Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1985-1986
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Lucas d'Heere en Willem van Oranje door W. WaterschootOp 6 juli 1576 werd de volgende brief geadresseerd aan de Gentse schilder-dichter Lucas d'Heere, toen als balling om den gelove werkzaam in Engeland: Sr Lucas de Here, Ayant entendu par le Sr de Ste-Aldegonde la bonne affection que me portez et le grand zèle qu'avez à nostre cause commune, vous ay bien voulu advertir touchant l'entreprinse que depuis quelque temps en çà avons tramée sur la ville de Nieuport, dont par ledit Sr de Ste-Aldegonde avez aussi esté adverty [...] je vous prie que le faciez entendre à Monsr de Walsingham, luy priant bien affectueusement, de ma part, qu'après que serons venus au bout de ceste nostre entreprinse, il vueille tenir la main et assister ces bonnes gens qui nous font ce bon et signalé service de sa faveur et recommandation envers Sa Majesté partout où il conviendra, à ce qu'ils ne chargent sur eux la malle grâce de Sa Majesté à nostre occasion. J'en eusse escript moy-mesmes à Monsr de Walsingham, neût esté que je crains qu'il ne seroit content de se mesler si avant en nos affaires, et par tant m'a semblé meilleur de le traicter par vostre moyenGa naar voetnoot(1). De afzender was niemand minder dan Willem van Oranje. De prins verwees naar een contactlegging door zijn diplomatieke rechterhand, Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, die hem voorgelicht had aangaande D'Heeres politieke zienswijze en godsdienstige overtuiging. Hij verzocht D'Heere Francis Walsingham, de secretaris van de Engelse koningin, te informeren omtrent een geplande aanslag op Nieuwpoort. Daarvoor wilde de prins Engelse huurtroepen inzetten, wat Elizabeths evenwichtspolitiek in gevaar kon brengen - dus moest Walsingham gewaarschuwd worden. | |
[pagina 82]
| |
Om deze laatste op zijn beurt niet te compromitteren zocht Oranje de omweg via D'Heere. De man, om wiens bemiddeling op deze voorzichtige manier verzocht werd, beantwoordde heel zeker niet meer aan het traditionele beeld van de schilderende ambachtsman, werkzaam in gildeverband en wiens contacten met de aristocratie doorgaans beperkt bleven tot het uitvoeren van (soms vrij nederige) artistieke opdrachten, uitgaande van de stedelijke magistraat. Hoe was deze man er in geslaagd zo boven zijn stand uit te stijgen? D'Heere stamde uit een kunstenaarsfamilie. Zijn vader, Jan d'HeereGa naar voetnoot(2), beeldhouwer en architect, werd in zijn tijd tot de beste beoefenaars van de beeldhouwkunst in de Nederlanden gerekend. Zo vervaardigde hij het mausoleum voor Isabella van Oostenrijk, zuster van keizer Karel V en koningin van Denemarken. D'Heeres moeder, Anna de SmijtereGa naar voetnoot(3), beoefende de miniatuurschilderkunst. Het werk van de beide ouders mag men - ook om de in hun tijd geroemde kwaliteit - gevoeglijk als luxe-kunst bestempelen, bestemd voor een aristocratisch en kapitaalkrachtig publiekGa naar voetnoot(4). Zo is het mogelijk dat D'Heere van huize uit een zekere aisance in zijn houding tegenover notabelen niet vreemd was: aan dit soort mensen als opdrachtgevers was hij gewoon. Wanneer hij nadien als medewerker van Frans Floris in diens atelier te Antwerpen werkzaam was, kon hij ook in dit milieu de hogere Nederlandse aristocratie van nabij gezien hebben: naar het zeggen van Karel van Mander kwamen zelfs Gulden Vliesridders bij Floris mee feestvierenGa naar voetnoot(5). Van Mander deelt ons ook mee dat D'Heere zich in Floris' atelier toelegde op het tekenen van patronen voor wand- | |
[pagina 83]
| |
tapijten, een specialiteit die, net zoals de kunstbedrijvigheid van zijn ouders, tot de typische luxe-nijverheid behoorde, waarvan de produktie enkel voor een zeer select publiek betaalbaar wasGa naar voetnoot(6). De eerste publieke plechtigheid waarin hij een - zij het ondergeschikte - rol toegewezen kreeg, was het drieëntwintigste kapittel van het Gulden Vlies, gehouden te Gent in juli 1559. Voor die gelegenheid trok zijn vader een - later erg beroemd - nieuw doksaal op in de Gentse hoofdkerk. Het was versierd met schilderwerk van Lucas d'Heere en van Benjamin Sammeling naar ontwerp van Lucas. Bewaard bleef ‘Salomo en de koningin van Scheba’, waarin Salomo de gelaatstrekken van Filips II kreegGa naar voetnoot(7). Dit oudst bewaarde schilderij van zijn hand is exemplair voor zijn latere werk en het verklaart voor een deel hoe hij in dienst van Oranje gekomen is: D'Heere heeft altijd de nabijheid van de machtigen gezocht, hun aandacht weten te trekken en zich als kundig dienstman laten ervaren - dit alles zonder afbreuk te doen aan zijn gevoel van eigenwaarde. Te Gent zag hij in 1559 een aantal figuren in levenden lijve, die zijn bestaan in latere jaren rechtstreeks of onrechtstreeks zouden bepalen: Filips II, Willem van Oranje en de hertog van AlvaGa naar voetnoot(8). Nog in dat zelfde jaar vertrok hij naar Parijs om er als patroontekenaar te werken voor de Franse koningin-moeder Catharina de' Medici - zoals hij niet naliet later aan haar zoon te berichtenGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 84]
| |
Een jaar later was hij terug te Gent, waar hij succes kende in het milieu dat hij in zijn dichtbundel Den hof en boomgaerd der poësien (1565) huldigde: dat van de plaatselijke aristocratie, humanisten en rechtsgeleerden - zonder daarom de rederijkers te vergeten. Toen op 10 mei 1562 de graaf van Egmont, de populaire gouverneur van Vlaanderen, de opperprijs in een kruisboogwedstrijd won, werd de geïmproviseerde viering van dit wapenfeit toevertrouwd aan Jan en Lucas d'Heere en aan Marcus van Vaernewijck, overheidspersoon en rederijkerGa naar voetnoot(10). In deze jaren ontwikkelde zich tevens de tweede factor, de meest essentiële trouwens, die D'Heere naar Oranje zou leiden: zijn hervormingsgezindheid. Hij was steeds geïnteresseerd geweest in de religieuze problematiek: men zie zijn refreinen tegen de wederdopers, opgenomen in Den hof en boomgaerd. Tegelijk met deze bundel publiceerde hij zijn Psalmen Davids, een berijming die duidelijk blijk gaf van reformatorische gezindheidGa naar voetnoot(11). Daarbij mag ook het belang van zijn omgeving niet onderschat worden: een godsdienstig refrein in Den hof en boomgaerd is opgedragen aan ‘M. Omaer Coolman, Aduocaet, Oom vanden Autheur’Ga naar voetnoot(12). Deze Coolman werd in zijn woonplaats Brugge beschouwd als ketter en lid van het calvinistisch consistorieGa naar voetnoot(13). Nog in 1564 meende D'Heere dat een samenleven van de twee gezindheden mogelijk was: zijn psalmvertaling richtte zich zowel tot katholieken als tot protestanten. En in Den hof en boomgaerd vermeldde hij koning Filips waar dat maar enigszins pas gaf: hij smeekt Gods zegen over de vorst af, prijst zijn mildheid en macht, eert hem als maecenas en kunstkenner, ja weet zelfs dat | |
[pagina 85]
| |
de koning ook schildert, al liefhebberend natuurlijkGa naar voetnoot(14). Wanneer D'Heere na de komst van Alva voor de Raad van Beroerten gedagvaard werd - hij was toen al gevlucht naar Engeland - en veroordeeld werd tot verbanning met verbeurdverklaring van al zijn bezit, was dit dan ook een traumatische ervaring voor hem: niet alleen was aan zijn materiële welstand en maatschappelijke opgang abrupt een einde gemaakt, maar hij was ten diepste geschokt in zijn vertrouwen op de gestelde overheid, die hij meende steeds loyaal gediend te hebben; nog in 1573 kloeg hij bitter de oneerlijkheid en trouweloosheid van de autoriteiten aan tegenover de hervormden nadat het Verbond der Edelen zijn Compromis had aangeboden aan de gouvernante Margaretha van Parma: D'edele des Nederlands te Brussel vergadert synde, daerteghen [nl. tegen de oude plakkaten inzake kettervervolging] ghestelt med een requeste supplierende den ven Aprilis MDLxvi dat de Placcaten souden moghen op houden tot dat daer in anders voorsien soude sijn by de verghaderynghe der staten. D'welck hen toeghelaeten was: Dies beghonsten de Protestanten int Nederland corts daer naer openbaerlick te preken: ende Anno MDLxvii Templen te stichten, daer zy den Dienst der Kercken hielden: al med bewillynghe der ouerheyt: Die dat achter aen belette ende verboodGa naar voetnoot(15). Van de weeromstuit werd D'Heeres calvinisme zeer militant: voor de roomse kerk, haar hiërarchie en haar instellingen had hij sindsdien geen goed woord meer overGa naar voetnoot(16). In de Nederlandse hervormde gemeente te Londen nam hij een vooraanstaande plaats in: op 13 mei 1571 werd hij ouderling; bij die gelegenheid valt | |
[pagina 86]
| |
het op dat van de zes ouderlingen er niet minder dan drie afkomstig waren uit de calvinistische gemeente te GentGa naar voetnoot(17). Niet enkel uit Gent kon hem de faam van rechtzinnig en beproefd man voorafgegaan zijn: zijn oom Coolman zou in de periode 1564-1565 om religieuze redenen in Engeland verbleven hebbenGa naar voetnoot(18). Nog een andere voorspraak kon D'Heere toegang verschaft hebben tot een heel ander, exclusief gezelschap: dat van de Engelse aristocratie; wij vinden hem inderdaad, naar het zeggen van zijn betrouwbare biograaf Van ManderGa naar voetnoot(19), aan het werk in de Londense woning van Edward Fiennes de Clinton, Lord High Admiral en sedert 1572 Earl of Lincoln. Nu was deze laatste sedert 1558 een wapenbroeder van D'Heeres oudste maecenas Adolf van Bourgondië-Wakken, hoogbaljuw van Gent en vice-admiraal-generaal der Nederlanden, aan wie Den hof en boomgaerd opgedragen werd. Misschien heeft de Nederlandse vlootvoogd zijn beschermeling aanbevolen aan zijn Engelse collega. Wanneer men de som maakt van D'Heeres relaties in Engeland, dan bekomt men een indrukwekkende reeks vooraanstaanden: de kooplieden Jan Radermacher en Emanuel van Meteren, de kunstenaars Marcus Gheeraerts en Joris Hoefnagel, de dichter Jan van der Noot telde hij onder zijn bekenden. Aan Engelse zijde had hij contacten met de diplomatieke agent Daniel Rogers en met Thomas Gresham, de stichter van de Londense Beurs. Hij werkte, zoals reeds vermeld, voor de Earl of Lincoln en had toegang tot Sir Francis Walsingham, sinds 1573 secretaris van de Engelse koningin, in Elizabeths omgeving de hevigste voorstander van hulp aan de Nederlandse opstandelingen en, evenals D'Heere, fel antikatholiekGa naar voetnoot(20). En het is door deze laatste verbinding dat D'Heere uiteindelijk de aandacht trekt van de prins van Oranje en een (bescheiden) rol in de toenmalige politieke geschiedenis van de Nederlanden zal toegewezen krijgen. Wanneer Marnix in het najaar van 1575 te Londen arriveerde | |
[pagina 87]
| |
op zoek naar Engelse steun, moet men hem op D'Heere geattendeerd hebben als op een man die rechtzinnig was in de leer en tevens persona grata in invloedrijke milieus. De ontmoeting tussen D'Heere en Marnix maakte wederzijds grote indruk: zij konden elkaar vinden in de rechtzinnigheid van het geloof, de overeenstemming van hun politieke opvattingen en de gemeenschappelijke belangstelling voor de nieuwe dichtvormen. Op 28 mei 1576 ontving D'Heere vanwege Marnix een zilveren beker vergezeld van twee sonnetten - de enige die wij van Marnix in het Nederlands kennen - en een viertal psalmberijmingenGa naar voetnoot(21). Bij zijn terugkeer in de Nederlanden heeft Marnix de prins heel zeker op deze aangewezen verbindingsman opmerkzaam gemaakt, en bij de eerste gelegenheid, de aanslag op Nieuwpoort als vermeld in het begin van deze bijdrage, deed Oranje een beroep op deze mogelijke agent. Nu was het wel zo, dat D'Heere reeds vóór de komst van Marnix met bewogenheid de veldtocht van Oranje in 1568 gememoreerd had in zijn overzicht van de Engelse geschiedenis (1573), evenals de inneming van Haarlem, de belegering van Alkmaar en het ontzet van LeidenGa naar voetnoot(22). De Pacificatie van Gent (8 nov. 1576) betekende voor D'Heere, zoals voor zoveel andere ballingen, het sein tot terugkeer: in januari 1577 was hij alvast te Gent. Wij weten niet of hij daarbij direktieven van Marnix ontving, maar in datzelfde jaar was hij ondubbelzinnig actief als propagandist voor Oranje. Met medeweten van de prins pleegden orangisten en calvinisten op 28 oktober 1577 een staatsgreep te Gent: de katholieke hertog van Aarschot, gouverneur van Vlaanderen, werd gevangen genomen en het feitelijk bewind te Gent in handen gegeven van een comité van XVIII; onder hen blijken bij nader toezien oude bekenden van D'Heere te zijn, aan wie hij in Den hof en boomgaerd gedichten had opgedragenGa naar voetnoot(23). | |
[pagina 88]
| |
In december 1577 werd Oranje door de vier Leden van Vlaanderen (Gent, Brugge, leper en het Brugse Vrije) uitgenodigd om naar Gent te komen: hij zou er fungeren als commissaris bij het ‘verzetten van de wet’, d.i. het vernieuwen van de schepenbank. Bij die gelegenheid zou hij plechtig worden verwelkomd. De Gentse stadsmagistraat vertrouwde de organisatie van deze intocht toe aan de broers Jan en Lucas d'Heere en aan hun zwager Jan Schoorman, een beeldhouwer. De keuze van dit driemanschap zal wel niet toevallig geweest zijn, maar voorgesteld door Oranjes partijgenoten te Gent. Wij weten niet of D'Heere hiervoor contact opgenomen heeft met Marnix of met de prins zelf, maar onwaarschijnlijk is dit niet: de Gentse intocht van Oranje moest hetzelfde effect hebben als zijn memorabele ontvangst te Brussel enige maanden daarvoor. Die was georganiseerd door Jan Baptist Houwaert, nog zo een literator op wiens medewerking de prins via een brief had aangedrongenGa naar voetnoot(24). In tegenstelling tot Houwaert, die in zijn viering nog plaats inruimde voor de Staten-Generaal en de Brabantse adel, huldigde D'Heere, als pur sang propagandist, exclusief Oranje; over de nieuwe gouverneur-generaal, aartshertog Matthias van Oostenrijk, werd in de Gentse intocht geen woord gerept. Dat is des te merkwaardiger omdat het enkel door zijn positie als luitenant van Matthias was, dat Oranje het recht bezat te Gent de wet te vernieuwen; met het graafschap Vlaanderen bezat hij geen andere constitutionele band. Maar het was de organisator van de intocht niet om de beginselen van het staatsrecht te doen, wel om de stabilisering en zo mogelijk uitbreiding van Oranjes feitelijke macht. Daarom werd de prins begroet als Vader des Vaderlands en werden via tableaux vivants de doelstellingen van zijn politiek gepropageerd: verdrijving van de Spaanse bezetter, handhaving van de Gentse Pacificatie, verzoening tussen katholieken en protestanten en - voorgewende - gehoorzaamheid aan de koning. De overeenstemming tussen de door Oranje voorgestane politiek en het te Gent uitgebeelde programma laat toe tot rechtstreekse beinvloeding vanuit Oranjes onmiddellijke entourage te besluiten: zo zal het van D'Heere wel enige zelfverloochening gevergd heb- | |
[pagina 89]
| |
ben om de Gentse Pacificatie af te beelden als een maagd die ‘was ghegort in een gordel van sprince paluere Oraengie wit en blau, daermede zy tsamen geuoegt ende vereenicht hielt twee mans personagien statelic ghecleedt, deene ter rechter zyden, genaemt Catholick ende dander ter slincker zyden ghenaemt Protestant’Ga naar voetnoot(25): aan zijn bereidheid om aan de katholieke kerk een bestaansrecht te verlenen, evenwaardig aan dat van zijn eigen gereformeerde religie, mocht op dat ogenblik - gezien zijn latere activiteit - getwijfeld wordenGa naar voetnoot(26). Ten laatste tijdens deze Gentse intrede heeft D'Heere persoonlijk kennis gemaakt met Willem van Oranje. De prins moet een zeer grote indruk op hem hebben gemaakt, want in de volgende jaren zien wij hem diens politiek zonder enige reserve steunen, ook in soms ondankbare omstandigheden. Het is bekend dat de prins op bijzonder innemende manier met lieden uit alle standen wist om te gaan. Zijn medewerkers betoonden hem dan ook grote loyaliteit; een figuur als Antonio PerezGa naar voetnoot(27) komt onder hen niet voor; en ook de moordenaar van de prins is van verre moeten komen. Vermoedelijk nog tijdens het feestmaal, dat op de avond van die negenentwintigste december 1577 plaats had, werd de genodigden een planobladGa naar voetnoot(28) aangeboden met vier sonnetten van D'Heere, waarin hij zich tot de prins wendt als diens ‘onderdanich dienaer’. Hij prijst de prins om zijn morele kwaliteiten, zijn edel engagement en wil hem een trofee oprichten, waartegen zich het ootmoedig godsvertrouwen van de geëerde verzet: ‘Niet ons heere, maer dy zy, den lof zonder eyndt’ (Ps. 115:1). Merkwaardig in verband met de huidige context luidt de aanvang van het vierde sonnet: | |
[pagina 90]
| |
Dat Aldegonde dan in Prose oft in schoon dicht,
(Want hy kantt euen wel) en in verscheyden tale,
V wonderdaden groot, gheleerdelic verhale:
Op dat God zy gheëert, en de kercke ghesticht.
En' dat Douza voort ga, na zijn schuldighe plicht,
En sijngh in zijn Latijn, als eenen Nachtegale:
Dat oock elck vlaemsch Poët, het zelue zoo uutmale,
Datment meyne te sien' met der ooghen ghesicht.
Dan wil ick achter aen met mijn Lyre wat sijnghen,
End oock met mijn pinceel, Orangens lof uutbrijnghen:
Hier wordt duidelijk gesteld dat de literatuur een propagandistische taak te vervullen heeft als bijdrage tot de Opstand en twee literatoren - en niet van de minsten - worden met name aangespoord hun aandeel in deze strijd verder te leveren. D'Heere is goed op de hoogte van hun werkzaamheid: Marnix moet als polyglot ‘in verscheyden tale’ aan het werk, ‘in Prose’, dit is in pamfletten of schotschriften (De Biëncorf!) en in ‘schoon dicht’, dit zijn liederen of poëtische stukken (mogelijk het Wilhelmus?); Janus Dousa, op dat ogenblik de voornaamste Neolatijnse dichter in Holland, moet voortgaan op de ingeslagen weg: inderdaad had hij al in zijn Nova Poemata (1575) het beleg en ontzet van Leiden (1574) bezongen. De inzet van deze twee auteurs, een Brabander en een Hollander, moge dan ook een stimulans betekenen voor ‘elck vlaemsch Poët’ - D'Heere is niet voor niets propagandist van Oranje te Gent; zijn positie in de hoofdstad van het graafschap impliceert aandacht voor en bemoeienis met heel Vlaanderen. Tenslotte stelt hij ondubbelzinnig zowel zijn lier als penseel ten dienste van de prins. De boodschap, vervat in deze planodruk, was voor een beperkt publiek van notabelen bestemd: enerzijds was dit een luxe drukwerk dat vermoedelijk alleen aan de deelnemers van het feestmaal uitgereikt werd; anderzijds waren de historische zinspelingen in de sonnetten, de verwijzingen naar de literaire activiteiten van Marnix en Dousa en tenslotte de sonnetvorm zelf elementen die in de eerste plaats een elitair gezelschap konden bekoren. Maar terzelfdertijd werd aan propaganda op grotere schaal gedacht: D'Heere publiceerde een verslag van deze Gentse intocht, dat ruime verspreiding kende: binnen zeer korte tijd verschenen drie drukken ervanGa naar voetnoot(29). De laatste bevatte als extra-bijdrage een refrein, | |
[pagina 91]
| |
alweer van D'Heeres hand, ‘ghepresenteert an zijnder Excellentie tsynen vertrecke, den xv Januarij MDLxxviij’ op de stok ‘Oorlof Princelick Vorst, daer wy eeuwich by blijuen’. Oranje wordt er tweemaal Gods ‘instrument’ genoemd - men denke aan dezelfde formulering in het Wilhelmus - hij heet er verder Bevrijder, Vader, Schutsheer van Gods Kerk en wordt vergeleken met Mozes, David en Constantijn. Dit verslag van Oranjes intocht heeft zijn wervend effect niet gemist: in 1581 maakte Willem Jansz. Yselveer, factor van de Rotterdamse rederijkerskamer De Blauwe Acoleyen, er dankbaar gebruik van op een samenkomst van Hollandse kamers te Delft om op zijn beurt de lof van de prins te verkondigenGa naar voetnoot(30). In het voorjaar van 1578 speelde D'Heere een actievere rol op het Gentse politieke toneel, en wel als militant calvinist: in februari fungeerde hij als commissaris voor de inbeslagneming van kerkelijke goederen en cultusvoorwerpen en in juli was hij een van de drie aanvoerders, onder wier leiding Gentse troepen de stad leper manu militari een revolutionair bewind oplegden, met installering van een comité van XVIII en erkenning van de hervormde eredienst. Het is onzeker of deze acties op instigatie van Oranje plaatshadden; wel mocht D'Heere erop rekenen dat Marnix ze zou billijken om hun voor de gereformeerde religie zegenrijk karakter. Marnix was trouwens te Gent de dag na de aanslag op Ieper - toevallig? Met Marnix zou D'Heere later in dat jaar samenwerken voor een publikatie, gericht tegen het aandenken van Don Juan van Oostenrijk. Bij diens dood (1 okt.) verscheen een pamflet met twee onderschepte brieven van de overleden koninklijke gouverneur-generaal; zij waren ontcijferd door MarnixGa naar voetnoot(31). D'Heere voegde er een ‘Epitaphie of graff-schrift’ aan toe, waarin Don Juan met alle zonden Israëls werd beladen, Oranje voorgesteld als ‘Den Machabeum van Nassou’Ga naar voetnoot(32) en de Nederlanden opgeroepen werden tot eenheid en vasthouden aan ‘Gods heylich dierbaer woort’. Te Gent voltrok zich een scheiding der geesten binnen het heer- | |
[pagina 92]
| |
sende kamp: tegen voorschepen Jan van Hembyze, tot dan toe onaangevochten de machtigste man te Gent, en Pieter Datheen, die in augustus 1578 een tweede beeldenstorm ontketenden, zetten zich de orangisten schrap, met name Frans van de Kethulle, heer van Rijhove en tevens zwager van Hembyze, Gillis en Joos Borluut en Karel Utenhove, de bekende humanistGa naar voetnoot(33). Deze fractie wist Oranje voor een tweede bezoek naar Gent uit te nodigen (2 dec. 1578-19 jan. 1579), waar de prins erin slaagde de door hem gepropageerde Religievrede te laten afkondigen. In overeenstemming hiermee legde D'Heere een grotere terughoudendheid aan de dag in zijn openbaar optreden: aan expedities zoals de aanslag op leper schijnt hij niet meer deelgenomen te hebben. Tegen Hembyze en Datheen riepen de Gentse orangisten later op dat jaar weer de hulp van de prins in. Een van diens meest vertrouwde raadslieden, de hugenootse theoloog en politicus Philippe Duplessis Mornay, reisde naar Vlaanderen, alwaar hij ‘conferast a Gand, Bruges, le Franc, avec les plus amateurs du bien publiq, la plus part desquels il avoit pour amis particuliers’Ga naar voetnoot(34). Oranje zelf arriveerde te Gent voor zijn derde bezoek sedert zijn terugkeer naar het Zuiden op 18 augustus en hij bleef er tot 2 oktober. Datheen had Gent reeds verlaten op 13 augustus; Hembyze zou hem volgen op 29 augustus; beiden zouden uiteindelijk in de Palts belanden. Een katholiek zond Hembyze een spotvers na, ‘Den oorlof van graef Jan van Ghendt, ghemaect ende beschreven door den hooghgeleerden Doctor D. Pasquillus Ecstaticus, anno 1579’, waarin hij tal van Gentse figuren de revue laat passeren. Als begroeting van D'Heere legt de katholiek aan Hembyze de volgende woorden in de mond: Adieu, Lucas De Heere, hooveerdich ghedrochte,
Eerste edelman van u gheslachte, ghy staeckt het werken,
Door rapen en scrapen mach elck u fluweelen caussens merkenGa naar voetnoot(35).
| |
[pagina 93]
| |
De verwijten ‘hooveerdich ghedrochte’ en ‘eerste edelman’ slaan wel op D'Heeres neiging de nabijheid van de machtigen op te zoeken; met ‘rapen en scrapen’ wordt zijn activiteit als commissaris van de aangeslagen kerkgoederen omschreven. De schampere toon, die de anonieme dichter Hembyze laat aanslaan, is in zoverre verantwoord dat D'Heere en Hembyze geen vrienden waren. Kort na het vertrek van Oranje uit Gent publiceerden de vier Leden van Vlaanderen een edict, waarbij men de rekenkamer van Rijsel, het hoogste controleapparaat voor de financiën van het graafschap, niet langer zou erkennen, omdat Rijsel met Alexander Farnese gepacteerd had. Er zou een nieuwe rekenkamer te Gent komen; D'Heere werd er een van de leden vanGa naar voetnoot(36), wel als beloning voor zijn propagandistische activiteit: ook Houwaert was reeds een jaar eerder lid geworden van de Brabantse rekenkamer. Het was een ambt met aanzien. Van Mander, die met politiek weinig ophad, refereert er bewust ietwat onduidelijk aan: ‘[D' Heere] Heeft oock by eenighe Princen soo liefgetal geweest, dat hem heerlijcke Officien zijn gegheven’Ga naar voetnoot(37). In deze periode bezorgde D'Heere een vertaling van Mornay's Traité de l'église, waarin de gereformeerde kerk als de ware voorgesteld werd. Het was dus niet enkel met Marnix dat D'Heere onder de raadgevers van Oranje contact had. Mornay had hij vermoedelijk te Gent leren kennen toen deze Oranjes steun kwam toezeggen bij het uitrangeren van Hembyze. D'Heeres vertaling verscheen in 1580 als Tractaet Ofte Handelinge van de Kercke bij Jaspar Troyens te Antwerpen. Een sonnet op de versozijde van het titelblad getuigt van zijn intransigentie tegenover de katholieke kerk: zij heet ‘Babel de hoer’ en wordt ‘in haer vuyl hoeren kot’ door haar aanhangers aanbeden ‘om tvette vanden pot’. D'Heere droeg zijn vertaling aan Oranje op en dit om twee redenen: vooreerst beschouwde hij de prins als ‘een bysonder voorstander der ghemeynten Christi’ en voorts was hij veel dank verschuldigd om de ‘goetheyt ende beleeftheyt’, aan de vertaler bewezen - vermoedelijk een zinspeling op zijn aanstelling in de rekenkamer. De vertaling had hij ondernomen op aan- | |
[pagina 94]
| |
vraag van velen, die geen Frans of Latijn kenden om de versies in die talen te lezen. Vóór de eigenlijke tekst en de lijst der elf hoofdstukken voegde D'Heere zelf een alfabetische ‘Tafel van de bysonderste dinghen die in dit boeck ghehandelt ofte verhaelt worden’ toe; zijn rigide visie blijkt hieruit, dat deze uitgelezen plaatsen praktisch uitsluitend antikatholieke uitlatingen van Mornay betreffen. In zijn woord vooraf deelde D'Heere ook mee, dat hij deze vertaling bezorgd had na ruggespraak met Mornay. Deze verbleef inderdaad in het voorjaar van 1580 herhaaldelijk te GentGa naar voetnoot(38). D'Heere van zijn kant trok meer dan eens naar Antwerpen. Hij leverde daar trouwens ontwerpen aan de schilder Cornelis Enghelram voor de prinselijke residentie: T'Antwerpen in 't Casteel maecte hy [Enghelram] voor den Prins van Oraengien, na ordinantie van Lucas de Heere, in een camer d'historie van David, waer in Vries [Hans Vredeman de Vries] maeckte eenighe Metselrijen, frijsen, termen, en wapenen, en alles van Water-verweGa naar voetnoot(39). Alweer werd de kunst in dienst gesteld van de propaganda: de historie van David is die van de uitverkoren vorst, door God gesteld in de troon van de vroegere heerser Saul, die zich het koningschap onwaardig getoond hadGa naar voetnoot(40). Wanneer Mornay in 1580 naar Gent kwam, was dit niet voor niets: op 17 februari moest hij in opdracht van Oranje de mogelijke aanstelling van François d'Anjou tot heerser over de Nederlanden verdedigen voor de Gentse Brede Raad. De politieke en militaire situatie was inderdaad zodanig geëvolueerd, dat Oranje nog enkel heil zag in Franse steun; die verwachtte hij van Catharina de' Medici en haar zoon Hendrik III door de soevereiniteit van de Nederlanden aan de hertog van Anjou, 's konings enige | |
[pagina 95]
| |
broer, aan te bieden. Dit project van Oranje ontmoette veel tegenstand, en zeker in de Gentse calvinistische republiek: daar stond men bijzonder argwanend tegenover een kandidaat die én Fransman én katholiek was. De Gentse collatie reageerde dan ook negatief op dit voorstel op 24 januari 1580 en opnieuw op 16 februari - maar positief amper een week na deze laatste datum: de Oranjepartij had vermoedelijk de gemoederen bewerkt, en dit met een positief resultaat. In augustus en september van datzelfde jaar 1580 kwam Oranje opnieuw de magistraat te Gent vernieuwen: D'Heeres oude bekende Joos Borluut werd voorschepen en de leider van de orangisten, Rijhove, hoogbaljuw. Ook in 1581 vertoefde Oranje vrij langdurig te Gent: van 12 augustus tot 29 november, afgezien van een kort oponthoud te Brugge en Sluis van 5 tot 17 oktober. Bij het vernieuwen van de wet in dat jaar werd François Provin voorschepen, een man die in 1580 een gezantschap naar Anjou geleid had - een duidelijke wenk aangaande de toekomstige politiek. Was het dan ook om dit francofiel klimaat te bevorderen, dat D'Heere toen een Franse ode als lofdicht publiceerde ter inleiding van een Dictionaire francoisflamen van Jan Taye? Op 21 augustus 1581 werd het plakkaat van verlating te Gent afgekondigd, waarbij de Staten-Generaal koning Filips vervallen verklaarden van zijn rechten. Dientengevolge begon men zich voor te bereiden op de komst van Anjou. In september richtte de Gentse magistraat een commissie op, bestaande uit Jan van Pottelsberghe, schepen van de keure, Adriaan Damman, griffier van de rekenkamerGa naar voetnoot(41), Lucas Claeyssone, rector van de Latijnse school, en Lucas d'Heere, rekenmeester. Reeds op 19 september ontvingen de schepenen een summier rapport van dit comité, waarna zij D'Heere verzochten de voorbereiding van Anjou's plechtige intrede op zich te willen nemen. D'Heere was blijkens zijn antecedenten de aangewezen man voor dit soort opdracht, maar het is evenzeer mogelijk dat een duidelijke wenk van Oranje, die toen immers te Gent verbleef, de beslissing van de magistraat in de gewenste richting beïnvloed heeft. | |
[pagina 96]
| |
Op 22 november schreef Marnix uit Engeland aan Oranje - voorbarig - dat de Engelse koningin Elizabeth zich met Anjou verloofd had. Toen dit verheugend nieuws te Gent bekendgemaakt werd op 27 november, improviseerde men een publieke viering: nog diezelfde avond was er een algemene illuminatie met piktonnen en op de Koornmarkt werd vuurwerk afgestoken. Er was ook een tafereel van aanzienlijke afmetingen opgesteld; men zag de maagd Nederland zich afkeren van de koning van Spanje en zijn aanhangers, onder wie kardinaal Granvelle te midden van een talrijke groep geestelijken en monniken opviel; Filips bood de maagd trouwens, om haar te misleiden, de Keulse VredehandelGa naar voetnoot(42) in een muizeval aan. Zij echter stelde haar belangen in handen van Anjou en zijn loyale kapiteins. In fel contrast tot dit edelmoedig gezelschap stond aan Filips' zijde een sinistere groep Spaanse soldaten, voorzien van galg, strop en rad om de inquisitie opnieuw in te voeren. De BusscherGa naar voetnoot(43) heeft D'Heere als auctor intellectualis van dit tafereel aangewezen, en dit wel terecht: de hier verkondigde boodschap klopt perfect met Oranjes politiek tot nu toe (afwijzing van de Keulse Vredehandel, afzwering van Filips), stemt overeen met D'Heeres hervormde visie (Granvelle als de boze geest, de gruwel van de Spaanse inquisitie) en prijst onvoorwaardelijk Oranjes toekomstige pro-Franse politiek (ophemeling van Anjou). De beklemtoning van dit laatste aspect is wel opvallend: het tafereel is een verheerlijking van Anjou, en van Anjou alleen; de Engelse koningin, van wie men toch de verloving vierde, verschijnt gewoon niet op het toneel. Ook het feit dat deze viering geïmproviseerd moest worden, wijst op D'Heeres ingrijpen ter zake: had hij niet ooit, in 1562, soortgelijk feest ter ere van Egmont als schutterskoning even onverwacht moeten organiseren? Naast Oranje zelf mocht D'Heere ook diens medewerker Mornay onder de instemmende bewonderaars van zijn laatste propaganda-actie tellenGa naar voetnoot(44). In de eerste helft van het jaar 1582 werd Anjou's blijde intrede te Gent verder voorbereid. Tegenover de rederijkerskamers, die | |
[pagina 97]
| |
zouden moeten instaan voor de opvoering van togen of tableaux vivants langs het parcours van de stoet, trad D'Heere met grote beslistheid op: eigenmachtig gelastte hij hen ‘tvertooch van Josua’ te vervangen door ‘dhistorie van Gedeon’; overigens had hij reeds hun oorspronkelijk voorziene drie spelen opgedreven tot vijfGa naar voetnoot(45). In de late namiddag van 20 augustus 1582 deed dan eindelijk François d'Anjou zijn plechtige intrede te Gent, waar hij zou worden ingehuldigd als graaf van Vlaanderen. Hij kwam er in het gezelschap van Oranje. De togen huldigden Anjou als vredestichter in Frankrijk, verheerlijkten zijn aan het bewind komen in Vlaanderen en vergeleken hem met Gideon en Constantijn de Grote. Het beroep op Gideon, de held die door God uitverkoren werd om Israël te regeren en zijn volk te bevrijden, was niet onverwacht: reeds ter gelegenheid van de Gentse Pacificatie had men een legpenning geslagen, waarop hij als redder der godvrezenden was afgebeeldGa naar voetnoot(46). De overeenkomst met Constantijn berustte hierin dat de Romeinen, naar het zeggen van D'HeereGa naar voetnoot(47), Constantijns komst hadden afgesmeekt om hen te verlossen van de tirannie, waarmee Maxentius hen jaren lang gekweld had. Deze loftuitingen aan het adres van Anjou en de keuze van de verwante historische parallellen, die daarenboven nog religieus gefundeerd waren, vonden zeker de instemming van Marnix, zo zij hem al niet vooraf waren voorgelegd. Tegenover december 1577, toen Oranje te Gent was gehuldigd, valt toch op één plaats een accentverschuiving op: waar D'Heere bij die vorige gelegenheid, misschien onder invloed van het klimaat der Gentse Pacificatie en in ieder geval in overeenstemming met Oranjes politiek, nog twee evenwaardige figuren, Katholiek en Protestant, door de band van de prinselijke kleuren oranje, wit en blauw had laten samenvoegen, daar merkte Anjou in de eerste toog onder het gezelschap van de Gentse stedemaagd enkel de maagd Religie, over wie D'Heeres commentaar ferm luidde: ‘waer by te kennen ghegheven was de professie diese [nl. de stad Gent] doet vande ghereformeerde Religie, daerse begheert by te blyven’Ga naar voetnoot(48). | |
[pagina 98]
| |
Gedurende de hele intocht ging naast Anjou te voet ‘eenen Poët, die van tydt tot tydt aen hem iet in de oore seyde’Ga naar voetnoot(49). Het valt niet te betwijfelen dat dit D'Heere zelf was: hij kon, als inventor, nog het best de verschillende vertoningen toelichten en daarnaast strookte het wel niet met zijn karakter dergelijke eervolle functie aan een ander toe te vertrouwen. Voor de nawerking van het propagandistisch effect van deze intocht werd, net zoals bij Oranjes ontvangst in 1577, gezorgd door verspreiding op grote schaal van een beknopt verslag van de gebeurtenissen: van een Nederlandse versie is één druk bewaard, van een Franse tekst zijn drie drukken bekendGa naar voetnoot(50). In september 1582 bood D'Heere aan Anjou een gekalligrafeerd handschrift van de Franse versie aan, geïllustreerd met afbeeldingen van de voornaamste versieringen. In de opdracht erkent hij zijn ereschuld aan ‘la France, nourrice de vertu’ om de weldaden die hij er mocht ontvangen toen hij in dienst stond van Anjou's moeder, Catharina de' Medici. In afwachting van een uitvoeriger geïllustreerd relaas in druk (wel naar het model van het verslag van de Antwerpse huldiging, gedrukt door Plantin) wordt Anjou verzocht het voorliggende voor lief te nemen ‘comme procédant d'un très affectioné désir qui me commande à vous dédier tout ce que Dieu a mis en ma puissance, pour en disposer à vostre voulonté’Ga naar voetnoot(51). Indien D'Heere, zoals F. Yates aannemelijk gemaakt heeftGa naar voetnoot(52), in dezelfde periode de patronen getekend heeft voor de beroemde Valois-tapijten, dan is hij zonder twijfel Oranjes voornaamste culturele propagandist geweest in de periode van diens pro-Franse politiek. Deze tapijten waren vermoedelijk een gift van de Staten-Generaal aan Catharina de' Medici. Tegen de achtergrond van de legendarische feesten aan het hof der Valois werd de verzoening van de vijandige religieuze gezindheden, zoals de Franse koninginmoeder die nastreefde, uitgebeeld door het vreedzaam samen groeperen van de leiders der rivaliserende partijen op de voorgrond. | |
[pagina 99]
| |
Hoe het ook zij, het jaar 1582 betekende een hoogtepunt in het leven van D'Heere: hij ontving eervolle opdrachten, kweet zich ervan op een voortreffelijke wijze en werd erom gerespecteerd. Als regisseur van Anjou's Gentse intrede - en mogelijk ook als ontwerper van de Valois-tapijten - mocht hij zich verheugen in de gunst van de machtigen. Te Gent was hij een invloedrijk overheidspersoon, voor Marnix en Oranje een gewaardeerde efficiënte propagandist in en een betrouwbare contactpersoon met de roerige Gentse calvinistische republiek, voor Anjou diens eerste gids - in letterlijke zin - binnen Gent. Toen hij het handschrift van deze Gentse intocht mocht aanbieden aan de nieuwe heer der Nederlanden, de enige broer van de Franse koning en laatste telg uit het geslacht der Valois, had hij in en ondanks zijn dienende rol de top bereikt: geen eigentijds Nederlands kunstenaar en geen plaatselijk propagandist had op zulke manier toegang verkregen tot de milieus, waar de politiek gemaakt werd en waarin D'Heere zich thans bewoog. En toen kwam 17 januari 1583, de dag van de Franse Furie te Antwerpen. Het effect van deze mislukte aanslag, gepleegd door de troepen van Anjou zelf op een aantal Vlaamse en Brabantse steden, was vernietigend voor de Fransgezinde politiek van Oranje. Te Gent verhieven de predikanten hun stem tegen Anjou, die op één lijn gesteld werd met Farnese. Ondanks het aandringen van de Staten-Generaal besliste de Gentse collatie de Fransman nooit meer als heer te erkennen. Eenmaal nog waagde de Oranjepartij een propagandistisch tegenoffensief: op 24 mei strooide men pamfletten uit onder het volk ten voordele van de hertog, maar deze moeite was tevergeefs. Trouwens, in heel de Zuidelijke Nederlanden keerde de publieke opinie zich tegen de prins van Oranje. In tumultueuze omstandigheden moest deze op 22 juli Antwerpen verlaten voor Zeeland, waarna hij zich in Delft vestigde. Zijn partij te Gent viel uiteen. De leider ervan, Rijhove, verschanste zich in Dendermonde met het oog op een privé-oorlog, nadat de Gentse revolutionairen zijn zwager en oude politieke tegenstander Hembyze weer hadden binnengehaald. D'Heeres oude bekenden Joos Borluut, heer van Boekel, en diens broer Gillis bleken de prins gevolgd te zijn, niet uit religieuze motieven maar om louter politieke redenen. Marnix stelde dit zeer scherp in een brief aan Van Meteren te Londen, gedateerd 29 april 1584: | |
[pagina 100]
| |
Die van Ghendt laten sich vast het net over thooft trecken. De overheyt die zy vercoren hebben is zeer slaep, ende laet sich leyden van eenen Boucle, ende Borluyt die doch de Religie niet en meynen. In somma de libertinssche geesten vele gevaerlicker dan eenige openbaer vyanden hebben het roer inde handt. Ende voeren het gemeyne volck met eenen alsodanigen soeten toom dat zy inde subiectie ende dienstbaerheyt sullen wesen eer sy 't selve gewaer werdenGa naar voetnoot(53). En D'Heeres andere medestander, Karel Utenhove, was reeds afgezet als voorschepen: men vond hem te zachtzinnigGa naar voetnoot(54). Over D'Heere zelf wordt in Gentse bronnen uit die tijd met geen woord meer gerept, en geen wonder! Zijn voor iedereen zichtbaar engagement ten dienste van Anjou bij diens plechtige intrede had hem in de hoogste mate gecompromitteerd. De terugkeer van Hembyze, zoals reeds gezegd geen vriend van hem, vergrootte zo mogelijk nog dit isolement, terwijl het klaaglijk uiteenvallen van de orangisten zowel hun verdeelde aanvangsposities als hun machteloosheid zonder Oranjes inspiratie openbaarde. Op 29 augustus 1584 stelde Van Mander de dood van Lucas d'HeereGa naar voetnoot(55). De plaats van zijn overlijden is onbekend; te Gent was het alvast niet, want daar bleef men ook in volgende jaren onkundig van zijn dood. Zijn positie was er inderdaad onhoudbaar geworden en vermoedelijk was hij Oranjes voorbeeld ook in dezen gevolgd; hij kon naar het Noorden getrokken zijn: zijn vrouw Eleonora Carboniers was afkomstig van Veere in Zeeland en in oktober 1584 verbleef zij, als weduwe, te Middelburg. Voor de betaling van de oorlogsschatting, waartoe Gent zich verplicht zag na de capitulatie voor Farnese op 19 september, werd D'Heere als ‘greffier van de rekeningcamere, pensionnaris van den prince van Oraingnen en Saint-Aldegonde’Ga naar voetnoot(56) zwaar belast (de Spaansgezinde partij was blijkbaar zeer goed op de hoogte van D'Heeres activiteiten, zowel officiële als officieuze); zijn aandeel in de vereffening bleef voorkomen onder de uitstaande posten in de Gentse stadsrekeningen tot in 1594. | |
[pagina 101]
| |
Lucas d'Heere was vóór alles een religieus bewogen man. Zijn engagement voor de ideologie, die hij als de enig juiste ervoer, heeft zijn doen en handelen bepaald, nadat de gebeurtenissen van 1566 - 1567, beeldenstorm en repressie, hem gedwongen hadden een keuze te maken. Ten dienste van dit ideaal stelde hij zijn hele persoonlijkheid. Alle tijdgenoten roemen zijn scherp verstand, grote vindingrijkheid en aangename omgangGa naar voetnoot(57). Dat deze gaven niet gering waren, bewijst het succes dat hij genoot in de verschillende milieus waarin hij achtereenvolgens werkzaam was: de Gentse maatschappelijke en culturele bovenlaag, de Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen en de Engelse kunstlievende aristocratie, ten slotte de politieke elite te Gent. D'Heere was een actief man, mededeelzaam en bereid een rol te spelen waar zijn capaciteiten en de omstandigheden hem dit veroorloofden. De ontmoeting met Marnix is richtinggevend geweest voor zijn verdere toekomst: D'Heere maakte toen kennis met een werkelijk vooraanstaand man, beschikkend over een grondiger en universeler cultuur en over een machtiger poëtisch en taalvermogen dan hijzelf bezat, maar evenzeer gedreven door dezelfde religieuze overtuiging. Wanneer zo iemand de politiek van Oranje geheel ondersteunde, dan moet het weinig overreding gekost hebben D'Heere tot diezelfde politieke gedragslijn over te halen - zo dit nog nodig mocht zijn. De ervaring van het leven zal D'Heere daarbij wel geleerd hebben dat politiek de kunst van het mogelijke is, en dat zijn religieuze denkbeelden, in al hun rigorisme, niet dadelijk en niet helemaal in de dagelijkse politieke realiteit konden worden verwezenlijkt: omdat Oranje tolerantie tegenover de katholieken voorstond, zien wij D'Heere die in 1577 dan ook huldigen, maar, naar ik meen, niet van harte. Wel kon hij de prins geheel volgen in diens Fransgezinde politiek. D'Heere was zelf zeer sterk Frans georiënteerd: hij had als schilder te Parijs gewerkt en was onder de bekoring van de school van Fontainebleau gekomen; als literator bleef hij schatplichtig aan Clément | |
[pagina 102]
| |
Marot en Mellin de Saint-Gelais; als reformatorisch dichter liet hij zich inspireren door het hugenootse psalter van Marot en Théodore de Bèze. Inzet voor deze pro-Franse politiek betekende tevens een eresaluut te brengen aan Catharina de' Medici, in wier dienst D'Heere als jeugdig patroontekenaar gewerkt had. In het kader van de gemeenschappelijke Nederlands-Franse anti-Spaanse politiek wilde hij een katholiek als Anjou er op de koop toe wel bijnemen, al geneerde hij zich niet in 1582 te verklaren dat het calvinistische Gent van alle roomse smetten vrij wilde blijven. De inspiratie van Oranje, de medewerking van Marnix en de bekendheid met Mornay, welke beide laatste omstandigheden bewijzen dat D'Heere tot de kring van Oranjes vertrouwde raadslieden doorgedrongen was, activeerden zijn talenten in de hoogste mate. Als renaissancistisch dichter werd hij door anderen ingehaald en voor-bijgestokenGa naar voetnoot(58); het werk van de schilder is grotendeels nog niet geïdentificeerd en zeker niet spectaculair; als propagandist echter, met gebruikmaking van zijn capaciteiten op beide voormelde gebieden, was hij zeer succesvol dank zij zijn gemeende en overtuigende persoonlijke inzet. De waardering van de machtigen en het verblijf in hun nabijheid hebben zijn gerechtvaardigde eerzucht gestreeld, maar deze voldoening was slechts bijkomstig. Dat bleek toen Oranjes Fransgezinde politiek mislukte. Uit D'Heeres naamloos verdwijnen uit zijn eigen Gentse milieu blijkt dat hij niet wenste te pacteren met de zegevierende machten, de roomse kerk en de Spaanse koning. Hij was geen Houwaert, die na 1585 bleef en zweeg, hij was zeker geen Jan van der Noot, die zijn hervormd verleden niet zozeer afzwoer als wel loochende. D'Heere had de moed van zijn overtuiging. Zoals Oranje noodgedwongen het Zuiden verliet, zo moest D'Heere zich opmaken voor een nieuwe ballingschap, een kortstondige dit keer: de dienaar heeft zijn heer geen anderhalve maand overleefd. In de geschiedenis van onze zestiende-eeuwse literatuur heeft Lucas d'Heere een vaste plaats als literair initiator. In de politieke geschiedenis van diezelfde tijd verdient hij vermelding als secuur vertrouwensman en handig propagandist, die geageerd heeft van uit een waarachtige bewogenheid en met inzet van al zijn talenten. Om al deze redenen heeft hij recht op meer dan gewoon respect. |
|