Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1985-1986
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
De Goudbloem en haar factor Jeronimus van der Voort Ga naar voetnoot* door Dirk CoigneauPrecies vandaag 409 jaar geleden, op 8 november 1576 dus, werd in Gent de overeenkomst ondertekend die in de geschiedenis bekend staat als de Pacificatie van Gent. De ondertekenaars waren, enerzijds, het opstandige Holland en Zeeland onder leiding van de Prins van Oranje, en, anderzijds, de meeste andere gewesten van de Nederlanden, deze laatste dan wel niet in openlijk verzet, maar toch vanuit de Staten-Generaal op eigen initiatief handelend, buiten de wil van de koning om. Met het Pacificatieakkoord wensten de Nederlandse gewesten zelf tot een onderlinge overeenstemming te komen in een conflict dat naar de mening van velen reeds al te lang deze landen en hun bewoners in last had gebracht. Eén van de eerste eisen was wel het onderhouden van wat men noemde ‘eene vaste ende onverbrekelicke vrintscap ende vrede’ om gezamenlijk de muitende Spaanse soldaten te verdrijvenGa naar voetnoot(1). Hoe dringend dit laatste was, was nog maar eens gebleken uit de gruwelijke Spaanse furie die net vier dagen vóór de ondertekening van het vergelijk hier te Antwerpen was voorgevallen. Dat het de opstellers en ondertekenaars van de Pacificatie ernst was met hun streven naar rust en verzoening, blijkt bijvoorbeeld uit het generaal pardon, een amnestie zonder restricties, dat in het eerste artikel werd afgekondigd, uit artikel 4 dat het vrije verkeer van personen en goederen waarborgde, uit artikel 5 dat de plakkaten tegen de ketters schorste en uit artikel 10 dat bepaalde dat alle ballingen naar hun woonplaats terug konden keren en in het bezit van hun ‘goede naam en faam’ en hun in beslagge- | |
[pagina 46]
| |
nomen goederen zouden worden hersteldGa naar voetnoot(2). Het spreekt vanzelf dat de afkondiging van de Pacificatie goed nieuws was voor velen die om politieke en/of religieuze redenen in 1567 of later voor Alva waren gevlucht en sedertdien vanuit Engeland, Duitsland, Frankrijk of, later, Holland en Zeeland met aandacht de gebeurtenissen volgden. Na 1576 keren in ieder geval honderden emigranten naar hun vaderland en dat is voor velen in de eerste plaats hun geboortestad of -streekGa naar voetnoot(3), terug. Zo kwam ook, een jaar na de Pacificatie, Jeronimus Vervoirt of Van der Voort naar het Zuiden weer. Niet naar zijn geboortestad Lier maar naar het toch ook weer niet ver daarvandaan gelegen Antwerpen. Misschien waren er in Antwerpen voor hem als schilder, want dat was zijn beroep, meer mogelijkhedenGa naar voetnoot(4). Misschien heeft hij zich na al zijn wederwaardigheden ook beter in een metropool als Antwerpen thuisgevoeld dan in een kleinere stad als Lier. Van der Voort had inderdaad enkele beroerlijke en avontuurlijke jaren achter de rug. Het was begonnen in 1568: samen met Ambrosius van Molle was hij in maart van dat jaar te Lier voor de schepenbank moeten verschijnen op beschuldiging van strafbare feiten die zij in 1566, het onrustige jaar van de beeldenstorm, gepleegd zouden hebbenGa naar voetnoot(5). Op 26 september 1566 zouden beide mannen namelijk, samen met andere hervormingsgezinden en een predikant, de schepenen gedwongen hebben, tegen het formele verbod van de gouverneur in, de stadspoorten te openen om buiten een preek te kunnen houden; op | |
[pagina 47]
| |
8 november 1566 zouden ze bovendien deel hebben genomen aan een poging om de toegang tot de stad te beletten aan door de landvoogdes naar Lier gestuurde vendels. Op de pijnbank werden hen nog andere bezwarende getuigenissen afgedwongen. Zo zouden ze bijvoorbeeld ook geholpen hebben bij de bouw van een of andere ‘hutte’, een afdak om de predikant tijdens de hagepreken tegen wind, regen en sneeuw te beschermen. Merkwaardig is wel dat het hier om twee gevangen rederijkers gaat en nog wel de twee belangrijkste dichters van Lier op dat moment. Jeronimus van der Voort was namelijk factor van ‘Den Groeyenden Boom’, de oudste rederijkerskamer van Lier, en Ambrosius van Molle was factor van de jongere Lierse kamer, de ‘Jenettebloem’ of de ‘Ongeleerde’Ga naar voetnoot(6). In zijn verdediging wees de advocaat dan ook onder meer op hun verdiensten als rederijker: had de kunst van beide beschuldigden, zo redeneerde hij, de stad niet ‘tot decoratie’, tot verfraaiing en verheerlijking, gediend, waren beide mannen niet vol verlangen om ook in de toekomst nog als rederijker voor hun stad nuttig te kunnen zijn en werden zij niet in heel Brabant voor hun kunst geachtGa naar voetnoot(7)? Hoe de verdediging ook probeerde, het mocht niet baten: de strafeis bleef de doodstraf en confiscatie van goederen. Hoe beide dichters hun treurig lot hebben afgewacht, kan men lezen in een lied dat ze samen in de gevangenis hebben geschreven en dat begint met de verzen: Met bangicheden groot,
jn ons benaude muijte,
roepen wij inder noot:
‘O heer, helpt ons hier wte’Ga naar voetnoot(8).
| |
[pagina 48]
| |
Verlatenheid, vernederingen, folteringen en valse beschuldigingen waren hun deel. En dit ondanks de eer die ze de stad als rederijkers hebben bewezen: ook hier, in het lied, inderdaad herinneringen aan hun rederijkerij (strofe 6 en 7): 's Nachts als wij soecken rust,
gaet men ons tormenteren
...
Mij dunckt wij sijn bijnaes
jn een helsche taveerne
...
Wij sijn beter gewent,
camers der retorijcken,
daer wij menich present
wonnen in alle wijcken.
Lier creech lof prijs en eer
al door ons const weldadich.
Dies clagen wij te meer
dat men ons is versmadich.
Hoe men ons ook van muiterij en samenzwering beschuldigt, het is, zo menen ze, eigenlijk om Gods woord en waarheid dat we worden vervolgd, of, met de woorden van het lied (strofe 20): Tis omdat wij den smaeck
wt dwoort hebben gesogen
en over langen tijt
| |
[pagina 49]
| |
bels boeuerije wisten
...
dat sij tegen ons twisten.
- dat wij over lange tijd Bels boeverije wisten, wil zeggen dat ze sedert lange tijd het bedrog doorhadden van de afgodendienaars en daarmee bedoelen ze, in calvinistische zin, de katholieke priesters -. In het lied hadden de dichters gebeden: ‘O heer, helpt ons hier wte’. Welnu, op 9 juli 1568 weet Van der Voort, samen met twee andere gevangenen, te ontsnappen, op klaarlichte dag nog welGa naar voetnoot(9). ‘Twas Gods werck’ zal hij later in een van zijn boeken schrijvenGa naar voetnoot(10). Ambrosius van Molle daarentegen had minder geluk; hij wordt op 11 augustus op de markt te Lier, samen met twee anderen, onthoofdGa naar voetnoot(11). Van der Voort echter was ‘voort’Ga naar voetnoot(12): zijn goederen werden verbeurdverklaard en hijzelf werd ‘ten eeuwigen daghen vuyt allen den landen ende heerlicheyden van zynder Majesteyt’ verbannenGa naar voetnoot(13). Waarschijnlijk is hij naar Duitsland gevlucht, maar al in oktober 1568 dient hij als ‘soldaat van Oranje’ in de troepen waarmee de Prins bij Stockum de Maas overstak en Alva verrastteGa naar voetnoot(14). Toch werd deze inval een mislukking en Van der Voort raakt met Oranje's onbetaalde en tuchteloze troepen in Frankrijk verzeild. Ook bij de tweede tocht van Oranje, in 1572, was Van der Voort betrokken, meer bepaald in het leger | |
[pagina 50]
| |
dat Bergen in Henegouwen wilde ontzetten. Ook hier echter moest men na de capitulatie van Bergen op 21 september de aftocht blazen. Van der Voort volgde Oranje dan naar Holland waar hij zal blijven tot na de PacificatieGa naar voetnoot(15), steeds, zoals hij zelf in een later werk zegt, ‘als een goet soldaet’ ‘in dienst’. ‘Daer na heeft hy zijn ampt als Schilder weer gaen exerceren’, zo lezen we nogGa naar voetnoot(16) en komt hij, zoals we weten, naar Antwerpen - misschien ook hier in het veilige spoor van Oranje die op 18 september 1577 voor het eerst weer naar de Scheldestad komtGa naar voetnoot(17) -. Op 2 januari 1579 wordt Van der Voort hier in het poortersboek ingeschreven als ‘Jeronimus Vervoert schildere franchoiss. geboren van Lier’ en op 24 december 1580 koopt hij een huis op de Rozier, ‘Den Scilt van Liere’ genaamdGa naar voetnoot(18). Hij wordt er, en dat interesseert ons hier wel het meest, ook factor van de rederijkerskamer ‘De Goudbloem’, een kamer die zich op sociaal vlak als de meest aristocratische van de drie belangrijke Antwerpse kamers - de twee andere zijn ‘De Violieren’ en ‘De Olijftack’ - zou hebben onderscheidenGa naar voetnoot(19). Afgaand op hun beider devies of kenspreuk zou men kunnen zeggen dat de Goudbloem en Van der Voort als het ware voorbestemd waren om elkaars wegen te kruisen: het devies van de Goudbloem was - en is - immers ‘Groeyende in deuchden’Ga naar voetnoot(20), dat van Van der Voort ‘In deuchden voort’Ga naar voetnoot(21), wat ge- | |
[pagina 51]
| |
makkelijk te contamineren zou zijn tot ‘Groeyende in deuchden voort’. Maar goed, Van der Voort vond als rederijker dus onderdak bij de Goudbloem, voor hem waarschijnlijk ook een welkome bijverdienste, want bij de Goudbloem kon de factor, naast afzonderlijke betalingen voor bijzondere prestaties, contractueel ook van een vast jaargeld - een ‘gagie’ - genietenGa naar voetnoot(22). In de opdracht van zijn later leerdicht Het leuen en steruen ben ick genaemt waaruit we al een paar keer citeerden, lezen we dan ook dat hij na zijn soldatendienst niet alleen ‘zijn ampt als Schilder’ weer is ‘gaen exerceren’, maar dat hij hem ‘daer beneffens... oock’ heeft ‘laten gagieren / In Antwerpen, van der Rhetorijcker Camer reyn / Dienende als Fakteur t' Goutbloemken na begheeren’Ga naar voetnoot(23). In de geschiedenis van de Goudbloem is de periode tussen 1566 en 1577 wel een heel stille tijdGa naar voetnoot(24). Niets is me over literaire activiteiten van de kamer in deze periode bekend. Zeker, de tijden waren niet gunstig voor de rederijkerij in het algemeen, maar juist dan mocht men toch verwachten dat elke gelegenheid om zich retoricaal te uiten te baat zou worden genomen. Zo'n gelegenheid deed zich namelijk voor in 1574 toen hier te Antwerpen ten voordele van de bouw en het herstel van de St. Jacobskerk een loterij werd georganiseerd. Daar werden ook de rederijkers bij ingeschakeld: er werd namelijk een achttal vragen gesteld waarop in rijm een antwoord moest worden gegeven, antwoorden die dan in verschillende bundeltjes werden bijeengebracht en in | |
[pagina 52]
| |
de loop van 1574 en 1575 werden gedruktGa naar voetnoot(25). Het titelblad diende daarbij als loterijbriefje: er waren duizend gulden en zilveren koppen en schalen mee te winnen. Bij de gestelde vragen was er voor elk wat wils - de bedoeling was immers zoveel mogelijk bundeltjes en dus zoveel mogelijk verschillende teksten bijeen te krijgen -. Zo had de eerste vraag - ‘Hoe noodich en profijtelyck de kercke is’ - concreet met het doel van de loterij te maken, maar met de tweede vraag, veel ruimer en algemener, namelijk ‘Wat ons hier alder noottelycxste is’, kon men zeer verschillende kanten uit. De meeste respons kregen echter twee vragen over huwelijks- en opvoedingsproblemen, namelijk ‘Hoe schadelick en deuchdelick d' exempel der ouders haren kinderen is’ en ‘Waer deur d' oprechte liefde int houwelyck groeyt’. Welnu, er kwamen op de verschillende vragen tal van antwoorden binnen, van Vlaamse zowel als van Brabantse rederijkers, waaronder ook hervormingsgezinden, antwoorden ook van de Antwerpse Olijftack en de Violieren, maar van de Goudbloem geen spoorGa naar voetnoot(26). Waren er toch principiële bezwaren of ontbrak het de kamer gewoon aan een geschikte dichter op dat moment? Dit laatste is zeker niet onwaarschijnlijk: een jaar eerder, in 1573 (na 24 juni), was de toenmalige factor van de Goudbloem, Cornelis van Ghistele, overledenGa naar voetnoot(27) en er is ons uit de geschiedenis van de kamer geen factor tussen Van Ghistele en Van der Voort bekendGa naar voetnoot(28). Pas in december 1577 laat de Goudbloem ons weer iets op literair gebied van zich horen: toen werd namelijk, waarschijnlijk op initiatief van de Goudbloem zelf, ter gelegenheid van de begrafenis op 16 december van Niklaes Rockox, burgemeester van Antwerpen en hoofdman van de Goudbloem, door elk van de drie Antwerpse kamers een kort memoriegedicht geschrevenGa naar voetnoot(29). December 1577: | |
[pagina 53]
| |
in principe zou Van der Voort bij deze herdenking van een man die net als hij in de jaren zestig was moeten vluchten, al betrokken geweest kunnen zijnGa naar voetnoot(30). Het laatste vers van het gedicht van de Goudbloem - ‘Nut ist dat elck in syn leven het sterven leere’Ga naar voetnoot(31) - doet ons in ieder geval denken aan Van der Voorts latere werk Het leuen en steruen ben ick genaemt, een gedicht waarin ook steeds weer de woorden ‘leven’ en ‘sterven’ als omwisselbare en elkaar insluitende termen naast elkaar worden geplaatstGa naar voetnoot(32). | |
[pagina 54]
| |
Hoe dan ook, het is, denk ik, niet onredelijk te veronderstellen dat Van der Voort als ‘nieuwe factor’ voor de Goudbloem een welkome gast is geweest. Zijn reformatorische gezindheid zal wel geen bezwaar zijn geweestGa naar voetnoot(33). Van der Voort was verder als dichter ook geen onbekende. In dé twee grote, belangrijke edities van de produkten van zuidnederlandse rederijkerswedstrijden uit de vroege jaren zestig, de jaren vóór de troebelen dus, konden de leden van de Goudbloem, naast de bijdragen van hun eigen en van andere kamers, ook nog steeds die van Van der Voort voor de Groeyende Boom van Lier aantreffen. Deze bijdragen waren alleen ondertekend met ‘In deuchden voort’, maar het voordeel van dit devies is wel dat men er ook gemakkelijk de naam van de auteur in herkent en mee onthoudt. De bedoelde werken zijn de toen aan iedere rederijker wel bekende edities van de Spelen van sinne van het Antwerpse landjuweel van 1561 - de uitgave zelf is van 1562 - en van de Refereynen ende Liedekens in 1562 ‘ghelesen ende ghesonghen op de Corenbloeme Camere’ in Brussel, verschenen in 1563Ga naar voetnoot(34). Tijdens het memorabele landjuweel | |
[pagina 55]
| |
van 1561 had Van der Voort trouwens samen met Cornelis van Ghistele en dertien anderen in de jury gezeten die op 25 augustus moest beslissen welke kamer de hoofdprijs van zeven zilveren schalen voor het beste esbattement zou krijgen. Uit het verslag van de stemming blijkt dat de beide factors het, samen met Jan Gherartss uit Bergen op Zoom, direct met elkaar eens waren dat de kamer van 's Hertogenbosch de eerste prijs verdiende. Na een tweede stembeurt is het ook inderdaad deze kamer die de zeven schalen wintGa naar voetnoot(35). De Groeyende Boom heeft geen prijs voor het esbattement behaald, maar haar prestaties zijn op het landjuweel toch niet onopgemerkt gebleven: zij ontving er de eerste prijs voor de mooiste intrede van de kleinere steden, de eerste prijs voor de kerkgang, de tweede prijs voor de beste acteur en de tweede prijs ook voor het beste spel van zinneGa naar voetnoot(36), prijzen dus die zowel het regisseurstalent als de literaire kwaliteiten van de factor eer aandoen. Het is bekend dat het spel van zinne in Antwerpen een antwoord moest geven op de vraag ‘Dwelck den mensche aldermeest tot Consten verwect’, wat de mens dus het meest tot kunsten aanzet, waarbij met ‘kunsten’ ook en in de eerste plaats aan wetenschap werd gedacht, aan de zogenaamde ‘artes liberales’Ga naar voetnoot(37). We vinden in de veertien antwoorden natuurlijk verschillende oplossingen voor het gestelde probleem. Sommige auteurs zagen als belangrijkste prikkel tot kunstvaardigheid ‘Gods geest’, anderen het ‘menselijk verstand’, nog anderen legden nadruk op ‘liefde’, nut of loon of op het verlangen naar kennis en waarheidGa naar voetnoot(38), maar | |
[pagina 56]
| |
het zal de aandachtige lezers en leden van de Goudbloem wel niet zijn ontgaan dat het spel van Leuven dat de eerste prijs won, en het spel van Van der Voort, de tweede prijs-winnaar, ongeveer hetzelfde antwoord als hun eigen kamer hebben gegeven, namelijk het streven naar roem, faam, lof en eer, een antwoord waarin een nieuwe mentaliteit blijkt door te breken, de mentaliteit van de renaissance-mens met zijn verlangen naar een onsterfelijke naam. Wat in het licht van Van der Voorts latere ontwikkeling opvalt, is inderdaad het geheel positief-humanistische, nog volkomen onreformatorische karakter van zijn bijdragenGa naar voetnoot(39). Er wordt hier aan de mens en het menselijk kunnen ongeremd veel kracht toegeschreven. In zijn spel van zinne heeft Van der Voort wel het hoogst gegrepen: wat de mens het meest tot kunst drijft, is volgens hem ‘Hope naer glorie’, de hoop op aardse én vooral hemelse, onsterfelijke glorie. Deze glorie, ook de hemelse dus, is volgens dit spel door studie en de beoefening van de kunsten, die Van der Voort dan ook hemelse kunsten noemtGa naar voetnoot(40), te verwerven. Vooral de filosofie leidt tot de zuivere kennis van GodGa naar voetnoot(41). Het hoogtepunt van het spel is dan ook het moment waarop de mens door bemiddeling van het personage ‘Conste’ tot de aanschouwing van de ‘onsterfelijkheid’ zelf wordt geleid, de aanschouwing m.a.w. van God, hier in een ‘toog’ gepresenteerd in de vorm van de Hebreeuwse godsnaam, ‘inde wolcken’ omringd door CherubijnenGa naar voetnoot(42). Niet genade dóór en geloof in Christus dus, maar natuurlijke aanleg, studie en kennis en de beoefening van kunsten openen hier de weg naar de hemelse glorieGa naar voetnoot(43). Verder | |
[pagina 57]
| |
vinden we zowel in het spel voor het landjuweel als in het refrein voor het Brusselse feest de opvatting uitgesproken dat de mens, ik citeer het refrein, ‘hier eenen wille vrij // tot Goet en Quaet’ gegeven isGa naar voetnoot(44). Het is wel voldoende bekend hoe juist de reformatie zich fel tegen de opvatting verzette dat de mens zich vóór God op een neutraal punt terug zou kunnen trekken en vandaaruit vrij tussen goed en kwaad zou kunnen kiezen. Neen, volgens de reformatie - men vindt dit o.m. bij Luther, Zwingli en Calvijn - is de mens schuldig voor God en is de menselijke wil in de slavernij van de zonde gekluisterdGa naar voetnoot(45). Van deze slavernij kan men slechts door Christus worden bevrijd, maar ook deze bevrijding is geheel het werk van Góds genade en niet van menselijke verdiensten of een menselijke vrije wil. Na zijn bekering, na de smaak uit het Woord te hebben ‘gezogen’, zoals Van der Voort het in het gevangenislied formuleerde, klinken in zijn werk dan ook heel andere geluiden op, met name in een geschrift dat in 1577 te Leiden het licht zag met als titel Een schoon profijtelick Boeck / ghenaemt den benauden / veriaechden / veruolchden Christen / wt den ouden ende nieuwen Testamente / in een maniere van een tsamensprekinghe gemaect in RethorijckeGa naar voetnoot(46). Het is dus een werk geschreven in zijn Hollandse tijd en nog net of althans niet lang vóór zijn komst naar Antwerpen uitgegeven. In een woord vooraf speciaal tot de rederijkers gericht, maakt hij al direct een onderscheid tussen vroeger en nu: vroeger, sommigen herinneren zich dat wellicht nog, zo schrijft hij, zocht en vond ik lof en eer bij de mensen door op twee ‘syden’, nl. op ‘Gods woort en boerde’ te ‘hincken’Ga naar voetnoot(47); nu wil hij met zijn | |
[pagina 58]
| |
gaven en zijn pen alleen nog stichten in dienst van Gods eer en Gods Woord in het besef dat, ik citeer, ‘tsmenschen vernuft’ ijdel is en ‘Gods woort’ sterkGa naar voetnoot(48). Het eigenlijke gedicht bestaat uit twee delen: in het eerste, bestaande uit vijftien strofen van veertien regels elk, klaagt de benauwde, vervolgde gelovige over zijn treurig lot: in al zijn ellende - bespot, vernederd, vervolgd en verbannen, ‘dolende langs velden en straten’, door familie, vrienden en al wie hem lief zijn, verlaten -, vraagt hij zich, net als Job, af waarom hij eigenlijk het levenslicht aanschouwde en of hij niet beter in de moederschoot was gestorven. Het meest kwelt hem daarbij nog de vraag waarom het hém in de wereld zo slecht en de goddelozen en godslasteraars zo goed moet gaan (fol. A4r - A4v). In een tweede, veel uitgebreider gedeelte - het telt niet minder dan 115 strofen van 14 regels - geeft een instantie - een personage kan men het eigenlijk niet noemen -, ‘der Schriftueren troost’ genaamd, antwoord op de kwellende vragen van de benauwde Christen. ‘Tis dwaeslic gesproken’, het zijn ‘onnutte reden’, zo meent ‘der Schriftueren troost’, te denken dat men beter niet geboren was. Wat God geordineerd heeft, moet nu eenmaal gebeuren, ook het lijden dat Hij voor de zijnen heeft bestemd (fol. A8v). Men moet zichzelf niet met eigen gedachten treurig maken (fol. B7r), maar zich in geloof en vertrouwen geheel op Gods ondoorgrondelijke maar rechtvaardige wil en predestinatie verlaten (fol. A8v, B4v, B5r, D7v). Daarbij moet men altijd Christus voor ogen houden en zich als een moedig en dankbaar soldaat in leven, lijden én sterven in zijn genadedienst laten gebruiken. ‘Want die met Christo sterft, sal met Christo verrijsen’, is het besluit (fol. E7v). Daarom ook heeft ‘der Schriftueren troost’ wél in kunnen stemmen met de mening van de benauwde Christen dat de sterfdag, ‘den dach des doots’, veel nuttiger is dan de geboortedag (fol. D2r)Ga naar voetnoot(49). Vermelden we tenslotte nog dat men Van der Voorts naam ook voluit kon tegenkomen onder een lied in het Geuzenliedboek. Dit vlot geschreven lied schetst in felle anti-clericale bewoordingen het bedrog van ‘Paus’, ‘papen’ en ‘Alva’, de opstand en | |
[pagina 59]
| |
het verzet onder leiding van Willem van Oranje en de verovering van Holland en Zeeland, waarbij de auteur zich ook triomfantelijk over de verdrijving en executie van geestelijken door wraakzuchtige geuzenleiders verheugtGa naar voetnoot(50). Het ontstaan van het lied moet gesitueerd worden tegen het eind van 1572 toen Van der Voort met Oranje in het vers veroverde Holland aankwam. Het oudste ons overgeleverde Geuzenliedboek dateert van 1581, maar Van der Voorts gedicht zou ook al in de vroegste, vanaf 1574 verschenen, maar nu verloren edities te vinden zijn geweestGa naar voetnoot(51). Maar het wordt tijd om te bezien wat Van der Voort in zijn Antwerpse tijd heeft uitgericht. Er kunnen hier drie prestaties worden gememoreerdGa naar voetnoot(52). Als eerste is daar zijn bijdrage voor de Goudbloem aan een refreinfeest dat op 4 september 1581 in Brussel door de Corenbloem (‘Jeucht sticht vreught’) werd georganiseerd. De opdracht was een refrein te schrijven op de vraag ‘Wat die misse is en hoe veelderhande’. Er kwamen op deze vraag zestien antwoorden binnen: één daarvan is ondertekend met ‘In deuchden voort, Goubloeme. Par Anvers’, een refrein van Van der Voort dus, waarmee hij trouwens de derde prijs, een beker of kan van een halve pint, heeft gewonnen. Alle antwoorden - ze werden door Jan van Brecht in Brussel uitgegevenGa naar voetnoot(53) - zijn | |
[pagina 60]
| |
fel anti-katholiek. Dat was natuurlijk ook de bedoeling van dit calvinistische refreinfeest geweest. De vraag wat de mis is en hoeveel soorten missen er wel zijn, gaf de auteurs de gelegenheid een vinnig protest te laten horen tegen wat de reformatie en vooral het calvinisme zag als een ongehoorde vorm van afgoderij en als een verloochening van Christus' zoenoffer voor de mensen. Ongeveer met deze woorden wordt ook in de Heidelbergse Catechismus (1563) de aard van, wat daar genoemd wordt, de ‘Paepsche Misse’ tegenover het eigen ‘Avondmaal’ omschrevenGa naar voetnoot(54). Afgoderij werd de mis genoemd omdat de sacramentele tekenen van het brood en de wijn er niet, zoals in het avondmaal der gereformeerden, elementen bleven binnen een reëel en geestelijk met en in Christus' lichaam en bloed verenigend geloofshandelen, maar zelf, na de consecratie, substantieel en blijvend, als het | |
[pagina 61]
| |
lichaam en bloed van Christus werden beschouwd en als dusdanig vereerd en aanbeden. Als een verloochening van Christus' offer werd de mis gezien, omdat men er niet slechts Christus' lijden gelovig herdacht, maar het ook telkens opnieuw ten bate van levenden en doden door de priester aan God op wilde dragen alsof, zo vond men, Christus' eenmaal op Golgotha gebrachte offer geen volkomen voldoening zou hebben geschonkenGa naar voetnoot(55). Over deze kwestie had Van der Voort zich ook al eerder in zijn gedicht over Den benauden Christen opgewonden: ergernis over zoveel ondankbaarheid tegenover Christus' offer was één van de kwellingen waarmee de benauwde Christen oprecht werd geplaagd. ‘Der Schriftueren troost’ wist hem echter te verzekeren dat lasteraars die, ik citeer, ‘de voldoeninge Christi... versaken’ en ‘om tsondtoffer... noch altaren decken’ alsof Christus te kort zou zijn geschoten, de helse straf niet zullen ontgaanGa naar voetnoot(56). In de stokregel van zijn refrein geeft Van der Voort als antwoord dat de mis ‘een godloos offer’ is, ‘dat wech / waerheijt’ en ‘leuen mist’, met een - toen wel meer gebruikelijke - woordspelingGa naar voetnoot(57) dus. De mis wordt er verder om de twee reeds genoemde redenen vervloekt en met verschillende in het Oude Testament genoemde voorbeel- | |
[pagina 62]
| |
den van afgodendienst op één lijn gezet. Als illustratie van de grote verscheidenheid aan missen presenteert het refrein ons tenslotte een opsomming waarin men onderscheidt: de lange en de korte, de stille en de gezongen mis, de ziele-, kerst- en gulden mis, de natte en de droge, de St.-Jacobs- en St.-Jansmis en allerlei Mariamissen en tenslotte nog de sacramentsmis, huwelijksmis, lichtmis en kruismisGa naar voetnoot(58). Aan Van der Voorts anti-roomse standpunt hoeft men dus niet te twijfelen. Dit standpunt heeft hem echter niet belet op politiek vlak trouw te blijven aan Oranje, ook wanneer deze het met zijn Anjou-politiek bij vele strenge calvinisten verbruit. In 1582 hadden de meesten van hen zich nog wel, met gemengde gevoelens weliswaar, in de komst van de katholieke hertog van Anjou als in een nu eenmaal onvermijdelijk onderdeel van Oranje's beleid geschikt. Op 19 februari had men de nieuwe landsheer plechtig te Antwerpen ingehaaldGa naar voetnoot(59). Als factor zal Van der Voort wel een aandeel hebben gehad in het tableau-vivant dat bij die gelegenheid door de Goudbloem werd vertoond. Op een fraai opgesmukt toneel had men er de toepasselijke bijbelse geschiedenis van de verwerping van Saul - versta koning Filips - en de verkiezing van David - versta Anjou - uitgebeeldGa naar voetnoot(60). Na de mislukte aanslag van Anjou op Antwerpen, de zogenaamde ‘Franse furie’ op 17 januari 1583, was de situatie en de stemming natuurlijk geheel anders. In de pamflettenstrijd rond deze zaak tekenen zich grofweg drie verschillende standpunten af: de spaansgezinden willen natuurlijk koning Filips in zijn gezag en mét hem de katholieke kerk in haar eer en vrijheid hersteld zien; de Oranjepartij, deerlijk door Anjou's eedbreuk gecompromitteerd, erkent diens schuld, maar pleit ervoor om het toch maar weer voorzichtig met de hertog te proberen; de radicale calvinisten tenslotte, voor wie het behoud van de gereformeerde religie het belangrijkste | |
[pagina 63]
| |
streefdoel is, vonden het beter zich noch met Spanje noch met Anjou te verzoenen, maar zich op eigen kracht tegen de vijand te verzetten, eventueel met Duitse protestantse vorsten en rijkssteden als bondgenootGa naar voetnoot(61). Ook Van der Voort nu leverde een bijdrage aan deze pamfletliteratuur; van zijn hand circuleerde op losse bladen een lied dat gedateerd is op 30 januari 1583 en waarin het treffen tussen de Franse soldaten en Antwerpse burgers tijdens de Franse furie, vrij zakelijk en afstandelijk, als het verloop van een kaatsspel beschreven wordtGa naar voetnoot(62). Politiek ligt het lied geheel in de zojuist aangeduide Oranje-lijn. De dichter erkent wel de schuld van de ‘Noble Franchoos’, maar dit leidt bij hem kennelijk niet tot verontwaardiging, woede of wrok, maar veeleer tot een meewarig schudden van het hoofd om zoveel Franse nonchalance (strofe 1). De dichter houdt de hertog nog steeds aan zijn eed, een eed waarin deze had beloofd met het zwaard het leed te zullen wreken dat de stad Antwerpen en, ruimer, de Nederlanden, door Spanje was aangedaan. ‘Hoe ruymt ghy nu de bane’, hoe wil je dan nu vertrekken, vraagt hij de hertog bijna naïef, waarna een verzoenende uitnodiging volgt om ‘met vreucht’ terug te keren, zich weer bij ‘Neerlandts Noblesse’ te voegen en land en volk bij te staan (strofe 2). In de laatste strofen merkt de dichter, troostend en enigszins sussend, op, dat de materiële welvaart onder het ‘kaatsen’ niet geleden heeft, dat ook de Prins, ‘hooch van namen’, Oranje dus, behouden bleef en dat de Antwerpse burgers die als slachtoffers vielen voor een goede zaak gestorven zijn en eervol begraven werden. In Antwerpen, en hiermee komen we aan het derde van Van der Voorts te memoreren werkzaamheden, schreef onze dichter ook zijn hoofdwerk dat de titel draagt: Het Heerlick Bewijs / van des Menschen ellende ende miserie onderworpen / van het begin der Menscheyt / tot dat hy wederom coemt tot den graue / Oock | |
[pagina 64]
| |
hoe ongeluckich hy is buyten alle andere Dieren / aengaende de Natuere: Getrocken wt alle oude Philosophen / ende stichtelick in Rethorijcke ghestelt / door leronimus vander Voort: Seer nut ende profijtelick / oock lustich / voor alle Menschen om lezen. Het werd voor het eerst, ook hier in Antwerpen, bij Mattheus Mesens uitgegeven. Deze editie draagt de datum van 23 november 1582Ga naar voetnoot(63). Zijn hoofdwerk kunnen we dit Heerlick Bewijs van des Menschen ellende noemen, ten eerste, omdat het het langste van Van der Voorts grote leerdichten is, het telt niet minder dan 3.348 verzen, verdeeld over 168 strofenGa naar voetnoot(64); ten tweede, omdat het ook inhoudelijk het meest gevarieerde en het rijkst met allerlei motieven en wetenswaardigheden gestoffeerde werk van hem is, en ten derde, omdat het zijn meest succesrijke publikatie is geworden. Na 1582 is het Heerlick Bewijs inderdaad, niet meer in het Zuiden, maar in het Noorden vele malen herdrukt en zelfs tot in de achttiende eeuw op scholen als lees- en leerboek gebruiktGa naar voetnoot(65). Het is niet onbelangrijk hierbij op te merken dat Van der Voort zichzelf als auteur van dit nochtans zelfstandige, niet voor een of andere rederijkerswedstrijd geschreven gedicht, duidelijk als lid en factor van de Goudbloem blijft presenteren. In zijn opdracht aan de leden van de Antwerpse magistraat beveelt Van der Voort zichzelf precies in hun gunsten aan op grond van zijn ‘Dienaers ofte Facteur’-schap bij de Goudbloem. Een ‘Gout-bloemken’ dat uit liefde voor en ter ere van Antwerpen over de mens heeft ‘ghephilosopheert’, zo omschrijft hij er ook nog het ontstaan en de bedoeling van zijn boek (fol. A1v), en tenslotte heeft Van der Voort zijn gedicht op het eind ondertekend met ‘In Deuchden Voort, Goutbloem: Anuers’ (fol. F7v), een ondertekening die in de latere drukken behouden bleefGa naar voetnoot(66). | |
[pagina 65]
| |
In Het Heerlick Bewijs is Van der Voort enigszins naar zijn oude liefde, de filosofie, teruggekeerd; de filosofie die hij ooit in zijn spel van zinne op het landjuweel een ‘const alder consten’ had genoemdGa naar voetnoot(67). Terwijl zijn boek over de ‘Benaude Christen’ geheel schriftuurlijk was uitgewerkt en dus boordevol bijbelcitaten zat, is Het Heerlick Bewijs, zoals het op het titelblad heet, ‘ghetrocken wt alle oude Philosophen’. Niet dat de dichter zou ontkennen dat het ‘Woort Gods’ rijker en beter is dan ‘al wat Philosophen oyt met monde spraken’, daarover, aldus Van der Voort in zijn inleiding, mag geen misverstand bestaan. Maar in dit boek wil hij het hebben over de aard en de natuur van de mens en daar ook hebben de oude, klassieke schrijvers lezenswaardige dingen over gezegd (fol. A2v). Zoals de Benaude Christen begonnen was met de bedenking van Job dat hij maar beter niet geboren was, zo opent Het Heerlick Bewijs met de legendarische filosoof en misanthroop Timon van AtheneGa naar voetnoot(68) die, ‘na diepe contemplatie’ over 's mensen nietswaardigheid, liever een dier dan een mens wenste te zijn (fol. A3r). Nog tal van andere filosofen worden opgevoerd die allen het leven als één groot verdriet en de mens als een vat vol ellende hebben gezien. 132 strofen lang blijken deze filosofen gelijk te krijgen. Deze strofen zitten immers propvol met allerlei voorbeelden die laten zien hoe de mens van zijn geboorte tot het graf en in alle standen en staten door lasten, zorgen, angsten en pijn, ziekten, verderf, rampen, dwaasheden en boosaardigheden wordt achtervolgdGa naar voetnoot(69). De titel van het boek luidt ook niet voor niets | |
[pagina 66]
| |
‘Het heerlick Bewijs’ - wat zoiets betekent als ‘het grootse, machtige, overtuigende vertoon’ -, het heerlijk bewijs dus, ‘van des Menschen ellende ende miserie’. Toch dekt deze titel niet het hele boek. Na de 132ste strofe waarin de mens wordt beschreven als prooi van de wormen in het graf - een walgelijk monster, zo heet het, met een lichaam opgepuild van de wormen, vol stank, slijm en stof (fol. E7v) -, na déze beschrijving dus, gaat de dichter ineens over tot de bespreking van wat genoemd wordt ‘smenschen excellentheyt’, 's mensen heerlijkheid. In de nog overblijvende strofen kan men inderdaad een lofzang vinden op de goddelijke oorsprong van de menselijke ziel, op de schoonheid, doelmatigheid en nuttigheid van het menselijk lichaam, op de vermogens van de menselijke geest en op de waarde van 's mensen kunstvaardigheid (fol. E8r - F5v). Het is dus niet één en ál kommer en treurigheid in Het Heerlick Bewijs van des Menschen ellende ende miserie. Na en naast een bijna overweldigend negatief en pessimistisch mensbeeld, klinkt daar op het eind toch ook een krachtige, positieve waardering voor diezelfde mens en zijn mogelijkheden op. Ik heb de indruk dat Van der Voort zich in zijn Heerlick Bewijs inderdaad ook, rechtstreeks of onrechtstreeks op twee heel verschillende bronnen heeft geïnspireerd. Enerzijds voor 's mensen miserie en ellende, op het bekende middeleeuwse traktaat van Lothario di Segni (later paus Innocentius de derde), getiteld De contemptu mundi (1194-95), ook De miseria humanae conditionis (of vitae) genoemdGa naar voetnoot(70); anderzijds, voor 's mensen | |
[pagina 67]
| |
‘excellentheyt’, op een geschrift - een typisch renaissanse-produkt - van de Florentijnse humanist Gianozzo Manetti (1396-1459)Ga naar voetnoot(71), getiteld De dignitate et excellentia hominis. Libri III (Bazel 1532). Het merkwaardige is wel dat dit laatste traktaat o.m. bedoeld was als een kritiek op en een weerlegging van het eersteGa naar voetnoot(72). Van der Voort daarentegen heeft de twee tegengestelde visies complementair samengebracht: de tweede heft de eerste visie niet op, 's mensen ‘excellentheyt’ doet niets af van de realiteit van 's mensen ellende en omgekeerd. Hoe kunnen die twee zo samengaan? Om dit te verklaren, kan Van der Voort niet langer alleen op zijn filosofen steunen. Om 's mensen ellende én héérlijkheid te kennen, zo legt hij uit, moet men de mens niet enkel, zoals de filosofen deden, van zijn natuur uit, maar ook van God uit bekijken (fol. E8v). Hoewel God de mens volmaakt had geschapen, is dit schepsel door zijn zonden tot een ellendige staat vervallen. Alle menselijke rampspoed en kwellingen ziet Van der Voort inderdaad als vruchten der zonde (fol. F6r - F6v). Maar, niet geheel en niet voor altijd is de mens van zijn oorspronkelijke ‘excellentheyt’ beroofd. Dat filosofen ooit zorgeloze dieren gelukkiger dan mensen hebben geacht, komt, zo verklaart Van der Voort, omdat zij niet konden zien wat de mens zo bijzonder van de dieren onderscheidt, namelijk de door God in de mens ingeblazen, onsterfelijke ziel waardoor de stervende mens geestelijk verrijst en op de hemelse zaligheid kan hopen (fol. E8r - | |
[pagina 68]
| |
E8v, F6v)Ga naar voetnoot(73). We weten dat Van der Voort indertijd op het Antwerps landjuweel op de vraag ‘wat den mensch aldermeest tot conste verwect’ heeft geantwoord. Ook hier in zijn Heerlick Bewijs vormt ditzelfde antwoord - het streven naar of hopen op onvergankelijke hemelse glorie - de kern en inhoud van wat men, variërend op de Antwerpse vraag, kan formuleren als dat wat de mens het meest tot ‘excellentheyt’ wekt. Vanaf augustus 1584 breken, met het beleg van Antwerpen door Alexander Farnese en, op 17 augustus 1585, de capitulatie van de stad, weer moeilijke tijden aan. Toch deed Farnese bij de terugkeer van Antwerpen onder de gehoorzaamheid van de koning van Spanje aan de calvinistische inwoners bepaalde toegevingen. Zo kregen zij die hun geloof wilden blijven belijden, vier jaar de tijd om de stad met hun have en goed te verlatenGa naar voetnoot(74). Er waren dus twee mogelijkheden: men bleef en paste zich, althans uiterlijk, aan het katholieke regime aan, of men nam, omwille van het geloof, afscheid van de stad en van verwanten, vrienden of kennissen die achterbleven. Aan elk van deze twee mogelijkheden heeft Van der Voort een gedicht - het zijn twee refreinen - gewijd. Het eerste is vol afschuw en ergernis over hen die de huik naar de wind willen hangen, die, zoals het gedicht het formuleert, nu weer hun rok omkerenGa naar voetnoot(75). Afschuw en ergernis over hen die, aldus de dichter, net als Petrus uit schrik Christus verloochenen, ja, hem als Judas verraden. Onbegrijpelijk én onvergeeflijk - want een zonde tegen de Heilige Geest - is het voor de dichter dat men wetens en willens de eens erkende waarheid verlaat en, zoals een hond naar zijn eigen braaksel, weer naar de afgodendienst terug wil keren. De stokregel herhaalt dan ook telkens onheilspellend: ‘Och wee sulck mensche / want hy leuende doot is’. Het tweede refrein is een droevige klacht over het gedwongen vertrek van velenGa naar voetnoot(76). Nu de bloedhonden bassen, | |
[pagina 69]
| |
zo lezen we, en de jagers klaar staan om onschuldige schapen op te jagen, moeten velen zuchtend en klagend afscheid nemen van wie hen dierbaar zijn. De dichter beschrijft het als volgt (strofe 3): Hoe menich Adieu met omvanghende ermen
Suchtende omhelsing en kermen
Heb ick ghesien bedroeft met ooghen aen
D' een riep Adieu vrient / vader / met ontfermen
D' ander Adieu suster / moeder / om tsleuens beschermen
Moet ick v verlaten / niet hebbende misdaen:
Och Adieu / maer de Heere sal met ons gaen
Die daer is den wech / de waerheyt en dleuen:
D' een liet zijnen Vrient / d' ander Bruer met natte ooghen staen
Segghende: gheluckighe reyse wil God v gheuen
Biddende: laet gheen brief ongheschreuen /
Op dat wy van v reyse en woonplaets hooren
Daer met zijnse op Gods ghenade vant lant ghedreuen.
Ook van Antwerpen zelf nemen de vertrekkenden afscheid, waarbij ze de stad in Gods hoede bevelen. Om bescherming bidden ze natuurlijk ook voor zichzelf, met name in de stokregel die telkens herhaalt: ‘Adieu, Adieu, zijt ons Leytsman Heere’. Ook Van der Voort moet tenslotte afscheid nemen van Antwerpen, een stad die hij in de proloog van zijn spel van zinne op het landjuweel in 1561 beschreven had als: ... vroomste stadt in Brabant
Antwerpia schoon doorluchtichste prieel.
Een peerle loflyck / hooftstadt triumphant
Vol alder consten / O costelyckste iuweel
Wiens naem ouer al de werelt gheheel
Is verbreyt meer dan landen oft stedenGa naar voetnoot(77).
Van der Voort heeft zijn vertrek uit deze ‘peerle’ zo lang mogelijk uitgesteld en is dan, in 1589, naar Walcheren gevaren waar hij zich in Vlissingen vestigde. Daar werd hij factor van de | |
[pagina 70]
| |
kamer ‘De Blaeu Acoleye’ en schreef hij zijn laatste grote leerdicht, Het leuen en steruen ben ick genaemtGa naar voetnoot(78) dat in 1597 werd uitgegevenGa naar voetnoot(79). In de opdracht van deze uitgave stelt de oude Van der Voort het boek voor als zijn testament. Na 1597 weten we niets meer van hemGa naar voetnoot(80). In Van der Voorts geestelijk ‘testament’ kan inderdaad een zekere afronding, een synthetisch afsluiten worden gevonden van een llevenslang zoeken naar inzicht in wat de mens en het mensenleven eigenlijk zijn. Het gedicht is filosofisch én schriftuurlijk opgevatGa naar voetnoot(81). In een eerste, algemeen-filosofisch deel (fol. A2r-C4r), worden de onrust, de pijn en het verdriet die volgens Van der Voort dit leven blijvend beheersen, fundamenteel vanuit de menselijke lust om ‘het toecomende te attraperen’ verklaard (fol. B6v); de voortdurende ontevredenheid van de mens met het beperkte en onvolkomen hier en nu is het gevolg van de uitdrukking van het menselijk streven naar een verder en een ander leven, het - platonische - verlangen van de ziel naar haar hemels vaderland (fol. B6v, B8r, C2r)Ga naar voetnoot(82). Dit leven kan volgens de dichter dan ook beter ‘sterven’ en het sterven beter ‘leven’ worden genoemd. Het leven zelf is immers een gestadig sterven én een verlangen naar het einde van alle kwelling en strijd, naar de rust en de stilte die in de dood worden gevonden, een dood die door Van der Voort dan ook als liefelijk en zoet wordt gepre- | |
[pagina 71]
| |
zen (fol. A2r - A2v, A4r, A7v, C2r)Ga naar voetnoot(83). Verder is het sterven het begin van het ware geestelijke leven: door de dood immers wordt ‘die reyn wercking des gheests’ van ‘d'onsuyuer begheerte’ van het vlees bevrijd (fol. B4v). In het tweede, meer theologische en schriftuurlijke deel (fol. C4v - D8v), doemt naast het eeuwige leven echter ook de donkere schaduw op van de eeuwige dood, de hel. Hoe zal de mens deze ontgaan, of beter, hoe zal hij het eeuwige leven verwerven? Door, zo leert Van der Voort heel reformatorisch, niet z'n eigen in zonden gebonden wil, vernuft, kunst en wetenschap te volgen, maar door zich geheel ‘ledich’, ‘willeloos’ en ‘consteloos’, aan Christus te geven en geheel Gods wil in zich te laten werken (fol. C6v-D1v). Dan zal ‘Gods kennis’ hem met wijsheid begiftigen, een wijsheid die de wereld zotheid noemt, maar die de mens tot zaligheid bereidt (fol. D5r - D6r, D8r). Ver zijn we hier af van Van der Voorts gedachten uit de vroege jaren zestig met de vrije wil als uitgangspunt en de kunsten en wetenschappen als middelen op de weg naar de hemel. Maar nogmaals stellen we naast dit verschil in uitgangspunt en middelen vast, dat het eind- en streefdoel van de mens voor Van de Voort gelijk is gebleven, namelijk de eeuwige zaligheid, de hemelse glorieGa naar voetnoot(84). Daarnaast herinner ik bij wijze van besluit nog even aan drie andere constanten in het werk en het bewogen leven van Van der Voort: ik denk, op religieus en kerkelijk gebied, na zijn bekering, aan zijn gereformeerde en sterk anti-roomse overtuiging, op politiek vlak, aan zijn trouw aan Oranje, en, op sociaal en cultureel gebied, aan zijn factorschap. Het was als factor van de Antwerpse Goudbloem dat hij zijn meest verspreide en meest gelezen werk heeft geschreven. Tot in de achttiende eeuw kon men in de edities van Het Heerlick Bewijs dan ook lezen dat dit gedicht ge- | |
[pagina 72]
| |
schreven is door ‘In Deuchden Voort, Goutbloem: Anuers’. Zo heeft Jeronimus van der Voort - ondanks de scheiding na 1585 - nog lang, ja nog na het stille sterven van de Antwerpse kamer zelfGa naar voetnoot(85), het besef in het Noorden levend gehouden, dat er in het Zuiden, in Antwerpen, eens een ‘Goutbloem’ heeft gebloeid. | |
[pagina 73]
| |
BijlageEen schoon Boecxken, vol schoone ende stichtelijcke Refferynen, ghedicht op zekere tvvee vraghen byden Rethorisijnen van Bruessel vutghegeuen, ende by dieuerssche Steden daerop solutie ghesonden. ...... Gheprint tot Bruessele by Ian van Brecht... 25. September, 1581.Fol. C 4r - C 5r: Reffereyn.
1[regelnummer]
VAch valsch peors dienst recepte vergift /Ga naar voetnoot1
Voetsel der sprinchanen vuyt den afgront gesiftGa naar voetnoot2
Ypocrytich bedecktGa naar voetnoot3
Tfy verbloempt heijlich schijn / tegen Goids Weth en schriftGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Geheel al incorrect /Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 74]
| |
Aij snoo Baals offer loos / van Daniel begecktGa naar voetnoot6Ga naar voetnoot6-7
Deur tvoetpat blinckende
Sulcx zijt misse afgodisch gecust geleckt //Ga naar voetnoot8-9
Van tslants vorsten die ghy tot hoerdom treckt
10[regelnummer]
Met schellen clinckendeGa naar voetnoot10
Der caluer dans ghelijcke voer Godt hinckendeGa naar voetnoot11Ga naar voetnoot11-12
In Astaroths dienst / dwelck Emanuel mi[s]haecht
Want uws wieroox damp is voer hem stinckendeGa naar voetnoot13-14
Soo Nadab Abihu daerom werden geplaecht
| |
[pagina 75]
| |
15[regelnummer]
Tfij fondament vuyl dat hel en vaechvier draechtGa naar voetnoot15
Horribel offer dat tegen Goids offer twistGa naar voetnoot16
Pharizeeusche wijse daerom wort my geuraechtGa naar voetnoot17
Wat ghy misse zijt? ick segget voer den PapistGa naar voetnoot18
Een godloos offer / dat wech / waerheijt leuen mist.Ga naar voetnoot19
| |
[pagina 76]
| |
20[regelnummer]
De misse mist wech waerheijt en leuen
Op den draeck geblancketGa naar voetnoot22
Die den naem der verholentheijt is gegheuenGa naar voetnoot23
Op veel waters gesedtGa naar voetnoot24-25
25[regelnummer]
Dats op veel volcx / die zij is voetstrick en net
Haer maeckende versmoortGa naar voetnoot26-27
Met dbloet der Maertelaers onder tcruys gheplet /
Vuyt den cop des grouwels lasterende daer metGa naar voetnoot28
God en sijn heylich woort
30[regelnummer]
Tfy horribel blasphemie / noyt sulcx ghehoort
Teghen Christum met schandaleus verwijtenGa naar voetnoot31
Dat sijn heylich opoffer den mensch tot confoortGa naar voetnoot32
Te cort comt tfy valsch dienst der ypocryten
Ghevouden vet pot voor ghepluckte levytenGa naar voetnoot34
| |
[pagina 77]
| |
35[regelnummer]
Apen spel / angel daer de hoere me vistGa naar voetnoot35
Tswerelts rijckdom onder gulden habytenGa naar voetnoot36-37
En is tschuym des draecx dat geen sonden vuyt en wist
Een godloos offer dat wech waerheyt leuen mist
Een bedelaers rock lancksaem stuckwijs gewrochtGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Van veelderley pausen listich by een ghesochtGa naar voetnoot40
Voor sijn vassalenGa naar voetnoot41
Hoe veelderhande sy is / hoort ghy paeps ghedrochtGa naar voetnoot42
| |
[pagina 78]
| |
Ghy bels CardinalenGa naar voetnoot43
Sy is lanck cort / leech / hooch met singender talenGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Een sotte practycke
Vuyt tserpents borst gesoocht voor Geesten die dwalenGa naar voetnoot46
Heetende zielmis die vuyt tvaechvier can halenGa naar voetnoot47
Zielen van die rijckeGa naar voetnoot48
Kersmis / gulde mis / en meer dier ghelijckeGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Natte drooge wonderlijcke int aenschouwenGa naar voetnoot50
Jacop mis / Jans mis in elcken wijckeGa naar voetnoot51-52
Met noch diueersche missen van vrouwen
Sacraments mis / bruyt mis / daer sy tvolc met trouwenGa naar voetnoot53
Licht mis die bouen al meest keyrsen quistGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
En cruys mis wordt seer inwendich gehouwenGa naar voetnoot55
| |
[pagina 79]
| |
Niet by de Christens / maer onder den AnthechristGa naar voetnoot56
Een Godlo[o]s offer / dat wech waerheyt leuen mist.
Prince.
O caldeeus tooverspel van God verbodenGa naar voetnoot58
Cieraet pronck werck voor den stommen afgodenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Tredende onder voetGa naar voetnoot60-61
tVerrijsen Christi / ay laet v doch nooden
Mensch tot aflating goetGa naar voetnoot62
Want die misse mist en deur mis ghy misdoetGa naar voetnoot63
Teghen Gods Mayesteyt
65[regelnummer]
En teghen den soon Christi / die met ootmoetGa naar voetnoot65-67
Voor ons tot versoening stortte sijn dierbaer bloet
Soe die schriftuere seyt
En was dlaetste offer der gherechticheytGa naar voetnoot68
| |
[pagina 80]
| |
Dat self sprack segghende tis al volbrachtGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
Scheurende thantschrift tswar Jock ons opgheleytGa naar voetnoot70
Sulcx can v offer niet doen valsch Baals JachtGa naar voetnoot71
Daerom sal den Propheet als coedreck verachtGa naar voetnoot72-74
V onreyn offer broot vol stinckende ghist
In v aensicht placken / want v offer slachtGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Den dienst malech met menschen bloet vernistGa naar voetnoot75
Een Godloos Offer dat wech waerheyt leuen mist.
In deuchden voort, Goubloeme. Par Anvers. |
|