een verthooninge aen een cruijs’. Daarmee heeft men de acteur op het oog die de rol van Christus aan het kruis moet spelen, op de plaats waar (na r. 1006) de toneelaanwijzing luidt: ‘Hier thoontmen een aent cruijs’. Het betreft hier wat de rederijkers een toog of een figure noemen, waarbij een bepaalde voorstelling door het openschuiven van gordijnen aan het publiek wordt gepresenteerd. Meestal is de toog - zoals hier - een tableau vivant. De toneelaanwijzing na r. 945, waar het publiek ‘een
| |
| |
bock, verwert in de haegen’ krijgt te zien, wordt eveneens ingeleid met de woorden ‘Hier toontmen’. Daarom zal het ook hier een toog betreffen. Ook de uitvoerigheid van de erop aansluitende uiteenzettingen wijst erop dat hier geen de aandacht afleidend, spartelend levend beest wordt gebruikt maar een beeld of een schilderij, dat op zijn beurt het best in de vorm van een toog aan het publiek kan worden aangeboden. Misschien wordt in de tweede toog geen gebruik gemaakt van een crucifix, zoals bijvoorbeeld in De minckijsers (Hummelen 1968, 1 OA 1, fol. 121v.), omdat men dan gemakkelijker bepaalde overeenkomsten tussen de eerste en de tweede toog kon arrangeren. De vraag welk compartiment voor het tonen van de bok gebruikt wordt, is niet met zekerheid te beantwoorden. Als we rekening houden met de traditie, komt het middelste het meest in aanmerking. De toog van de gekruisigde kan in hetzelfde compartiment vertoond worden, maar er is ook nog de mogelijkheid die te vertonen in het compartiment op de eerste verdieping. Omdat er maar 20 verzen liggen tussen het laatste moment waarop de bok nog zichtbaar moet zijn (r. 987) en de toog van de gekruisigde, lijkt in elk geval gebruik van verschillende compartimenten voor de twee togen het meest waarschijnlijk.
Op gebruik van het compartiment boven zou het volgende kunnen wijzen. In de tekst van de engel bij de inleiding op de laatste toog staat: ‘Slaet op, ick sal u toonen fijguerlijck daer ick u aff hebbe verhaelt’ (r. 1005-6). Als we dat nemen zoals het er staat, betekent dit dat Abraham zelf de toog moet openen en dat houdt dan uiteraard in dat de toog op de begane grond getoond wordt. Maar er is reden om te vermoeden dat vers 1005 corrupt is, want het is te kort. Het is bovendien onnodig en ongebruikelijk dat een personage aan wie iets ‘getoogd’ wordt, zelf de gordijnen opent. Er zou gestaan kunnen hebben: ‘Slaet op u ogen, ick sal u toonen’, wat bij een toog op de eerste verdieping goed zou passen. Het is op dit moment 308 verzen geleden dat het compartiment boven voor het laatst is gebruikt.
Omdat de betekenissen van de toneeltoegangen in het binnenspel niet gelden voor het buitenspel en omgekeerd, kan de opkomst en afgang van de twee personages van het buitenspel geen probleem vormen.
| |
| |
| |
1.8 De weergave van de gespeelde tijd
Het valt op dat de auteur in zijn spel zo min mogelijk nadruk geeft aan de tijdshiaten die volgens Genesis 21 en 22 de geboorte van Isaäk, het wegjagen van Agar en het offer van Isaäk van elkaar scheiden. Dat hij zich van die hiaten wel degelijk bewust is, blijkt uit het volgende. In de tweede scène-apart van het spel spreekt Temtatie des Geloofs de verwachting uit dat Agar weggestuurd zal worden zodra ‘Sara is ten tempel gegaen om haer te reijnnighen’ (r. 298). Er moet hier gedacht worden aan de reinigingswet van Leviticus 12: 1-8, waar geboden wordt dat de moeder, om haar reiniging te voltooien, veertig dagen na de geboorte van een zoon een offerdier zal brengen aan de priester bij de ‘tent der samenkomst’. Het is de vraag of de auteur die tekst inderdaad kende. Meer voor de hand ligt dat hij dacht aan de verwijzing naar deze reinigingswet zoals die voorkomt aan het begin van het verhaal van de opdracht in de tempel van de kleine Jezus (Lukas 2:24), het evangelie van de eerste zondag van februari. Zo zullen in elk geval de toeschouwers het wel begrepen hebben, voorzover ze het al begrepen. In het evangelie van Lukas is weliswaar geen sprake van de termijn van veertig dagen maar de toeschouwers zullen op grond van de positie van de eerste zondag van februari ten opzichte van de voorafgaande Kerstmis en op grond van de wijze waarop in de beeldende kunst het kind Jezus bij de opdracht in de tempel wordt voorgesteld, toch niet anders hebben kunnen denken dan dat Agar volgens de sinnekens nog maar een paar weken heeft. Maar in Genesis 21 volgt het wegjagen van Agar en Ismael op een feest ter gelegenheid van het feit dat Isaäk gespeend wordt, d.w.z. geen borstvoeding meer krijgt. Natuurlijk gaven vrouwen in de 16e
eeuw hun kinderen langer de borst dan zes weken en moest de auteur uit de tekst van Genesis 21 - die hij stellig kende - opmaken dat er sprake is van een periode van een half tot anderhalf jaar. Als hij dan toch, zonder het later recht te zetten, de rijd die Agar nog resteert door de sinnekens foutief, maar op een op zichzelf overtuigend klinkende wijze, laat schatten, is hij er kennelijk op uit de toeschouwer in de waan te laten dat de sinnekens gelijk hebben en dat de gebeurtenissen elkaar sneller opvolgen dan uit Genesis 21 zou moeten worden afgeleid.
Het grootste tijdshiaat in de stof van het spel, nl. dat tussen het wegjagen van Agar en het offer van Isaäk, wordt op een geraffineerde manier genegeerd tot op een moment dat de toeschouwer er niet
| |
| |
meer op kan blijven ‘hangen’. Het bevel tot dat offer wordt gegeven in r. 504-8. Er is geen enkele aanwijzing hoe oud Isaäk inmiddels is; het bevel volgt onmiddellijk op het vertrek van Agar en Ismael en betreft, zo lijkt het, een Isaäk van de leeftijd die hij op dat moment bereikt kan hebben. De toeschouwer die zich onder de indruk van die suggestie laat brengen wordt pas bijna tweehonderd verzen later uit de waan geholpen. Dan verschijnt Isaäk namelijk zelf voor het eerst op het toneel en kan het publiek dus zien dat het om een kind gaat dat kan lopen en spreken. Maar Abraham staat dan al op het punt te vertrekken, de handeling van het spel is op dat moment in een stroomversnelling, alles wijst naar voren en de toeschouwer krijgt niet de rust die hij nodig heeft om achteraf nog even stil te staan bij de tijdssprong die tussen het vertrek van Agar en Gods bevel om Isaäk te offeren gemaakt moet zijn.
Is het enerzijds dramatisch gesproken soms belangrijk het verstrijken van tijd te ontkennen of eenvoudig te negeren, op andere plaatsen brengen de eisen van het spel met zich mee dat het verstrijken van tijd voor het publiek uitdrukkelijk aanvaardbaar wordt gemaakt. Dat gebeurt bij de reis naar de berg in het land Moria, waarvan alleen het vertrek van huis, de aankomst aan de voet van de berg en die op de top van de berg worden getoond. De rest van de reis is afgedekte handeling. Om voor het publiek acceptabel te maken dat die afgedekte handeling zich tussen de vertoonde momenten van de reis voltrekt en met die momenten een doorlopend geheel vormt, last de auteur op twee plaatsen tussen de drie vertoonde momenten een scène in. Voor de tweede daarvan maakt hij gebruik van de twee volgens Genesis 22 aan de voet van de berg achtergebleven dienaars. Door het triviale gespreksonderwerp en een grapje over Abrahams langademige gebeden contrasteert het scènetje ook nog met de ernst van het voorafgaande en het volgende. In die verspringing van het perspectief en in het verantwoorden van de tijdens het bestijgen van de berg verstreken tijd gaat de functie van deze scène op.
Die verantwoording, maar dan van het verstrijken van tijd tussen het vertrek van huis en de aankomst aan de voet van de berg, is ook een van de functies van de tussen deze beide momenten geplaatste scène-apart van de sinnekens. Aan het begin ervan roepen de sinnekens de vertrekkende Abraham nog een paar spottende opmerkingen achterna, aan het eind ervan zien ze Abraham bij de berg arriveren. Als bovenmenselijke wezens kunnen de sinnekens de ver- | |
| |
streken tijd en de afgelegde afstand moeiteloos overbruggen. Om te voorkomen dat voor de toeschouwers daardoor juist de genoemde functie van de scène-apart verloren gaat, laat de auteur een van de sinnekens bij het zien van de opkomende Abraham opmerken (r. 757): ‘Tis huijden den derden dach dat hij van huijs reijsde’.
| |
1.9 De dramatische structuur van het spel
Het verhaal van Abrahams offer en de daaraan voorafgaande gebeurtenissen wordt in het boek Genesis op zeer beknopte wijze weergegeven. Er zijn in het binnenspel van Abrahams offerhande dan ook maar een beperkt aantal scènes die rechtstreeks op de bijbelse bron teruggaan: het verzoek van Sara om Agar en Ismael weg te sturen (VII), Gods bevel om Sara haar zin te geven (IX), Gods opdracht om Isaäk te offeren (XIV-XV), de aankomst aan de voet van de berg (XXIII) en het gebeuren boven op de berg (XXV-XXX, minus het optreden van de sinnekens in scène XXVI). Ook het kloven van het brandhout wordt in de bijbel genoemd maar als een karweitje op de dag van het vertrek. De auteur schuift dit gegeven in de tijd naar voren en geeft het de functie van signaal (aan de sinnekens) dat het offeren van Isaäk echt zal doorgaan, met het gevolg dat zij in actie komen terwijl Abraham aan het werk is (XVIII). Het in Genesis 22 genoemde vertrek naar het land Moria wordt door de auteur uitgebreid met de aanwezigheid van Sara (XX). Wat lag meer voor de hand?
Ook de overige uitbreidingen ten opzichte van de Bijbeltekst, afgezien van het optreden van de sinnekens, zijn zeer vanzelfsprekend. Dat komt omdat het bijna allemaal natuurlijke reacties, met name van Abraham, op de in de Bijbel aangegeven gebeurtenissen zijn: op de geboorte van Isaäk (IV, VI), op Sara's wens dat Agar en Ismael worden weggestuurd (VIII), op het vertrek van Agar en Ismael (XII), op de opdracht om Isaäk te offeren (XVI), of op het afscheid van Sara (XXI). In enkele scènes wordt niet zozeer gereageerd op wat er gebeurd is dan wel op wat er naar alle waarschijnlijkheid gebeuren zal. Dat is het geval als Agar zich zorgen maakt over haar door de geboorte van Isaäk onzeker geworden toekomst (VI), als Abraham zich afvraagt hoe hij zich met ere van Agar en Ismael moet ontdoen (X), of welke tactiek hij moet kiezen tegenover Sara wat het doel van de reis naar het land Moria betreft (XIX).
| |
| |
Toch is de vanzelfsprekendheid van deze veelal bescheiden uitbreidingen bedriegelijk. Van sommige reacties kan men inderdaad zeggen dat ze in geen enkele steekhoudende dramatisering van Abrahams offer zouden kunnen ontbreken. Van andere geldt dat niet, of in veel mindere mate. Ze vloeien voort uit het feit dat het dramatiseren van een verhaal voor een rederijker met zich meebrengt het aanbrengen van wat men een reactieve structuur zou kunnen noemen, waarin meer aandacht is voor de wijze waarop op de gebeurtenissen wordt gereageerd en deze daardoor voortdurend in een ander perspectief worden geplaatst, dan voor de manier waarop de gebeurtenissen uit elkaar voortvloeien. De reactieve structuur in Abrahams offerhande is niet beperkt tot de handelingen van de aan het boek Genesis ontleende personages. Zoals gebruikelijk vormt ook het optreden van de sinnekens er een uiterst belangrijk onderdeel van, al blijft dit niet onder alle omstandigheden tot commentaar en reactie beperkt.
Het meest illustratief voor de reactieve structuur van het spel is wel dat het inzet met een lange, virtuoos gevarieerde reeks van reacties op een gebeurtenis die zelf als zodanig dan ook niet op het toneel zou kunnen worden gebracht: Isaäks geboorte. Eerst de sinnekens, waarvan de een niet naar de ander wil luisteren en als hij het nieuws tenslotte gehoord heeft, het niet wil geloven. Dan Abrahams reactie, vol afschuw beloerd door de sinnekens en met een woede-uitbarsting als commentaar van terzij na elke gebedsstrofe, terwijl Abraham stil op het toneel geknield ligt. Vervolgens de sinnekens weer onder elkaar, bezorgd omdat ze nog meer onheil zien naderen. Tenslotte Agar, die datzelfde onheil vermoedt: maar hààr gaat het persoonlijk aan.
Verschillende scènes-apart en passages waarin de sinnekens van terzijde commentaar leveren op wat elders op het toneel plaatsvindt, beginnen met opmerkingen die gericht zijn tot wie zojuist het toneel verlaten heeft of daar nog samen met de sinnekens op aanwezig is. Het is echter kennelijk niet de bedoeling van de sinnekens dat wat ze uitroepen door anderen dan henzelf wordt gehoord. Er is maar één scène waarin de sinnekens wel gehoord willen worden en dat is wanneer ze Abraham, die bezig is het hout voor het offer te klieven, proberen van zijn voornemens af te brengen. Het contact tussen Abraham en de sinnekens heeft iets merkwaardigs. Na enkele opmerkingen onder elkaar komen de sinnekens van links en rechts dichter bij Abraham en beginnen op hem in te praten terwijl
| |
| |
Abraham doorgaat met het klieven (want aan het einde van de scène is hij ermee klaar). De hele scène bevat slechts drie clausen van Abraham, die alle beginnen met de uitroep ‘O, Godt’ en die, ofschoon niet losstaand van de opmerkingen van de sinnekens, helemaal niet tot de sinnekens maar tot God gericht zijn. Het is wat ik bij een vroegere gelegenheid het ‘invisibel contact’ noemde, een vorm van contact waarbij de sinnekens als wezens van een andere, niet-menselijke orde onzichtbaar en onaanspreekbaar zijn voor de mens die zij proberen te verleiden (Hummelen 1958, 113 vlg.). Zoals ik toen al heb uiteengezet, komt deze vorm van contact met name voor bij een aantal spelen waarin novellistische stof is gedramatiseerd, en wijkt Abrahams offerhande van de meeste bijbelse spelen af doordat de sinnekens meestal juist helemaal geen contact met de aan de bijbel ontleende personages hebben, contact op grond van een bepaalde rol in het gedramatiseerde verhaal (helpers van de beul bijvoorbeeld) buiten beschouwing gelaten. De nadruk die de vorm van het contact legt op het bovenmenselijk karakter van de sinnekens sluit weer goed aan bij plaats en wijze van hun acteren die, zoals gezegd, het mysterieus en ongrijpbaar karakter van hun aanwezigheid accentueren (vgl. par. 1.4). En natuurlijk is het invisibel contact dramatisch gesproken zeer effectief als aan de verleiding door demonische krachten en aan het verzet daartegen vorm gegeven moet worden. Het is in de auteur alleen maar te prijzen dat hij in het verlengde van zijn rechtlijnige visie op het morele thema van zijn spel, Abraham ook werkelijk onderwerpt aan een verleidingspoging door de sinnekens en daarvan niet afziet omdat zoveel andere auteurs van bijbelse spelen
dat ook doen.
Behalve tijdens, of beter tussen de drie rondelen van Abrahams dankgebed voor de geboorte van Isaäk, maakt de auteur nog eenmaal, kort, gebruik van de mogelijkheid om de sinnekens met opmerkingen van terzijde te laten optreden, nl. als Abraham het zwaard heft om Isaäk te doden (XXVI). In de scènes-apart geeft hij de gevoelens die de loop van de gebeurtenissen bij de sinnekens opwekt vooral vorm door de manier waarop hij ze laat fantaseren over toekomstige ontwikkelingen: hoe erg Agar zal lijden in de woestijn (XIII), hoe Sara zich zal verzetten en hoe Abraham dat zal proberen te voorkomen (XVII) en hoe Sara zal reageren als Abraham terugkomt zonder Isaäk (XXII). Die mogelijkheid ontbreekt in de laatste scène-apart van de sinnekens, het afgangstoneel, dat zich niet onderscheidt van dergelijke toneeltjes in andere spelen. Het is wel
| |
| |
gevarieerd wat de emoties betreft maar die emoties worden slechts genoemd en, afgezien van de verwensingen aan Abrahams adres, niet verbeeld.
Dat neemt niet weg dat het optreden van de sinnekens, in vergelijking met dat in andere spelen, zeer afwisselend kan worden genoemd. Het valt ook op dat de auteur nergens gebruik heeft gemaakt van het geijkte, vaak als vulling gehanteerde motief van het elkaar wederzijds beschuldigen aan de hand van aan de Bijbel ontleende voorbeelden. De tegenstelling tussen de sinnekens komt alleen in de eerste scène-apart, en dan wel op een heel originele manier, tot uiting. Er wordt door de sinnekens ook slechts spaarzaam gebruik gemaakt van openings- en slotrondelen (vier maal op zes scènes!). Dat geeft het spel een hoog tempo en sluit aan bij wat hierboven over de manier en plaats van acteren van de sinnekens kon worden opgemerkt. Door het vermijden van allerlei dat tot een losser verband zou kunnen leiden tussen de scènes-apart en de handelingen van de aan het boek Genesis ontleende personages, kunnen die scènes-apart hun functie in de reactieve structuur van het spel optimaal vervullen.
De zojuist bedoelde nauwe relatie komt mee tot stand doordat de sinnekens in hun reacties zo vaak vooruitgrijpen op latere ontwikkelingen. Het zijn overigens niet alleen de sinnekens die dat doen, ook Agar doet er aan mee. Hoe het publiek dit zal hebben ervaren, is moeilijk uit te maken. Dat hangt er immers in hoge mate van af in hoeverre het vertrouwd was met de bewerkte stof. Wie wist dat de sinnekens het bij het rechte eind hebben, kon zich vermaken over hun fijne neus of hun overmoed en begreep waar de auteur heen wilde. Wie het niet wist keek met des te meer spanning uit naar de toekomst en werd niet telkens door elke nieuwe ontwikkeling overvallen. De auteur bereikte er hoe dan ook mee, dat zijn spel niet in een aantal incidenten uiteenviel. Zelfs op een plotselinge wending als de opdracht om Isaäk te doden, maakt hij van tevoren al een toespeling als hij een van de sinnekens laat zeggen: ‘Och, hoe soumen jancken, worde hij [= Isaäk] verroekeloost’.
Zonder het vertrouwde kader van de conventies van het rederijkersspel te doorbreken en daarmee het publiek in verwarring te brengen, zet de auteur die conventies toch helemaal naar zijn hand bij het uitbeelden van een ontraditionele visie op het offer van Abraham. Tegelijk slaagt hij erin om ook in dramatisch opzicht het beste te halen uit wat die conventies hem aan mogelijkheden bieden.
| |
| |
| |
Hoofdstuk 2: Teksteigenaardigheden
2.1 Regeltelling
Volgens het handschrift (fol. 51v.) omvat de proloog 162 regels. Telling levert er echter slechts 159 op, of 160 indien we de twee halve regels die tot afzonderlijke clausen behoren en in onze uitgave r. 108 vormen, afzonderlijk tellen. Er zijn twee mogelijkheden: 1. de zestiende-eeuwse teller heeft zich vergist, of 2. bij het afschrijven bleven twee regels achterwege, wat het geval zou kunnen zijn geweest tussen de huidige regels 36 en 40 (zie 2.2 m.b.t. het rijm). Op fol. 64v. van het handschrift zien we vermeld dat het spel ‘950. regulen’ lang is. Wij komen in onze uitgave tot 867 regels (160-1026), maar wanneer de delen van gebroken regels afzonderlijk worden geteld tot 950: overeenkomstig de opgave van de zestiende-eeuwse schrijver. In het handschrift omvat de conclusie 38 regels; vgl. fol. 65r.: ‘Het spel met de prologe ende de conclusie is lang tsaemen 1150. regulen’, en 1150 - (162+950) = 38, wat overeenkomt met onze telling. We geraken zo tot het volgende overzicht:
regeltelling handschrift |
regeltelling onze uitgave |
totalen bij afzonderlijke telling van delen van gebroken regels |
162 |
159 |
160 proloog |
950 |
867 |
950 spel |
38 |
38 |
38 conclusie |
| |
2.2 Rijm
In Abrahams offerhande is het meest gebruik gemaakt van gepaard rijm, waarbij geen sprake is van een regelmatige afwisseling van slepend en staand rijm. In verschillende gevallen is gepaard rijm verlengd met binnenrijm in de derde regel, en soms is van dubbelrijm gebruik gemaakt, dat in de meeste gevallen door middel van een dubbele schuine streep (die in onze editie is weggelaten; zie 2.5) is aangegeven. Op de grens van twee clausen binnen één (meta-)scène treedt meestal rijmbreking op. In een aantal gevallen vindt rijmafhechting plaats; bij de bespreking van de indeling van het spel door
| |
| |
middel van het rijm is de relatie tussen rijmafhechting en (meta-) scènegrenzen al aan de orde gekomen (zie 1.4).
In het vervolg van deze paragraaf zal worden vermeld waar in de proloog, de tekst en de epiloog van bovenstaande algemene beschrijving wordt afgeweken. Ook zal aandacht worden besteed aan ons wat merkwaardig ogende rijmparen.
Proloog. De proloog vangt aan met een zestienregelige strofe, waarvan het rijmschema enige regelmaat vertoont wanneer men de rijmen als volgt groepeert:
abaab
bccdd
edeeff.
Na de pausa opent Goet onderwijs met een rondeel (17-24). Wat vreemd is het dat r. 30 rijmt op r. 26 en r. 27. Ook in r. 37-39 is het rijm merkwaardig: het lijkt erop alsof uuijtmeten (27) zou moeten luiden nomen of romen, waarop dan gecomen (38) zou rijmen. Maar dan zou weten (39) in de lucht komen hangen, dat in rijmende relatie lijkt te staan met uuijtmeten. Het lijkt dan ook waarschijnlijker dat gecomen moet worden vervangen door geseten (zie ook 46), zodat een drievoudig rijm met rijmbreking ontstaat dat we in de proloog ook vinden in r. 62-64 en 127-129 (vgl. voor drievoudig rijm binnen één claus r. 88-90).
In r. 54-59 vinden we het rijmschema aababb, evenals in r. 113-118 en in r. 134-139. Ook in r. 69-73 wordt het vaste schema even doorbroken, via het rijm bccbb, tenzij i.p.v. spelen oorspronkelijk doen hooren in de tekst heeft gestaan.
Spel. De sinnekens openen de tekst traditioneel met een rondeel (160-167). Deze dichtvorm wordt hun ook in de mond gelegd in r. 305-312, r. 557-564 en in de tweede afronding in r. 894-901. Ook Abraham hanteert enkele malen het rondeel: r. 240-247, 254-261, 272-279, 421-428, 713-720 en 819-826. Een verminkt rondeel resteert in r. 1014-1019, binnen de slotdialoog tussen Isaäk en Abraham.
Op enkele plaatsen is van strofische rijmvormen gebruik gemaakt. Zeer duidelijk is dat het geval in Abrahams klacht en gebed (509-556): we vinden hier 4 strofen van elk 12 regels met het rijmschema ababbcbccdcd; deze refreinstrofen eindigen met een licht variërende stokregel, en boven de laatste strofe prijkt Prince. Dit refrein is van
| |
| |
het type ‘van twaalven oversleghen’ (Iansen 1971:69). Weinig gecompliceerd is Abrahams tekst in r. 658-665 met het rijmschema ababbcbc, waarbij dan nog soms binnenrijm optreedt.
Eén tekstgedeelte vertoont een gecompliceerde rijmstructuur: r. 379-404 uit de dialoog tussen Agar en Abraham. Hieronder volgen de rijmwoorden per regel, waarbij in de eerste kolom de woorden staan die in binnenrijmpositie voorkomen, en die soms wel en soms niet in het handschrift door middel van een dubbele streep zijn aangeduid:
|
susteneren |
|
begeren |
logeren |
380 |
dieren |
staete |
|
|
bate |
|
laete |
wesen |
|
|
genesen |
|
gepresen |
vresen |
385 |
vermach |
wach |
|
dach |
sach |
|
geclach |
droeve |
|
|
behoeve |
|
|
schamen |
390 |
vramen |
namen |
|
raemen |
tsaemen |
|
blamen |
gesinde |
|
beminde |
kinde |
|
|
strange |
395 |
|
bedwange |
|
|
gebogen |
|
|
gedogen |
|
|
leeren |
|
|
Heeren |
400 |
verkeeren |
binnen |
|
|
minnen |
|
kinnen |
fallatie |
|
spatie |
gratije. |
|
De schrijver van de tekst heeft hier stellig een rijmtechnisch hoogtepunt willen bereiken: van een viervoudig -eren-rijm zakte hij
| |
| |
naar een drievoudig -a(e)te, klom naar een viervoudig -esen en zelfs een vijfvoudig -ach, om via een tweevoudig -oeve tot een zesvoudig -a(e)men te geraken. Daarna wordt het rijm eenvoudiger: een drievoudig rijm met het binnenrijm in de tweede regel (393-394), welke techniek we herhaald zien in r. 403-404, en enkele gepaarde regels, waarvan de laatste binnenrijm bezitten in de derde regel.
Ook r. 844-855, wanneer Abraham de bok als offer brengt, is een strofische passage: de drie strofen bevatten alle drie het rijmschema
aa
aa
ab
b
De eerste strofe is identiek aan r. 1010-1013, waar echter de aansluiting minder vlekkeloos is geschied, aangezien het woord gepresen zowel in r. 1008 als 1010 in rijmpositie is geplaatst.
Gecompliceerd qua rijmschema zijn ook r. 863-888. Nadat Den Engel in r. 856-862 in gepaard rijm heeft gesproken, gaat hij op een ander rijmschema over dat in de eropvolgende tekst van Abraham en Isaäk wordt overgenomen. In dit fragment, rijk aan stoplappen, vinden we in r. 863-868, 869-874 en 883-888 hetzelfde rijmschema: aababb. Maar bij deze indeling is er van de tussenliggende 8 regels weinig te maken, wat het rijm betreft althans. Waarschijnlijk zullen we uit dienen te gaan van het rijmschema aababb dat ook r. 879-884 laat zien. Nu blijken r. 875-878 het schema abaa of babb te vertonen: waarschijnlijk zijn dus tussen de huidige regels 874 en 875 twee versregels weggevallen met het rijm -aem. Uitgebreid met deze regels zouden we dan in r. 863-884 (+ 2) 4 strofen van 6 regels elk aantreffen met hetzelfde schema: aababb. De huidige regels 885-888 kunnen dan worden beschouwd als afronding van het strofische geheel. Maar het is ook mogelijk dat bovendien vóór r. 885 twee regels zijn weggevallen, rijmend op -eecken. Aanwezigheid van deze versregels zou leiden tot een vijfde strofe met gelijk rijmschema als de voorafgaande, doch het rijm -eecken lijkt eerder een afrondende voortzetting van 881, 883 en 884. Een andere oplossing kan zijn dat er tussen r. 875 en 883 twee regels teveel zijn, r. 876 en 881.
| |
| |
Op grond van het rijm kan in r. 179 naer worden gewijzigd in nae. Wat lastiger is de situatie in r. 371-374, waar we op elkaar zien rijmen: bekent sijn, gewent sijn, present sijn, waarna in r. 374 genegen sijn in de lucht blijft hangen. Aangezien in r. 373-374 normaal gesproken rijmbreking zou moeten optreden gezien het verspringen van de sprekende persoon en omdat een viervoudig dubbelrijm zich binnen de tekst verder niet voordoet, zal de oplossing voor het weesvers r. 374 gezocht moeten worden in wijziging van r. 373; een mogelijkheid lijkt: maer de Heere, hoop ick, sal in haer wege sijn, waarmee een mogelijk dubbelrijm is hersteld.
Ook de verzen 444 en 445 dienen op elkaar te rijmen, waarbij rekening worde gehouden met het binnenrijm in r. 446. Dat binnenrijmend woord luidt hoore. Hoewel het niet uitgesloten is dat hier ‘hoor’, ‘erfgenaam’, ‘oor’ bedoeld is (waarmee we dan via de h- geconfronteerd zouden worden met een Vlaams element in de tekst), lijkt ‘hoer’ waarschijnlijker: Sara heeft het immers niet gemunt op Ismaël maar op haar vrouw-rivale Agar, die het onderwerp vormt van het gesprek tussen de sinnekens (vgl. ook de verschrijving hooer voor ‘hoer’ in r. 1042). Een rijm als voore - hoore (voor - hoer) vinden we ook in r. 93-94: comen - beromen (komen - beroemen) en hoeft niet te verbazen; maar thaere - voore - hoore? Haer(e) heeft in andere teksten hoor(e) als variant, zodat ook hier het rijm gecorrigeerd kan worden (vgl. ook sloor ‘sloerie’ in 267).
Regel 698 en 699 lijken weesverzen te zijn. De (af)schrijver van de tekst gaf via een dubbele schuin-verticale streep achter kennen (699) binnenrijm aan van dit woord op wennen (698). Maar het is niet uitgesloten dat de toevallig in elkaars buurt voorkomende woorden wennen en kennen hem tot notering van de twee weesverzen verleidde, terwijl in zijn legger r. 698 eindigde met wennen leren, waarvan het laatste woord rijmt op eeren en vermeren (699-700). En misschien moeten we wel aannemen dat r. 698 heeft geluid: haer jonckheijt leren, zodat wennen geheel aan de fantasie van de afschrijver is ontsproten, onder invloed van kennen.
Het slotwoord vader van r. 781 blijkt als rijmwoord in de lucht te hangen. Er zijn twee oplossingen mogelijk: óf r. 781 en r. 782 vormen één versregel, zij het een lange, óf vader moet worden beschouwd als een gecorrigeerde vorm van het oorspronkelijke vaere (‘vader’). Een merkwaardige situatie doet zich voor in r. 986-991:
| |
| |
En gelijck ghij den bock naer u vermeten
hier verwert siet in de doornen hangen,
die ghij sult offeren midts sdoots verstrangen,
so sal Christus oock worden gevangen claer
O Godt, sal dit noch worden vervult?
Ook wanneer we r. 990 en r. 991 tot één versregel te zamen voegen, blijft deze met vervult een weesvers. En het rijm gevangen claer is vreemd: de dubbele streep die in het handschrift tussen beide woorden staat, duidt erop dat de schrijver een dubbelrijm bedoelde (dat er niet is) of binnenrijm bij hangen - verstrangen (wat zo pal voor het eindrijm in de tekst niet elders voorkomt). Een oplossing is hier moeilijk: misschien moet ze worden gezocht in samenvoeging van r. 989 en 990 en wijziging van r. 991:
so sal Christus worden gevangen van den sijnen openbaer.
O Godt, sal dit noch worden waer?
Epiloog. De epiloog kent slechts gepaard rijm. Opvallend is het, dat 11 van de 19 eindrijmparen verlengd zijn met binnenrijm in de derde regel: in de proloog van 159 regels, waar niet slechts gepaard rijm wordt aangetroffen, vallen 30 van dergelijke verlengingen te registreren; in de eigenlijke tekst (160-827) ca. 70, en van r. 827-1026 32.
Vreemde rijmparen. In de gehele tekst van Abrahams offerhande komen rijmparen voor die naar hedendaagse beschaafde maatstaven gemeten onzuiver zijn. De volgende categorieën kunnen worden onderscheiden, waarbij is uitgegaan van de rijmklanken zoals die in hedendaags Nederlands zouden luiden:
1. | uu - eu of oe, en eu - oe vóór r. Lange u rijmt op eu in gebueren - besueren - trueren (97-99), puer - labuer - truer (613-615), avontuer - hierveur (754-755), besueren - gebueren (994-995), besueren - labueren - uuren (1023-1025). Lange u rijmt op oe in rueren - hueren (173-174) en cuere - berueren (935-936). En eu rijmt op oe in gebeuren - treuren - berueren (361-363). |
| |
| |
2. | oo - oe. Eén maal in de proloog (comen - beromen; 93-94) en één maal in de epiloog (gecomen - beromen - schromen; 1053-1055) treffen we dit oo/oe-rijm aan. |
3. | i - e. Tot deze groep behoren kennen - minnen (107-108), kinde - inde (‘ende’, ‘einde’; 282-283), binnen - minnen - kinnen (401-403), blint - wint - ontrent (571-573), ontrent - kint (744-745), rebben - hebben (908-909), bringen - bedwinghen - ghehingen (1002-1004). |
4. | ee - ei. We treffen aan alleen - reijn - gemeijn (766-768), waarbij kan worden opgemerkt dat ook in rijm woorden die thans in algemeen Nederlands met ei geschreven en gesproken worden, met ee voorkomen: alleen - cleen (331-332) en teecken - eecken (775-776). |
5. | Incidentele gevallen zijn vrient - bekint - versint (33-35), after - sachter (231-232), haerten - smerte (478-479), vroech - genoch (611-612), susteneren - begeren - logeren - dieren (379-381), uuijtgevallen - betaelen (91-92). De meeste van deze en van de andere vreemd aandoende rijmparen wijzen erop dat we met een westelijke, licht Hollands gekleurde tekst te maken hebben, waarin echter ook Zuidelijke elementen voorkomen. |
| |
2.3 De taal
De tekst van Abrahams offerhande is in de computer ingevoerd. Na deletie van de clauskoppen kon door drs B. Salemans op eenvoudige wijze een alfabetische concordantie worden vervaardigd van alle grafische eenheden (meestal enkele woorden, maar soms bestaand uit meerdere: benttertoe in r. 134) uit de tekst, met vermelding van de regels waarin het lemma in de tekst voorkomt, en per gevonden geval een deel van de tekst die ter linker- en ter rechterzijde van de eenheid in de toneeltekst te lezen staat.
Op basis van deze alfabetische concordantie worden hieronder enkele opmerkingen gemaakt betreffende het taalgebruik in onze tekst, waarbij geenszins naar een volledige beschrijving daarvan is gestreefd. Naar verklaringen voor taalverschijnselen is niet gezocht: bespiegelingen omtrent de metriek van het vers of betreffende het rijm zijn hieronder daarom nauwelijks te vinden.
| |
| |
| |
2.3.1. Spelling
De spelling van de tekst is nogal onregelmatig. Zo is in open syllaben nu eens a dan weer ae geschreven, zelfs binnen hetzelfde woord, b.v. gadeslaen (677) naast gaedeslaen (155), hagen (835) naast haegen (946, 948). Naast eu is soms ue geschreven: cuere (935), cuecken (457), gebeuren (361), treuren (718), naast gebueren (97, 179, 995), trueren (99). Vóór r + consonant vinden we naast a ook e: hart, harte, harten (passim) naast hert (1029), herte (82 e.a.), herten (29). Opmerkelijk is bij de consonanten de veelvuldig voorkomende verdubbeling van f: aff (598, 1006), affter (919), belofften (932), etc., overigens naast after (231), belofte(n) (passim). Ook de spelling -dt springt in het oog, waar -t elders gebruikelijk is: bedt (‘beter’; 569) naast bet (173, 573), slodt (100, 632), stadt (174) naast stathouder (137), nadt (806) en wadt (37 maal) naast wat (6 maal), terwijl dadt nimmer wordt aangetroffen.
De zojuist vermelde verschillende grafieën hebben mogelijk geen verschil in uitspraak als oorzaak of als gevolg gehad. Het is de vraag of dat ook kan worden gezegd m.b.t. de schrijfwijzen uut (toneelaanwijzing bij 692), uijt (164, 621), uuijt (22 en passim). Ongetwijfeld zal saffte (467) anders zijn uitgesproken dan sachter (232), en zal achter (771) anders gerealiseerd zijn dan het (Hollandse) affter (919) of after (231), en lang (67 e.a.) mogelijk anders dan lanck (732, 779), dat beide malen in rijmpositie staat. Ook staat burgemeesters (142) en burgers (144) naast borgers (1063), en (het wat plat-Hollandse) mien (790) in rijmpositie naast mene (219), meent (216), meenden (92). Of bescheet (194) en cleen (332) etc. ook anders zijn uitgesproken dan bescheijt (868) en cleijn (45 e.a.) etc., of dat het louter een grafisch verschil betreft, valt moeilijk uit te maken, maar het is wel opvallend dat bescheet en cleen in rijmpositie zijn gebruikt zodat misschien wat meer is toegegeven aan de eisen van het oog dan aan die van de uitspraak en de meest gewenste spelling: ook verclenen (626) en vercleent (418) staan in rijmpositie, evenals eecken (776). In woorden als woonders (144), beschaempt (267), coempt (233), schaempt (440) is de epenthetische consonant ongetwijfeld de uitdrukking van een gesproken en gehoorde klank.
Er kan op grond van de spelling van de tekst niet worden gezegd dat Abrahams offerhande door typische dialectkenmerken duidelijk gelocaliseerd kan worden: slechts vormen als af(f)ter, safft, mien
| |
| |
geven een wat Hollands tintje aan het geheel, evenals diminutiefvormen als cautgen (491), haechgen (771), maechgen (772), meijsgens (437), lessgen (433), waarnaast echter b.v. staan rijsken (397), vogelken (5). Voor het overige zien we dat er gebruik is gemaakt van het ontstaande algemeen beschaafd, dat met name in het westen van de Noordelijke Nederlanden vaker wordt aangetroffen. Zo gekleurd als Het Cooren (Hummelen-Dibbets 1985) is Abrahams offerhande zeker niet.
| |
2.3.2 Morfologie
Zelfstandig naamwoord
De eigennamen zijn meestal onverbogen gebezigd. Als genitieven vinden we Abrahams (9 maal), Agars (434), Ismaels (605). Een Latijnse verbuiging zien we in de genitief Christij (967), de accusatief Christum (980, 982) en na een voorzetsel Missiam (1008).
Van een aantal substantiva komt een genitiefvorm voor, bij mannelijke en onzijdige woorden eindigend op -s, b.v. druckx (520 etc.), duijvels (883), gelooffs (85 etc.), of op -(e)n, b.v. Heeren (400 etc.), en misschien ook Gheen menschen verstant (992). De oude indeling in consonant- en vokaalstammen lijkt hier van invloed. Bij vrouwelijke woorden vinden we enkele malen -(e)n, zoals vrouwen (55).
Verschillende malen blijkt er in de verbogen vormen geen regelmaat te bestaan: we vinden binnen de casse (574) naast binnen der cassen (293), beide malen waarschijnlijk enkelvoud, en aenden cruijce (968) naast aent cruijs (boven 1007), etc. Indien er vóór de verbogen vorm van het zelfstandig naamwoord een bepalend bijvoeglijk naamwoord, lidwoord of voornaamwoord staat, is dit meestal eveneens verbogen. Zelfstandige naamwoorden die vanouds op -e eindigen, konden die -e inmiddels verloren hebben, wat zijn gevolgen kon hebben voor de verbuiging (zie hierboven heeren en vrouwen). Bij het oorspronkelijk vrouwelijke woord hart dat intussen onzijdig kon zijn geworden, leverde dit de volgende vormen op: in nominatieffunctie hart, harte, hert, herte (thart, therte, tharte), in accusatieffunctie: hart, hert, harte (tharte), na een voorzetsel: in mijn hart (429), int herte (82, 110), metter harten (1047), van harten (932), met harten droeve (388), met harten geduldich (549), ter haerten (479), met herten vierich (29).
| |
| |
| |
Bijvoeglijk naamwoord
In postpositie verschijnt het bijvoeglijk gebruikt bijvoeglijk naamwoord meestal zonder -e, ook wanneer het oorspronkelijk op -e eindigde: met woorden bequaem (876), maar in rijmpositie met harten droeve (388), Agar getrouwe (421), etc..
Na een voorzetsel eindigen de adjectieven voor een duidelijk meervoudig substantief op -e: nae doude zeden (788), etc.; op grond hiervan kan ook in een twijfelgeval als met loosse practijcken (981) het zelfstandig naamwoord meervoudig worden geïnterpreteerd. Na een voorzetsel eindigt een bijvoeglijk naamwoord dat een enkelvoudig vrouwelijk zelfstandig naamwoord bepaalt, meestal op -er: uuijt goeder deucht (1031), maar noodzakelijk is dat niet: met ootmoedighe offerhande (800); een enkele maal treedt vóór -er een epenthetische -d- op: uuijt puerder minnen (108). Voor een enkelvoudig mannelijk of onzijdig zelfstandig naamwoord eindigt een adjectief na een voorzetsel dikwijls op -en. Het bepaalde substantief en andere bepalende woorden vertonen dan vaak eveneens buigingsverschijnselen: droeven schijnne (659), met blijden gelate (683), etc., maar noodzakelijk is dat niet: in eenen sueren appel (731). Regel is dat, wanneer het adjectief geen naamvalsuitgang vertoont, ook het substantief onverbogen blijft: van een sterck gelooff (22), met ootmoedighe offerhande (800).
Wanneer het bijvoeglijk naamwoord niet binnen een voorzetselconstructie een zelfstandig naamwoord bepaalt, is het meestal onverbogen als in hedendaags Nederlands; hieruit kan worden geconcludeerd dat in o swaere mandaet (510) en o vaderlijcke harte (538) de substantieven vrouwelijk gebruikt zijn. Gevallen waarin het adjectief op -en eindigt, zijn vrij zeldzaam. Als ze zich voordoen, dan is dat steeds bij een mannelijk enkelvoudig substantief: goeden dach (374), uwen heijlighen naem (553), den soeten Negelentier (1058), steeds in niet-nominatieffunctie, en den oppersten Heer omnipotent (135), den ouden boom (398); het feit dat de adjectieven hier staan voor zelfstandige naamwoorden die met b of h aanvangen, zal hier niet vreemd aan wezen (vgl. den boom; 903).
Een wat vreemde vorm, een schijnbare comparatief, doet zich voor in wadt vreemder beschouwe (165), een gefixeerde vorm die waarschijnlijk oorspronkelijk een tweede naamval meervoud is geweest.
Wanneer een adjectief predicatief is gebruikt, vinden we meestal dezelfde vorm als in hedendaags Nederlands. Wat vreemd is Abraham is ... dove (230) waar het adjectief in rijmpositie staat. Gesubstan- | |
| |
tiveerd gebruikt kan het enkelvoudige bijvoeglijk naamwoord in nominatieffunctie eindigen op -e of -en: die gelovige sal nimmermeer wijcken (501), den reijsenden crijcht dick tegenspoet (712). Ook elders lijkt het gebruik van -e of -en onregelmatig, maar er zijn weinig voorbeelden te vinden zodat men niet tot vaststellingen kan geraken. Zo treffen we aan: die Uopenbaert mij, ellendige (819-820), tot mij, arme (824) met -e, naast door de Missiam, mijn gesalffden (1008) met -en, waar het bezittelijk voornaamwoord een rol kan spelen. Duidelijk meervoudig zijn, met -en: der goddloosen (970), met halven en heelen (43), ons, crancken (1049); gezien de achterliggende bijbelpassage zal op den armen (412) enkelvoudig zijn. Onduidelijk blijft echter het getal in gevallen als vont ghij noijt mijns ghelijcken (313), al swoerdijt ten heijligen (223); vgl. ook het meervoudige mijn beminde (430). Zeer onregelmatig is aen arm en rijcken (854) in welk cliché misschien uitgespaarde flexie te vinden is, in de hand gewerkt door het nevenschikkend voegwoord. Onregelmatig is ook de verbuiging van het gesubstantiveerde adjectief in de verbinding als + lidwoord van bepaaldheid + adjectief, die adverbiaal gebruikt wordt: naast als de bedroeffde (104), als de coenne (195) vinden we als den bangen (892), naast als de onvervaerde (970), als die
welbedachten (850).
| |
Lidwoord
Bij enkelvoudige mannelijke zelfstandige naamwoorden is in de eerste naamval de de meest gebruikelijke vorm van het bepaald lidwoord. Enkele malen vinden we den: den bock (974), den boom (903), den derden dach (757), den engel (naam personage), den geest (362, 537), den hutspot (250), den moort (911), als den onsachte (751), den oppersten Heer (135), den ouden boom (398), den proncker (164), den reijsenden (712), den slach (810), den tijt (3, 392), den wille (803). Opvallend is het dat in gevallen waarin naast het lidwoord ook een bijvoeglijk naamwoord aanwezig is, dit laatste eveneens wordt verbogen. In de tweede naamval is steeds des gebruikt. Er zijn maar weinig voorbeelden van het gebruik van het bepaald lidwoord in een derde-naamvalsfunctie; hierin is steeds den gebezigd. In vierde-naamvalsfunctie is meestal den gebruikt, slechts enkele malen de, b.v. de Heer (1043), de liefste (728), de zone (217). Ook achter een voorzetsel vinden we meestal den, soms de, b.v. door de Missiam (1008), met/van de prologe (na 160 en 1065).
Bij enkelvoudige vrouwelijke zelfstandige naamwoorden is in de tweede naamval steeds der gebruikt, zoals in der aerden (872), der
| |
| |
vrouwen (55), der werrelt (1009). In de andere gevallen wordt bijna steeds de geschreven. Uitzonderingen vormen: den pap (250) in nominatieffunctie, den const (148) in accusatieffunctie, en uijt den mouwe (164), uuijt den muijt (622) na een voorzetsel, waar evenwel ook der kan optreden: binnen der cassen (293), vander doot (945), metter harten (1047).
Bij enkelvoudige onzijdige zelfstandige naamwoorden vinden we in de tweede naamval steeds des. In nominatief-, datief- en accusatieffuncties staat nagenoeg steeds het: als uitzondering valt den brantoffer (725) te vermelden, dat als naamwoordelijk deel van het gezegde fungeert, naast een onderwerp dat uwen soon IJsack gepresen luidt. Achter een voorzetsel vinden we zowel het als den: b.v. uuijt het paradijs (60), uuijt den lijve (895), aenden cruijce (968), aent cruijs (boven 1007). Opmerkelijk is het dat bij het gebruik van den ook het zelfstandig naamwoord verbogen kan zijn; noodzakelijk is dat echter niet: op den altaer (boven 805, 809, boven 844).
Bij meervoudige zelfstandige naamwoorden vinden we in de tweede naamval der, en in nominatief-, datief- en accusatieffunctie de, behalve in den bedelaers slachtende (463). Na een voorzetsel vinden we nu eens de dan weer den.
Wat het onbepaald lidwoord betreft: bij mannelijke zelfstandige naamwoorden is in de nominatief-, datief- en accusatieffunctie een gebruikelijk; uitzonderingen vormen eenen anderen zoon (330) en als eenen verwaten duijvel (735), beide in nominatieffunctie. Achter een voorzetsel wordt eenen wat vaker aangetroffen dan een.
Bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden vinden we steeds een, evenals bij onzijdige substantiva.
| |
Voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord. Voor de eerste persoon wordt in nominatieffuncties steeds ick gebruikt. De oude genitiefvorm mijns vinden we één maal, in mijnsghelijcken (313), dat waarschijnlijk al in de zestiende eeuw een cliché was geworden. Als persoonlijk voornaamwoord komt de vorm mij 28 maal voor, mijn 30 maal. Mij zien we 19 maal gebruikt als duidelijke datiefvorm (m.n. als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel), waartoe ook wee mij (918) is gerekend; in dezelfde functie verschijnt 16 maal mijn. Als accusatiefvorm wordt mijn 11 maal gebruikt tegen 3 maal mij. Achter een voorzetsel is 6 maal mij en 3 maal mijn gebezigd. Er werden geen enclitisch gebruikte vormen gevonden. Uit een en ander blijkt dat de afwisse- | |
| |
ling mij/mijn onregelmatig is: op grond van de (weinige) gegevens kan misschien worden geconcludeerd dat in de accusatief de voorkeur naar mijn uitging. De op mij/mijn volgende klank blijkt binnen dezelfde functie de keuze van de vorm niet te hebben bepaald.
Wat de tweede persoon betreft: van het oude voornaamwoord du komen in de tekst geen vormen voor: zowel voor het enkelvoud als voor het meervoud is gebruik gemaakt van ghij, dat nergens tot ghijluiden of ghijlieden is verzwaard en slechts één maal tot Ghijselve (994) is uitgebreid. In nominatieffunctie vinden we steeds ghij, dat in vele zinnen is geïnclineerd in de voorafgaande persoonsvorm, waarbij veelal de slotconsonant -t van de persoonsvorm stemhebbend werd: berooffdij (639), beswaerdij (337), etc. In datief- en accusatieffunctie en achter een voorzetsel wordt steeds u geschreven.
Wat de derde persoon betreft: in nominatieffunctie zien we voor het mannelijk enkelvoud steeds hij gebruikt, in alle andere gevallen hem. Gevallen van enclise zijn niet aangetroffen. De nominatieffunctie wordt voor het vrouwelijk enkelvoud d.m.v. sij uitgedrukt, dat in de persoonsvorm kan worden geïnclineerd en dan een aantal malen -se luidt. Dit enclitische -se vinden we ook als uitdrukking van datief- of accusatieffunctie, waar haer de zelfstandige vorm is, die ook na een voorzetsel wordt gebruikt. Het is gebruikt als onzijdig enkelvoud in nominatief-, datief- en accusatieffunctie; soms is het woord geïnclineerd tot -et of -t. Des (‘daarom’) komt enkele malen als genitiefvorm voor, en kan worden geïnclineerd: ickx (206, 222).
Voor het meervoud van alle geslachten is sij de gebruikelijke nominatiefvorm, waarnaast bij inclinatie -se optreedt. Buiten de nominatieffunctie wordt steeds het enclitische -se gevonden. Opvallend is de totale afwezigheid van hen en de eenmaligheid van hun als accusatiefvorm (457).
Bezittelijk voornaamwoord. De bezittelijke voornaamwoorden komen verreweg het meest voor in de onverbogen vorm, ongeacht de functie van het zinsdeel(stuk) waarbinnen ze staan, en ongeacht getal of geslacht van het bepaalde woord: mijn, ons, u, sijn, haer. Slechts 2 maal vinden we een typisch vrouwelijke buigingsvorm: tot uwer vramen (391), tot mijnder vromen (770), waar duidelijk van clichés sprake is. Enkele malen is onse gebruikt: onse conste (682), onse cracht (914), onse list en groote practijcken (916), enige keren ook uwe: uwe doctrijne(664), uwe genade(242), uwe groote cracht (846, 1012), uwe
| |
| |
trompet (912); het betreft hier steeds eerste- of vierde-naamvalfuncties bij vrouwelijke of ook vrouwelijke woorden; ook na een voorzetsel komt uwe voor als bepaling bij een vrouwelijk woord: door uwe grati(j)e (272, 275, 278).
De vormen mijn(n)en, uwen, onsen, sijnen, haeren komen bij enkelvoudige en enkele malen ook bij meervoudige mannelijke en onzijdige, of óók mannelijke en onzijdige naamwoorden voor in accusatieffunctie of achter een voorzetsel, maar mijn etc. zijn daar duidelijk frequenter; b.v. achter een voorzetsel 17 maal mijn en 8 maal mijn(n)en, doch 15 keer u tegenover 13 keer uwen. In het cliché om sijnent wille (818) vinden we na de uitgang zelfs een secundaire -t. Twee maal komt uwen voor in nominatieffunctie: uwen naem (874), uwen soon (724), en als bijstelling bij een genitief: ons Gods, uwen behoeder (409). Twee maal vinden we de genitiefvorm sijns: één maal voor een mannelijk woord: sijns vaders (343), één maal voor een onzijdig: sijns woorts (973). Vermeld kan nog worden dat ons, evenals mijn etc., ook onverbogen blijft voor enkelvoudige vrouwelijke substantiva, b.v. ons hoope (922), en voor meervoudige zelfstandige naamwoorden: ons me(e)broeders (145, 1058), ons voorvaders (53).
Het bezittelijk voornaamwoord vertoont in de meeste gevallen geen verbuiging. In de woordgroepen waarbinnen buigingsuitgangen aanwezig zijn, blijkt het genus van het zelfstandig naamwoord steeds in acht te zijn genomen.
Wederkerend voornaamwoord. De vormen mij/mijn, u, hem en haer (meervoud en vrouwelijk enkelvoud) worden gebruikt als wederkerend voornaamwoord; het voornaamwoord zich komt niet voor. Enkele malen is het reflexief verzwaard: haerselven (1056), hemselven (953, 998).
Aanwijzend voornaamwoord. Wat het bijvoeglijk gebruik betreft, Dit wordt aangetroffen in eerste- en vierde-naamvalfunctie en achter een voorzetsel vóór enkelvoudige onzijdige of óók onzijdige zelfstandige naamwoorden. De(e)se en dees vinden we elk 7 keer voor enkelvoudige mannelijke of vrouwelijke substantiva in eerste- en vierde-naamvalfunctie en na een voorzetsel, of voor een meervoudig substantief. De vorm deser vinden we 2 maal binnen een genitief en 3 maal na een voorzetsel, telkens voor een enkelvoudig vrouwelijk substantief. Desen verschijnt 8 maal na een voorzetsel en 2 maal in
| |
| |
accusatieffunctie, steeds voor een mannelijk of onzijdig zelfstandig naamwoord, dat één maal in het meervoud staat: door desen hoornen (978).
Eén maal vinden we dien: dien bal (443) in accusatieffunctie bij een mannelijk substantief; elders staat steeds die of dat, veelal met de semantische waarde van een bepaald lidwoord. De aanwijzende voornaamwoorden worden betrekkelijk weinig zelfstandig gebruikt; dese, dit, die en dat zijn het frequentst. Ook dies (‘daarom’, ‘wat dat betreft’, etc.) doet zich nogal eens voor. Daarnaast vinden we midts desen (845, 1011), van desen (11), in dien (229), van dien (248).
Vragend voornaamwoord. Gebruikelijk zijn wie en wat (wadt), slechts 2 maal komt door wien voor.
Betrekkelijk voornaamwoord. Als betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent vinden we wat en die (nooit wie), en dat. Het gewone betrekkelijk voornaamwoord luidt meestal die of dat, enkele malen blijkt wiens voor te komen als genitiefvorm, evenals dien als vierde-naamvalvorm. In een aantal gevallen kan dies op grond van de woordvolgorde van de zin als betrekkelijk voornaamwoord (‘waarom’, ‘om welke reden’) worden opgevat, b.v. dies hij in sorge was (87).
Wat de verbuigbare woorden betreft moet worden vastgesteld dat Abrahams offerhande geen volstrekt regelmatige verbuiging bezit. Wat het woordgeslacht aangaat, voor zover dit in de morfologie tot uitdrukking wordt gebracht: de tekst lijkt een drie-genera-systeem ten grondslag te liggen (waartegen ook in de pronominale aanduiding geen fouten gemaakt worden). Ook enkel- en meervoud zijn in de meeste gevallen vrij goed te onderscheiden aan de hand van de morfologische gegevens. Maar in de vormen die, met inachtneming van de onderscheidingen mannelijk - vrouwelijk - onzijdig en enkelvoud - meervoud, voor de verschillende functies zijn gebezigd, is de systematiek, de regelmaat minder. In het algemeen zijn bij de bijvoeglijk gebruikte voornaamwoorden de onverbogen vormen talrijker dan de verbogen vormen, maar bij het lidwoord is dat weer niet het geval. Objectsvormen treden (slechts) enkele malen op in nominatieffuncties. En binnen dezelfde functie kunnen m.n. bijvoeglijke woorden verschillende vormen hebben bij hetzelfde naamwoord (de of den Heer, etc.). Bij dat al valt er geen verschil te constateren tussen de tekst van het binnenspel en die van het buitenspel (zie 1.2).
| |
| |
| |
Werkwoord
De onbepaalde wijs van de werkwoorden komt overeen met die in hedendaags Nederlands. Ongebruikelijk is thans aenbeden (767) dat elders wel vaker wordt aangetroffen, gecrijgen (741), en bewaere (772) dat ongetwijfeld een schrijffout is (vgl. bewaeren, 277).
In de voltooid deelwoorden vinden we soms het prefix ge- waar dat thans niet gebruikelijk is: aengebeden (722). Niet ongebruikelijk waren toentertijd beseven (498; van beseffen), bedegen (218; van bedijen), en de afleiding ongeschent (138) die thans niet meer in zwang zijn. Een wat vreemde indruk maken thans gesteecken (156), versteken (300, 320) en versleghen (475). Bij brengen komt zowel gebrocht (1038) buiten rijmpositie voor als gebracht (1000) dat ook twee maal in rijmpositie verschijnt (269, 996).
Het adjectivisch gebruikte deelwoord vertoont nauwelijks morfologische verschijnselen die bepaald zijn door getal of naamval: in den reijsenden crijcht dick tegenspoet (712) is zowel de uitgang van het lidwoord als die van het deelwoord afwijkend van de normale verbuiging; in de Missiam, den gesalffden (1008) kan de naamval van invloed zijn geweest; in dies wij ... als die welbedachten offeren (849-851) kan de vokaal waarmee offeren opent van invloed zijn geweest. Waarschijnlijker is het dat het rijmende dachten (851) een rol heeft gespeeld. Maar het aantal gevallen waarin een deelwoord adjectivisch is gebruikt, is te beperkt om er regels voor te kunnen formuleren, indien deze al werden gehanteerd.
In de tegenwoordige tijd vinden we in de eerste persoon enkelvoud vormen op -e en zonder -e in de aantonende wijs: ick geeff(730), ick gheeff (775) naast ick geve (445; in 225 en 226 kan geve als aanvoegende wijs zijn gebezigd), ick mene (219) naast ick mien (790). Indien het onderwerp ick onmiddellijk achter de persoonsvorm is geplaatst, treedt er geen werkwoordsvorm op -e op: ick dancke (17, 20, 23) naast danck ick (546). Slechts enkele malen vinden we een persoonsvorm op -en: ick staen en beve (920), ick hebben op mijnen booch (12), waar de n voor een klinker als een hiaatdelger kan zijn ingelast. Vormen in de aanvoegende wijs eindigen op -e.
In de tweede persoon (waar voor enkel- en meervoud ghij gebruikt wordt) van de tegenwoordige tijd vinden we zelden de oorspronkelijke uitgang -et: ghij vernemet(176), waar waarschijnlijk geen sprake is van enclise. Gebruikelijk is de uitgang -t, eventueel met epenthetische -p-. Bij inversie kan als gevolg van enclise vormwijziging optreden: beswaerdij (337), berooffdij (639), etc.
| |
| |
In de derde persoon van de tegenwoordige tijd eindigt het werkwoord in de aantonende wijs op -(e)t, soms in de spelling -dt: bemindt (728). In de aanvoegende wijs wordt soms aan de stam van het werkwoord een -e toegevoegd: geve (225), gonne (404), soms ook niet: bewaer (139), blijff(138). Bij enclise kan zelfs in de aantonende wijs de oorspronkelijke uitgang verdwijnen: gevet (toneelaanw. boven 765), hevet (445).
Het meervoud bezit in de tegenwoordige en de verleden tijd een morfologie die overeenkomt met de hedendaagse. Dat is ook het geval in de verleden tijd enkelvoud, behoudens de volgende opmerkingen: a) de aanvoegende wijs van onregelmatige werkwoorden gaat wel uit op -e: gaeve (483), etc.; b) in de derde persoon vinden we in de aantonende wijs soms den: hij gelooffden (63), sliep sij en ... leeffden (465), hij seijden (55); c) er bestaat de neiging om bij onregelmatige werkwoorden -e achterwege te laten: docht (45, 479), most (60, 71, 106, 235) naast moste (476), en 24 gevallen van sou naast twee maal soud en 12 maal soude, etc.
De gebiedende wijs eindigt meestal op -t, maar deze kan ook ontbreken: help (234, 282) naast helpt (618), hoor (736) naast hoort (323, etc.), loop (212) naast loopt (207), etc. Ook bij enclise kan de oorspronkelijke -t verdwijnen: gelovet (216).
Enkele werkwoorden worden hier in het kort afzonderlijk besproken: hebben, worden en zijn/wezen.
Hebben. In de tegenwoordige tijd is ick heb de gebruikelijke vorm (8 maal). Hiernaast komt drie maal ick hebbe voor, waarvan in r. 493 uit de mond van Godt, in r. 1006 uit die van Den engel, die beiden geen heb gebruiken; misschien dus dat hebbe als wat plechtstatiger kan worden beschouwd. Eén maal vinden we ick hebben (12), zoals reeds is vermeld. In 2 duidelijke conjunctiefgevallen vinden we in de derde persoon heb (269, 903). Het in de 3de persoon gebruikte heeft (37 maal) kent één maal hevet naast zich (445), zoals al is opgemerkt, waar de werkwoordelijke -t is verdwenen onder invloed van het enclitische het, tenzij we moeten uitgaan van de oude vorm hevetwaarin hetgeheel is opgegaan. Opvallend is het dat het 3 maal voorkomende had wordt gebruikt in gevallen waarin conjunctivische interpretatie mogelijk is (25, 289, 652), terwijl dit niet voor de hand ligt wanneer hadde optreedt (57, 59, 443).
Worden. Als onbepaalde wijs komt 11 maal worden voor tegenover 1 maal werden (66). Als tegenwoordige tijd vinden we 1 maal ick
| |
| |
worde (264) naast eveneens 1 maal ick werde (318); in de 3de persoon is wordt of wort (5 maal) gebruikelijker dan werdt (397). Als meervoudsvorm vinden we slechts worden.
Zijn/wezen. Als onbepaalde wijs worden sijn en wesen aangetroffen, als gebiedende wijs slechts weest. De tegenwoordige tijd vertoont geen eigenaardigheden; opgemerkt kan worden dat naast het één maal voorkomende ghij bent(tertoe) (134) steeds ghij zijt en, bij inversie, sijdij gevonden wordt. Als conjunctiefvorm derde persoon enkelvoud komt een tweetal malen sij voor (256, 423). In de verleden tijd vinden we naast hij waer als duidelijke conjunctiefvorm soms ook was; waerdij (38) is een voorbeeld van verandering als gevolg van enclise.
| |
2.3.3 Syntaxis
Ook in Abrahams offerhande doet zich een aantal syntactische verschijnselen voor waarmee bij het lezen van de tekst rekening moet worden gehouden. Een aantal ervan wordt hier vermeld, en voorzien van voorbeelden uit de tekst.
Het bijvoeglijk naamwoord staat in vele gevallen vóór het zelfstandig naamwoord dat het bepaalt, maar kan er ook achter zijn geplaatst, met name omwille van het rijm, b.v. met herten vierich (29), een gebodt sterck (77) en, niet onder rijmdwang, den Heer almachtich (78). In een aantal zinnen valt als gevolg daarvan niet uit te maken of het betreffende woord als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord moet worden opgevat: elck vogelken lieffelijck (5), ick betrouwe mijn noch op u woorden crachtich (531) waar de intuïtie en de vertrouwdheid met dergelijke teksten de keuze zal bepalen.
In een aantal gevallen is een vorm van het werkwoord zijn/wezen verbonden met een bijvoeglijk naamwoord op -ich of -lijck. Deze omschrijving drukt dan de werking uit die uit de betekenis van het adjectief kan worden afgeleid, veelal met een duratief aspect: weest gedachtich (528), ghij sijt machtich (529), Godt is machtich (120), weest niet clachtich (857), die mij is behoedich (848), tis blijckelijck (413). Vergelijkbaar hiermee is de combinatie van een vorm van zijn/wezen met een tegenwoordig deelwoord: is comende (117), verstaende sijn (237), sijn verwachtende (462), wat u is naeckende (793), weest smaeckende (792), is bekinnende (816) en, bepaald door de kamerspreuk, is bloeijende (1059).
| |
| |
De woordgroep als + vorm van bepaald lidwoord of aanwijzend voornaamwoord + bijvoeglijk naamwoord heeft nogal eens adverbiale functie: als de bedroeffde (104), als de coenne (195), als de onvervaerde (970), als den bangen (892), als den onsachte (751), als die welbedachten (850); soms is er een causale vertaling mogelijk, zoals in als den onvervaerde, als den bangen.
De tekst wordt op verschillende plaatsen onderbroken door intercalaties als seght ongestoort (76), neempt hierop merck (78), noijt meerder abuijs (317), ick werde confuijs (318), noijt beter dinck (591).
| |
2.4 Woordbetekenis
Hoewel de tekst van Abrahams offerhande niet veel specifieke rederijkerswoorden bevat, zal de lektuur van het stuk voor de ongeschoolde lezer worden bemoeilijkt door de aanwezigheid van onbekende woorden, of van bekende woorden met een onbekende of niet voor de hand liggende betekenis. Gepoogd is om door middel van aantekeningen bij de tekst de lezer een helpende hand te bieden; bij het vervaardigen van deze toelichtingen is gebruik gemaakt van gegevens uit het Middelnederlandsch woordenboek, het Woordenboek der Nederlandsche taal en Mak 1959; laatstgenoemd werk vermeldt Abrahams offerhande in de bronnenlijst. Enkele woorden die problemen kunnen veroorzaken met betrekking tot de verstaanbaarheid van de tekst en die bij herhaling erin voorkomen, zijn in het nu volgende lijstje met hun mogelijke betekenissen opgenomen:
dan: dan; maar (aan het begin van een zin)
doch: toch
doe(n): toen (bijw.; voegw.)
haer: haar (pers. of bez. vnw.); hen; hun (pers. of bez.vnw.); zich
hem: hem; zich
maer: maar; wel (aan het begin van een zin)
mijn: mij; mijn
mogen (en afl.): mogen; kunnen
na(e): naar; volgens, overeenkomstig
niet: niet; niets
noch: noch; nog
so(o): zo; dan; zoals; wanneer
| |
| |
sullen (en afl.): zullen; moeten
u: u; uw
wel: wel; zeker; terdege; goed; nu (aan het begin van een zin)
| |
2.5 Wijze van uitgeven; aangebrachte wijzigingen
Goossen ten Berch, die in boek A van de verzameling spelen van de Haarlemse rederijkerskamer Trou moet blijcken op fol. 49v. - 65r. Abrahams offerhande inschreef, bracht in zijn tekst enkele wijzigingen aan, vooral correcties van verschrijvingen. Daarvan volgt hier een overzicht:
28. |
om werd aanvankelijk vergeten en interlineair boven ick en weten bijgeschreven; |
29. |
des werd gewijzigd in dies doordat i werd tussengeschreven; |
212. |
de regel werd aanvankelijk ingezet met L (wsch. van Loop, waarmee de volgende regel aanvangt). Hierdoorheen werd T geschreven; |
376. |
de gehele regel is tussen 375 en 377 ingevoegd; |
398. |
aan een aanvankelijk twel werd -ck toegevoegd; |
999. |
god- werd gecorrigeerd tot goe- waardoor goethede kon ontstaan; |
1030. |
De tekst van deze regel werd om de volgende clauskop heen geschreven. |
Ook door ons is de tekst van het handschrift op een aantal plaatsen gewijzigd, vooral om hierdoor een tekst aan te bieden die begrijpelijk is voor wie weinig of geen ervaring heeft met het lezen van 16de-eeuwse rederijkersteksten. Daarom:
1. | is het tamelijk willekeurig hoofdlettergebruik van het handschrift zó genormaliseerd dat elke nieuwe zin met een hoofdletter opent. Ook de woorden God en Heer (wanneer met dit laatste God is bedoeld), eigennamen etc. beginnen met een hoofdletter, alsmede de zelfstandige voornaamwoorden die naar God verwijzen; |
2. | is in de clauskoppen een uniforme aanduiding gebezigd, waarbij eventuele fouten, afkortingen en weglatingen, evenals elders in de tekst, werden opgeheven en verbeterd; |
3. | is in de tekst een moderne interpunctie aangebracht, op grond van onze interpretatie. De schuin-verticale strepen die in het
|
| |
| |
| handschrift het dubbel- en/of binnenrijm kunnen aangeven, zijn weggelaten; |
4. | is naar hedendaags gebruik de spelling van i en j, u en v genormaliseerd, terwijl y en ij beide met ij zijn weergegeven; |
5. | is in de meeste gevallen besloten tot het aaneenschrijven van opeenvolgende losgeschreven tekst, wanneer die naar hedendaagse opvattingen één woord vormt; grafische eenheden uit het handschrift zijn echter over het algemeen niet gesplitst (zie echter de lijst met wijzigingen hieronder); |
6. | is in de marge een telkens met vijf verspringende regeltelling aangebracht. In afwijking van het handschrift hebben wij de delen van gebroken regels niet afzonderlijk geteld (zie 2.1). In het handschrift beginnen de afzonderlijke delen van gebroken regels meestal elk vooraan op een regel; wij hebben de regeleenheden in dergelijke gevallen ook typografisch tot uitdrukking gebracht, en weken hier dus af van de mise-enrègle van het handschrift. Daarnaast hebben wij nog op een aantal plaatsen in de tekst ingegrepen. Wanneer dat plaatsvond op grond van wat hierboven over het rijm is geschreven, is dat hieronder steeds aangegeven. In verschillende gevallen betreffen de aangebrachte wijzigingen duidelijke verschrijvingen, waarvan er enkele meerdere keren voorkomen. Soms is onze wijziging met aarzeling aangebracht; we hebben dat aangegeven d.m.v. (?). Het nu volgende overzicht biedt in de eerste kolom de tekst van het handschrift, in de tweede de door ons geboden versie. |
3. |
ttsaijsoen |
tsaijsoen |
37. |
Abramhs |
Abrahams |
38. |
gecomen |
geseten (zie 2.2) |
42. |
al |
als (zie ook 228 en 850) |
45. |
doch |
docht |
57. | het t sertpent |
het serpent (zie 140, 397, 426, 905, 1009) |
88. |
hem hniet |
hem niet |
91. |
wuijt |
uuijt |
95. |
berouwen |
brouwen (zie 690) |
101. |
verginged |
verginget (of vergingen?) |
114. |
Maer |
Waer |
128. |
begaeft |
begeeft |
| |
| |
135. |
onnipotent |
omnipotent |
137. |
mangnificent |
magnificent |
140. |
soot tbehoort |
soot behoort (zie 57, 397, 426, 905, 1009) |
153. |
sonder |
sijnder |
(boven 160) |
Hiei |
Hier |
(boven 160) |
verthoomtemen |
verthoontmen |
179. |
dat |
dan |
179. |
naer |
nae (zie 2.2) |
189. |
tijdighe |
tijdinge |
192. |
vermenichvuldiger |
vermenichvuldigen |
193. |
maer |
naer |
197. |
jaere |
jaeren |
229. |
indien |
in dien |
230. |
ist |
is |
235. |
|
235a vormde in het handschrift 1 regel met 234b |
307. |
Twijffel des geloofs |
Twijffel der beloften |
335. |
ick ick |
ick |
355. |
dooet |
doet (zie 444 en 1042) |
371. |
nieuwarts |
niewarts (?) (zie 382) |
373. |
wel present |
wege (zie 2.2) |
375. |
uuijt |
u uuijt |
382. |
nieuwarts |
niewarts (?) (zie 371) |
396. |
bedrange |
bedwange (?) |
397. |
alst trijsken |
alst rijsken (zie 57, 140, 426, 905, 1009) |
426. |
doort tscheijden |
doort scheijden (zie 57, 140, 397, 905, 1009) |
444. |
oout |
out (zie 355 en 1042) |
444. |
thaere |
thoore (zie 2.2) |
469. |
weeldijdighe |
weeldighe |
473. |
groon |
groen |
511. |
u |
o |
514. |
gegeven |
begeven |
523. |
eeijgen |
eijgen (zie 1020) |
535. |
beproeft |
geproeft (?) |
547. |
is |
ist |
559. |
Ick weet |
Ick en weet (zie 565) |
562. |
Iick |
Ick (zie 758) |
| |
| |
(boven 564) |
Temptatie des geloofs |
Twijffel der beloften |
565. |
Ick weet |
Ick en weet (zie 559) |
592. |
spidt |
tspidt (?) |
602. |
maer nochtans |
maer is nochtans |
(boven 617) |
vande de |
vande |
619. |
verworten |
verwortelen |
630. |
saet sal oost |
saet oost |
654. |
selden die |
selden wel die |
663. |
medecijns |
medecijne |
(naast 675) |
Abram |
Abraham |
(naast 683) |
Abram |
Abraham |
686. |
offerhande te doen |
offerhande doen |
690. |
gerieff |
grief (zie 590) |
693. |
dumckt |
dunckt |
698. |
wennen leren |
leren (zie 2.2) |
707. |
consent |
ontrent |
711. |
maecken |
naecken |
725. |
moet |
moeten (of dient sal te vervallen?) |
728. |
laeten |
laetende |
737. |
is gelijck |
gelijck |
756. |
veijsde |
veijsden |
758. |
Iick |
Ick (zie 562) |
764. |
bittereheijt |
bitterheijt |
775. |
ehteecken |
een teecken |
781. |
vader |
vaere (zie 2.2) |
795. |
ladouwe |
landouwe |
(naast 802) |
Abram |
Abraham (zie 675, 683) |
(boven 805) |
Abrahem |
Abraham |
(boven 805) |
Alaer |
altaer |
808. |
hoet |
hoe |
812. |
noij |
noijt |
(boven 813) |
fwaert |
swaert |
824. |
alderhoosten |
alderhoochsten |
826. |
hoe sal |
hoe sal hoe sal |
828. |
wilt o prijsen |
wilt prijsen |
836. |
hoornnen |
hoornen |
843. |
blinden |
bliden |
845. |
druckt |
druck |
| |
| |
850. |
al |
als (zie 42, 228) |
893. |
goot |
groot |
905. |
opt tijs |
opt ijs |
913. |
vijser |
bijse |
929. |
gelooffe |
gelooff |
954. |
eenigen eenigen |
eenigen |
962. |
den |
der |
977. |
des levers werrelts |
deser werrelt |
988. |
sult offeren |
die ghij sult offeren |
991. |
vervult |
waer (zie 2.2) |
1009. |
ditet offer |
die toffer (of: dit het offer; zie 57, 140, 397, 426, 905) |
(voor 1020b) |
Isack |
Abraham |
1020. |
De |
Die |
(boven 1027) |
eeijnde |
eijnde (zie 523) |
1035. |
wel gisten swichten |
wel swichten |
1042. |
hooer |
hoer (zie 355, 444) |
| |
| |
| |
Bibliografie
Allan 1874/88
F. Allan, Geschiedenis en beschrijving van Haarlem van de vroegste tijden tot op onze dagen. Haarlem 1874-1888. 4 dln. (repr. 1975). |
Van den Berghe ed. 1950
Dichten en spelen van Jan van den Berghe. Uitgegeven door C. Kruyskamp. 's-Gravenhage 1950. |
Briels 1974
J.G.C.A. Briels, ‘Reyn Genuecht. Zuidnederlandse Kamers van Rhetorica in Noordnederland 1585-1630’. In: Bijdragen tot de Geschiedenis 57 (1974), p. 3-89. |
Het Cooren ed. 1985
Een spel van sinnen beroerende Het Cooren van Lauris Jansz., ingeleid en geannoteerd door W.M.H. Hummelen en G.R.W. Dibbets. Zutphen 1985. |
Corpus Christi Play ed. 1972
The Corpus Christi Play of the English Middle Ages. An edition with introduction and notes by R.T. Davies. London 1972. (Coventry: p. 101 vlg.; Brome: p. 377 vlg.; Chester: p. 391 vlg.; Dublin: p. 406 vlg.; Towneley: p. 418 vlg.; York: p. 428 vlg.) |
Van Dis 1937
L.M. van Dis, Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Haarlem 1937. |
Erné 1934
B.H. Erné, Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel. Groningen 1934. |
Esbattement ed. 1967
Een esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen verzorgd door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen. Zwolle 1967. |
Gerlings 1874
H. Gerlings Czn., De aloude rhetorijkkamer De Wijngaartranken, onder het blazoen: Liefde Boven Al, te Haarlem. Deventer 1874. |
Hummelen 1958
W.M.H. Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama. Groningen 1958. |
Hummelen 1964/65
W.M.H. Hummelen, ‘Bij het tweede handschrift van het spel van
|
| |
| |
De Wellustige Mensch’. In: Spiegel der Letteren 8 (1964-1965), p. 81-102. |
Hummelen 1968
W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500 - ca. 1620. Assen 1968. |
Hummelen 1977
W.M.H. Hummelen, ‘Sporen van gebruik in handschriften van rederijkersspelen’. In: Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden aan Dr. C.H.A. Kruyskamp. 's-Gravenhage 1977, p. 109-123. |
Iansen 1971
S.A.P.J.H. lansen, Verkenningen in Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken. Assen 1971. |
Koster 1970
S. Koster, Van schavot tot schouwburg. Vijfhonderd jaar toneel in Haarlem. Haarlem 1970. |
Lebègue 1929
Raymond Lebègue, La tragédie religieuse en France. Les débuts (1514-1573). Paris 1929. |
Mak 1950
J.J. Mak, Vier excellente kluchten. Antwerpen 1950. |
Mak 1959
J.J. Mak, Rhetoricaalglossarium. Assen 1959. |
Marsicano 1980
V.A. Marsicano, Medieval Old Testament Drama as Biblical Exegesis. Diss. Indiana University, 1980. |
MnlWb
J. Verdam e.a., Middelnederlandsch woordenboek. 's-Gravenhage 1885-1952. |
Stoett 1923
F.A. Stoett, Middelnederlandsche spraakkunst. 's-Gravenhage 1923 (en ongew. herdr.) |
Stoett 1968
F.A. Stoett, Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. Zutphen 1968. |
Viel Testament ed. 1872/91
Le Mistere du Viel Testament, publié, avec introduction, notes et glossaire, par le Baron James de Rothschild. Paris 1872-1891. 6 dln. |
Van Vloten 1872
J. van Vloten, ‘Onuitgegeven rederijkersspelen’. In: De Levensbode 5 (1872), p. 462-474. |
| |
| |
De Vooys 1928
C.G.N. de Vooys, ‘Rederijkersspelen uit het archief van “Trou moet blijcken”’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 47 (1928), p.161-201. |
De Vriendt 1965
S.F.L. de Vriendt, Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16de eeuw. Gent 1965. |
Walch 1924
J.L. Walch, Studiën over litteratuur en tooneel. Maastricht 1924. |
Weijnen 1965
A.A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. |
Weijnen 1971
A.A. Weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Assen 1971. |
WNT
Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage 1864-heden. |
Van de na het gereedkomen van deze tekstuitgave verschenen literatuur moet met name vermeld worden: B.A.M. Ramakers, W.N.M. Hüsken en F.A.M. Schaars, Trou Moet Blijcken: bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Assen 1992. |
|