| |
| |
| |
De Delftse rederijkers
‘Wy rapen gheneucht’
F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’. Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1982.
Het onderzoek naar de geschiedenis van rederijkerskamers en -activiteiten schijnt de laatste jaren een nieuwe impuls te hebben gekregen. Ik denk daarbij vooral aan bijdragen als J.G.C.A. Briels' ‘Reyn Geneucht. Zuidnederlandse kamers van Rhetorica in Noord-Nederland 1585-1630’ in Bijdragen tot de geschiedenis LVIII (1974), pp. 3-87, Freddy Puts' ‘Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamer De Goudbloem’ in Jaarboek De Fonteine 1973-4, pp. 5-34, A. Keersmaekers' ‘De rederijkerskamers te Antwerpen: kanttekeningen in verband met ontstaan, samenstelling en ondergang’ in Varia Historica Brabantica VI-VII ('s-Hertogenbosch 1978), pp. 173-186, P. v.d. Sluijs' ‘Enkele kanttekeningen met betrekking tot de Bossche Rederijkerskamers’ in hetzelfde nummer van de Varia, pp. 187-205, E. van Autenboers ‘Een “Landjuweel” te Antwerpen in 1496?’ in het Jaarboek De Fonteine 1978-9. Deel I, pp. 125-149 en zijn studie over Het Brabants landjuweel der rederijkers (1515-1561), Middelburg 1981 (Leuvense studiën en tekstuitgaven, Nieuwe reeks nr. 2), aan Werner Waterschoots ‘Het Landjuweel te Antwerpen in 1496. Enkele teksten en hun interpretatie’ in Opstellen voor A. van Elslander, Jaarboek De Fonteine 1980-1. Deel II, pp. 49-68, aan W.M.H. Hummelens Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie, 's-Gravenhage 1982 en aan de bijdragen van F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden over ‘De geschiedenis van de rederijkerskamer “De Hofbloemkens” uit De Lier’ in Uit het Liers verleden II (Werkgroep Oud - De Lier)
1981, pp. 71-115. Van beide laatste auteurs is nu als Serie-uitgave nr. 9 van het Genootschap Delfia Batavorum een afzonderlijke studie verschenen, geheel gewijd aan de Delftse rederijkers, meer in 't bijzonder aan de kamer De Rapenbloem die als devies had: ‘Wy rapen gheneucht’. Helder geschreven en overzichtelijk in negen hoofdstukken verdeeld, wordt ons hier een goed gedokumenteerde en met veel archivalische gegevens gestoffeerde
| |
| |
beschrijving van het toneel- en rederijkersleven in een Zuid-Hollandse stad geboden.
In hoofdstuk I (pp. 11-20) worden de oudste vermeldingen (vanaf 1400) van dramatische en letterkundige activiteiten te Delft besproken. Het gaat hier om opvoeringen naar aanleiding van Mariaen sacramentsprocessies en om een paas- en een driekoningenspel. De eerste vermelding van ‘die ghesellen van den rethorijcke’ staat in verband met de oprichting van de broederschap van de Zoete Naam van Jezus in 1487. Over dit genootschap en zijn verband met de rederijkers handelt het tweede hoofdstuk (pp. 21-26). Aan de eerste gegevens over en de naam en het devies van de rederijkerskamer De Rapenbloem is het derde kapittel gewijd (pp. 27-37): de oudst bekende vermelding van de Rapenbloem is te vinden in het Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, het spel van de Leidse kamer De Witte Acoleyen op een feest te Gouda in 1546 (editie van dit esbattement door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen, Zwolle 1967, p. 14). Onder de titel ‘De rederijkers en de reformatie’ volgt in een vierde hoofdstuk (pp. 59-72), naast een historische schets van de opkomst van het protestantisme en van de beeldenstorm te Delft, een bespreking van een aantal literaire teksten, met name een geestelijk lied met de beginregel ‘Ghesellekens vander Rapen blomen’ (oudste druk in Veelderhande Liedekens van 1556), de Delftse bijdragen (een spel van zinne en drie refreinen) op het rederijkersfeest te Rotterdam in 1561, een geuzenlied van Jan Cooman van Delff waarvan de auteurs het ontstaan weten te preciseren tussen oktober 1566 en 24 september 1567 (p. 65) en tenslotte het pamflet de Delfsche Broertgens-Kermis, een satirische speltekst over de minderbroeders, waarschijnlijk
omstreeks 1572 geschreven (p. 68). Het meest op Delftse archivalia zijn de hoofdstukken V, VI (op p. 87 verkeerdelijk als IV gedrukt) en VIII gebaseerd. Hoofdstuk VII is als een intermezzo te beschouwen waarin de bijdrage van de Delftse kamernar aan het Leidse zottenfeest van Pieter vander Morsch, alias Piero, de zgn. bruiloft van Jonker Mors en Vrou Lors in 1596, besproken wordt (pp. 103-7). Hoofdstuk V draagt de titel ‘Rederijkers contra de hervormde gemeente’ (pp. 73-86) en beschrijft, voornamelijk aan de hand van kerkeraadsnotulen, de niets ontziende ijver waarmee hervormde predikanten en kerkeraad na 1572 (in 1572 sloot Delft zich bij de Opstand aan) rederijkersactiviteiten
| |
| |
delingen en verbodsbepalingen, die o.m. Pieter Sterlincx (die vanaf 1573 enkele jaren te Delft verblijft) en Pieter Jansz. Helleman het leven lastig maakten, mogen wellicht als een der belangrijkste oorzaken worden beschouwd van het verkommeren en het uiteindelijk opheffen (ergens tussen 1596 en 1605: p. 85) van de Rapenbloem. Veel positiever was de verhouding tussen ‘de rederijkers en de stedelijke overheid’ waarover in hoofdstuk VI wordt gehandeld (pp. 87-101). De Delftse thesauriersrekeningen spreken van een jaarlijkse huursubsidie (tot 1586: zie p. 33) voor de Waagzolder als vergaderlokaal van de retrosijnen en van geldelijke steun voor het refreinfeest van 1581 en het opluisteren van meifeesten. Hoofdstuk VIII bespreekt de ‘heroprichting van de kamer’ (pp. 109-137): in 1613 is er inderdaad een einde aan het rederijkersloze tijdperk te Delft gekomen. Ten behoeve van liefdadigheid en armenzorg wordt besloten de kamer van rhetorica weer op te richten en voor haar opvoeringen entreegeld te vragen. Van de winst zal ⅔ naar de Kamer van Charitate gaan die op haar beurt de kosten van kleding, toneelopbouw enz. zal dragen. Het ‘Ontfang’ - en het ‘Uutgeef-Bouck’ van de Charitatekamer geven dan ook een vrij goed beeld van het rederijkersleven tussen 1614 en 1617. In 1616 komt er een nieuwe kamer bij (‘de Jonge Camer’), maar in 1617 wordt de overeenkomst tussen de Charitatekamer en de rederijkers opgeheven: de samenwerking met de rederijkers had haar meer verlies dan winst bezorgd. In dit achtste hoofdstuk behandelen schrijvers verder de bijdragen van de Rapenbloem aan de rederijkersfeesten te Kethel (1615) en te Vlaardingen (1616), daar resp. vertegenwoordigd door
Gideon Lokefier en Gijsbrecht van Hogendorp. Van deze laatste is ook het treurspel over de moord op Willem van Oranje, een spel waarvoor in de stad waar de prins had gewoond, er vermoord was en begraven is, natuurlijk veel belangstelling bestond: het werd er in 1616 een aantal malen opgevoerd. Hoofdstuk IX (pp. 139-145) belicht tenslotte de ‘afloop van retoricale activiteiten’ te Delft: in de loop van de 17de en 18de eeuw worden de feesten der rederijkers steeds meer door ‘kermisachtige onderdelen’ beheerst: naast literaire bezigheden bijv. ook sport en spel als vaandelzwaaien, kaatsen, touwtrekken, kaarten of het knuppelen van een kat. De laatste vermelding van de Rapenbloem dateert van 26 december 1726.
Niet minder dan dertig ‘afbeeldingen’ (eigenlijk 52 zwart-wit foto's), een uitgebreide bron- en literatuurvermelding (pp. 149- | |
| |
155), twee liederen met tekstverklaring als Bijlage (pp. 156-162) en indices op personen (pp. 163-7) en plaatsen (pp. 168-172) en een lijst van de genoemde rederijkerskamers (p. 172) maken van dit interessante boekje een fraai en handig ding. Jammer dan ook dat we bij de volgende opmerkingen nu en dan op enkele onnauwkeurigheden of onjuistheden moeten wijzen.
Op p. 12 delen schr. ons mee dat in het spel van Maria van Yesse een draak en kruisen worden ‘gedragen’: behoorde dat niet eerder tot de ommegang?
Op p. 16 interpreteren schr. (het gaat om personages in het Delftse paasspel) ‘de lyesten die de pharizeen an hair talbarden hadden van papier gemaect’ als ‘lijsten’ die ‘de Pharizeeërs bij zich’ ‘dragen’ (!), ‘waarop wellicht hun goede werken zijn vermeld’. Dat van die goede werken is voor 1496 wel te reformatorisch gedacht en met ‘lijsten’ ‘an hair talbarden’ zijn wel gebedsriemen en/of kwasten bedoeld (vgl. Mattheus 23:6. Gebedsriemen in verband met Pasen: Exodus 13:8-9, Deut. 6:8-9).
Op p. 21 citeren schr. uit een Chronycke waarin men bij het jaar 1487 de eerste vermelding van rederijkers vindt. We lezen: ‘In desen jair van LXXXVII begonde te rijsen ende op te comen hier in deser kercken een scoon nyeu bruederscap ende ghilde van den zueten name Jhesus. Ende dat hadden begrepen int eerste die ghesellen van den rethorijcke’. In hun toelichting gaan schr. op p. 22 van het broederschap van de zoete naam als onderwerp uit: ‘Het is een geestelijke instelling, waarbij die ghesellen van den rethorijcke als voornaamste (int eerste) deelnemers worden aangemerkt’. De tekst heeft echter ‘dat hadden’, een meervoudsvorm met ‘die ghesellen van den rethorijcke’ als onderwerp en ‘dat (bruederscap ende ghilde)’ als direct object. ‘Begrepen’ betekent hir namelijk ‘op touw gezet, aangevat, ter hand genomen, opgericht’. De rederijkers worden hier dus niet slechts als de voornaamste leden of deelnemers, maar als de eerste stichters van het genootschap aangemerkt.
Op p. 29 stellen schr. terecht: ‘Het kiezen van een bloem als naam voor een kamer was zeer populair’. Dit geldt voor de kamers in het algemeen, maar voor die van Holland in het bijzonder. In Van Elslanders ‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’ (Jaarboek De Fonteine 1968, pp. 29-60) was de enige Hollandse kamer zonder bloemen- of plantennaam die ik kon vinden de Haarlemse Oude Kamer, de Pellicanisten.
| |
| |
Op p. 122 van hun Delftse rederijkers maken schr. nog melding van een Rijswijkse kamer De Willighe Rijsen en in hun geschiedenis van ‘De Hofbloemkens’ van De Lier worden de Geele Fioletten van 's Gravezande genoemd. Men zie ook nog de Patientiebloem van Leiderdorp, Het Roode Madeliefken van Warmond, De Hazelieren van Hazerswoude, de Huislookbloem van Benthuizen, de Oogentroostbloem van Oegstgeest en de Seghbloem van Zegwaard in onze Refreinen in het zotte bij de rederijkers. Deel 1, Gent 1980, pp. 186-7. Eén bloemen- en plantenweelde dus in de Hollandse rederijkerstuin. De spreuk ‘Wy rapen gheneucht’ lijkt mij dan ook eerder een zinspeling op de naam te zijn dan de naam een zinspeling op de spreuk, zoals schr. stellen. Men dient in ieder geval niet uit te gaan van ‘rapen’, ‘wellicht gekozen, omdat zij in de middeleeuwen symbool waren voor de vruchtbaarheid, creativiteit (rapen waren een populair middel om geslachtsdrift op te wekken)’ (p. 29). Niet aan het nut van rapen, maar aan de (goudgele) kleuren en geuren van het rapenbloeisel dankt de kamer haar naam (het WNT citeert een vers van Van der Noot: ‘Gheen raep-bloysel en is soo aenghenaem den bien... Als my is aenghenaem, schoon Lief, u liefde reyne’: WNT XII 97). Schr. vertalen de spreuk ‘Wy rapen gheneucht’ als ‘Wij vermaken ons’ en denken daarbij al gauw aan een klucht. Ik zou het ruimer en minder egocentrisch willen zien. ‘Rapen’ betekent niet alleen ‘zich verschaffen’, maar ook ‘bezorgen’ en dus: ‘wij scheppen
genoegen/vreugde/plezier’.
Op pp. 45-46 wordt het lied ‘Ghesellekens vander Rapen blomen’ besproken; op pp. 156-7 is het met tekstverklaring uitgegeven. Vers 11 (‘Quaey fantasien laet zijn ghebroken’) wordt als ‘slechte fantasieën moeten verdwijnen’ vertaald en direct met v. 14 (‘En schout verkeerde sinnen als fenijn’) verbonden (‘... en verkeerde gedachten geschuwd worden als vergif’). Vers 11 leidt echter v. 12 in (‘en wilt u inden gheest verblien’), waardoor beide verzen niet eng moralistisch, maar ruimer als een opwekking tot geestelijke vreugde moeten worden verstaan. ‘Quaey fantaisien’ betekent hier kwade, naargeestige gedachten, sombere overpeinzingen. Vers 21 (‘Kracht des vleeschs, dit wel vaet’) wordt op p. 45 omschreven als ‘de kracht van het vlees (d.i. het lichaam versus de ziel) zal dat goed moeten begrijpen!’, namelijk dat ‘der zielen leven’ van Gods woord afhankelijk is, een woord dat zoeter is dan honingraat (v. 19-20). Het gaat hier
| |
| |
dus om de tegenstelling tussen geestelijke en vleselijke kracht en vreugde. De verklaring op p. 157 van vers 21 als ‘(Gods woord is) de kracht van het vlees’ is dan ook onmogelijk. Bij de verzen 25-26 (‘Prince, mijn heren en wilt niet treuren, Al ghevoeldy in u den grooten strijdt’) denken schr. te politiek wanneer ze zich afvragen of met ‘Prince, mijn heeren’ op Willem van Oranje en andere edelen gedoeld zou zijn en bij de ‘innerlijke tweestrijd’ opmerken: ‘Men zou hier kunnen denken aan de gewetensnood, waarin veel mensen verkeren. Moet koning Filips nog langer gehoorzaamd worden of niet?...’. Men is kennelijk vergeten dat dit lied van vóór 1556 dateert (vgl. p. 43). De ‘grote strijd’ in v. 26 is natuurlijk die tussen vlees en geest, zonde en genade.
Op pp. 48-58 wordt het spel van zinne waarmee de Rapenbloem deelnam aan het rederijkersfeest te Rotterdam in 1561 besproken. Op p. 53 verklaren schr. ‘laboreren’ in ‘mijn begheren // laboreren // altijt ten fijn // went’ als ‘spant zich in’; ‘ten fijn went’ wordt weergegeven als ‘om het mooie te verkrijgen’. Ik zou het omdraaien en ‘laboreren’ als een infinitief (een gesubstantiveerd werkwoord nevenschikkend naast ‘begheren’ geplaatst) en ‘went’ als vervoegde vorm zien. Het vers kan dan ongeveer als volgt worden vertaald: ‘mijn verlangen / (mijn) werken // is altijd op de laatste bedoeling (verklaringsgrond, uiteindelijke zin) gericht’. Op p. 56 leze men ‘ghegloost’ (d.i. verklaard, uiteengezet) in plaats van ‘gheglooft’. Het spel van zinne moest te Rotterdam een antwoord geven op de vraag ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten / Die schenen te sijn van godt verlaten’. In het Delftse spel geeft het personage Schriftuer als antwoord: door Christus verwierven wij de grootste troost. Alle aandacht wordt dus afgeleid van het ‘wie’ naar het ‘hoe’. Het is natuurlijk niet zo dat Schriftuer ‘verwijst... naar de Verrijzenis’ als iets ‘waardoor de mensheid werd verlost’, zoals schr. willen (p. 54). In Schriftuers claus gaat het op fol. 119r van de uitgegeven Spelen om de troost van Christus' verrijzenis in het licht van zijn (verlossende) kruisdood. Evenmin wordt in het spel gesproken over het pinksterfeest als iets ‘dat velen wijsheid bracht’. Pinksteren geldt ook hier als een bewijs voor de
troost van en in Christus, met name in zijn belofte een Trooster (de Parakleet), de H. Geest, te zenden. Wanneer schr. stellen ‘Er blijkt na alle voorbeelden toch wel een conclusie uit de bijbelverhalen getrokken te kunnen
| |
| |
worden’, geven zij een vertekend beeld van de gang van zaken. Er wordt niet op het eind pas (fol. 120v) een conclusie uit het een en ander ‘getrokken’, maar dat wat al van bij het begin van Schriftuers optreden duidelijk was (vgl. fol. 118r ‘Mit desen troost willen wy concluderen’) en verder met verschillende voorbeelden uit Christus' leven en werk wordt verduidelijkt (nml. dat Christus de grootste troost is), wordt nog eens tot besluit herhaald en samengevat. De ontwikkelingsgang van het spel komt vooral uit in de gesprekspartners van de vragende personages ‘Lust om weten’ en ‘Die meeste menichte’. Eerst ‘Poëterije’ en ‘Philosophie’ die heidense, niet-bijbelse kennis vertegenwoordigen, een kennis die voor dit spel van zinne dat ‘schriftuerlijcke onderwijsinghe’ wil geven, als ongeschikt wordt beschouwd. ‘Goede meeninghe’ en ‘Oprecht hert’ komen wél met bijbelse verhalen aan, maar dan uit het Oude Testament dat wel ‘menich schoon morael’ inhoudt (fol. 117v), maar zonder het Nieuwe alleen belofte en geen vervulling biedt. Een afdoend antwoord op de vraag zal pas in het Nieuwe Testament en meer in 't bijzonder in de Christus van de Schriftuere worden gevonden. Waar schr. het spel interpreteren in het licht van de reformatorische sola's halen ze een en ander overhoop. Zo creëren ze tegenstellingen tussen Schrift en Kerk en tussen genade (en troost) en menselijke geest. ‘De Delftse rederijkers stemmen blijkbaar in met de opvatting, dat de mens alleen door de H. Schrift tot het ware geloof komt’, stellen schr. mijns inziens terecht (p. 57). De daaruit volgende conclusie
‘De waarde van de Kerk als instituut wordt daarmee krachtig in twijfel getrokken!’, kan heel goed waar zijn, maar in de tekst is er niets van te vinden. Daar gaat het om de tegenstelling tussen Schrift en Poëterije/Philosophie, m.a.w. om godsopenbaring en mensenwoord. Met dit laatste kan men in deze theologische en religieuze materie niets beginnen, zo leert het spel. Hieruit (en in verband met het sola gratia) formeel de algemene conclusie trekken dat ‘de inspanningen van de menselijke geest van geringe waarde’ zijn (p. 58), is voor dit spel waarin juist ‘Lust om weten’ het centrale, aandrijvende personage is, geheel ongepast. Zeer misleidend is het ook te stellen ‘Alle oplossingen, die gezocht zijn in voorbeelden uit het leven van een aantal oud- en nieuwtestamentische heiligen, zijn verworpen. Alleen een directe en persoonlijke band met Christus biedt troost aan de mens’ (p. 57) en hiermee het sola fide te verbinden. In de eerste
| |
| |
plaats worden de voorbeelden niet om en in zichzelf getoond en ‘verworpen’ (hoe zou dat ook met bijbelse voorbeelden kunnen?), maar in functie van de vraag als ontoereikend of onvoldoende duidelijk ervaren. Bovendien worden deze voorbeelden niet ontoereikend gevonden omdat het sola fide in gevaar zou zijn, maar omdat de genoemde ‘heiligen’ (in dit geval wel een zeer misleidend woord) juist te persoonlijk of individueel op Gods of Christus' troost betrokken waren en als ‘voorbeeld’ dus niet voldoende de troost van allen duidelijk konden maken. ‘Anti-katholieke uitspraken zijn... in ons spel niet te vinden’, lezen we op p. 57; het zou ook moeilijk kunnen in een spel dat vooraf gecontroleerd moest worden, maar misschien is er toch nog een enkele stiekeme prik te vinden. Op fol. 110r van de Spelen legt Poëterije uit waar hij en Philosophie vandaan komen - ze zien er immers zo on-Hollands uit - en verklaart: ‘Ons landt hiet 't smenschen vernuft dat bouen dromen // leyt’. Hun land ligt dus boven of bij ‘dromen’, waarbij gedacht is aan het onware en onbetrouwbare van dromen, maar waarbij men toch ook moeilijk kan vermijden om niet aan ‘romen’ te denken. In dit geval zou de auteur bedoelen dat ook ‘Rome’ te weinig Schriftuer en te veel fantasie en mensenvernuft in haar leer vermengt.
Op pp. 58-63 bespreken schr. de Delftse refreinen te Rotterdam. Op p. 58 kan men lezen dat Willem Silvius de refreinen in 1564 te Antwerpen drukte. ‘Het moest dus blijkbaar drie jaren duren, voordat de overheid toestemming tot publicatie gaf’, leest men verder. Dit laatste is onjuist: de Spelen die trouwens ook pas in 1564 werden gedrukt, bevatten op fol. A 1v - A 2r het privilege dat gedateerd is op 9 juli 1562. In zijn opdracht aan de burgemeesters en regeerders van Rotterdam verontschuldigt Silvius zich over het feit dat de spelen (en refreinen) zo lang op zich hebben laten wachten. Deze vertraging had wellicht te maken met de moeilijkheid om aan alle teksten van het feest te geraken, want Silvius wou aanvankelijk ook de inkomsten, presentaties en liederen uitgeven, maar dat is er uiteindelijk niet meer van kunnen komen (zie ook nog onze bijdrage over ‘Drie Rijnsburgse refreinen te Rotterdam (1561) en hun Franse bron’ in Versl. en Meded. van de Koninkl. Academie voor Nederl. Taal- en Letterkunde 1977, pp. 239-244).
In het refrein in 't vroed gaat het er niet om dat ‘het streven naar nederigheid’ van essentieel belang is (p. 58), maar wél dat hoogmoed een zeer algemene en kwalijke zaak is. Op p. 61 stellen
| |
| |
schr. dat de vraag in 't amoureus in iedere strofe op een andere manier wordt opgelost. Ik zie niet in hoe dat dan wel gebeurt. Het refrein geeft als antwoord op de vraag ‘waar een amoureus hert den meesten troost in schept’ het ongestoord en wederzijds (prince) ‘gebruiken’ (genieten) van liefde en geliefde. Schr. maken onderscheidingen die er niet zijn. In de derde strofe gaat het niet om ‘reyn amoreusheyt’ die anders zou zijn dan de (onreine?) liefde uit de eerste strofe of de ‘sterke liefdesband’ (?) van de tweede. Zo ‘rein’ is de liefde van Leander en Hero in de derde strofe trouwens ook weer niet. Over Leander die heen en weer zwemt over zee lezen we o.m.: ‘t' was sijn amoreus hert het meeste begheeren/ by haer te boeleeren // in liefden blaeckende’ (Refreinen, fol. 30r). Naar aanleiding van het refrein in 't amoureus met zijn voorbeelden uit de klassieke mythologie wordt nog even teruggekomen op het spel van zinne waarin ‘Poëterije’ en ‘Philosophie’ als ongeschikt voor het beantwoorden van de troostvraag, maar wel geschikt voor het amoureuze worden beschouwd. Geheel ongepast worden daar dan weer de volgende vraag en opmerking aan vastgeknoopt (p. 62): ‘Hebben de Delftse rederijkers met het amoereuze referein een staaltje ironie willen weggeven, dat wel een prijsje verdient? De oplossing voor alle problemen kan toch immers alleen in de H. Schrift gevonden worden!’. Op p. 62 suggereren schr. ten onrechte een tegenstelling tussen de ‘goetdunckende sotten’ in de prince en de zotten in de voorafgaande strofen van het refrein in 't zot: het gaat hier niet om narren, maar om waanwijzen die
ironisch worden aangemaand om hun zotheid te tonen.
Op pp. 87-98 behandelen schr. het refreinfeest te Delft in 1581, in de noordelijke kontreien de ‘eerste grote wedstrijd sinds 17 jaar’ (p. 87). Opgemerkt kan worden dat het toch ‘maar’ om een refreinfeest gaat en niet om een groter feest met spelen zoals in Rotterdam (1561) en Gouda (1564). Op p. 91 worden de prijzen genoemd die de kaart in het vooruitzicht stelt. We lezen er: als eerste, tweede en derde prijs voor de intree resp. 6, 4 en 2 ‘stopen wijn’ en als eerste prijs voor het refrein een schaal, een schenkkan en 4 ‘stopen wijn’. Waren de rederijkers dan toch kannekijkers die er naar streefden zoveel mogelijk wijn te drinken? Neen, waar schr. ‘stopen wijn’ hebben, leest men in de kaart ‘wynstoopen’ (bij het best ‘lesen’ of ‘pronunchieren’ - schr. noemen dit ‘de beste uitspraak’ (?) -, wordt eraan toe- | |
| |
gevoegd dat de prijs een ‘wynstoop’ is van tin). Op p. 92 stellen schr. dat er na 1561 geen ‘zottengedichten’ meer werden gevraagd, met uitzondering dan van Heenvliet in 1580 (noot 6). Zowel het ene als het andere is onjuist: voor feesten met refreinen in 't zot na 1561 zie men Leiden 1613 en Leiderdorp 1616 (onze Refreinen in het zotte.... deel 1, pp. 177-189) en in Heenvliet werden geen ‘zottengedichten’ gevraagd maar waren er wel prijzen voor het optreden van de nar. De refreinen moesten te Delft een antwoord geven op de vraag ‘Wat het swaerste is en t' beste binnen swerelts ronden, Dat deur smenschen verstandt oyt is ghevonden?’. Op p. 97 wordt het antwoord van Rotterdam omschreven als ‘de aardse werken’. Het Rotterdamse refrein bedoelt toch wat
anders (fol. G 4v - H 1r van de Refereynen Ghepronunchieert opte Intreden binnen der Stede van Delft...): na de grote beperktheid van het menselijk verstand tegenover Gods wijsheid te hebben belicht, wordt, binnen deze aardse beperktheid, gewezen op 's mensen opdracht (vgl. Genesis) om de aarde te bewerken. Door land- en mijnbouw de aarde vrucht- en dienstbaar maken, is volgens dit refrein het moeilijkst en het best. Op p. 97 worden de prijswinnaars met hun prijzen vermeld. De eerste en enige prijs van de ‘Pronunchiatie’ wordt daarbij niet genoemd: het was Leiden dat hiermee een tinnen stoop verdiende (fol. B 4r). Bij de op p. 95 opgenomen illustratie uit de Delftse Refereynen, voorstellende ‘Rhetorica, opt Tanneel zittende als een vorstin ten troon’, kan nog worden opgemerkt dat het hier om een bijgewerkte versie gaat van de Rhetorica-houtsnede in Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken. Vrouwe Rhetorica is te Delft onder het gezag van ‘Scriptura’ geplaatst in de vorm van een ander vrouwelijk wezen achter en boven haar. Het zwaard dat Rhetorica op de oorspronkelijke afbeelding in de linkerhand houdt, is er niet meer en de klassieke figuren rondom haar zijn allen van naam veranderd: Quintilianus werd Vergilius, Demosthenes werd Aristoteles, Cicero werd Plutarchus, Gracchus werd Sallustius en Roscius, Cicero.
Op pp. 100-101 wordt een meilied van Pieter Jansz. Helleman besproken, een afdruk van de oorspr. uitgave vindt men op p. 99 en op pp. 158-162 is het door schr. opnieuw en met tekstverklaring uitgegeven. Elke strofe telt niet 19, maar 21 regels en het rijmschema is ababababababccddccddd (en niet: ababababababccdccdd). Naast v. 73 leze men in de transcriptie op p. 160 Ioan. 6.7. (vgl.
| |
| |
dus ook met Joh. 6: 53-8) en in v. 79 ‘Die t' hert’. In hun bespreking en verklaring van het lied gaan schr. bijna geheel voorbij aan de centrale betekenis van de meiboom (v. 7-12, v. 77) als beeld voor Christus en zijn kruis (alleen in een aantekening bij v. 12 moet men het doen met het vage ‘deze meiboom: het kruis als symbool van God’ (?), op p. 101 weergegeven als ‘een symbool voor de aanwezigheid van God tot heil van de mensen’). Bij v. 9 werden schr. wellicht misleid door de verwijzing ‘Ioan. 12’, waarschijnlijk een drukfout voor ‘Ioan. 19’ (v. 16-7). Het gaat hier in ieder geval niet om Jezus' intocht te Jeruzalem, maar om zijn verhoging aan het kruis (vgl. v. 10 ‘tot een schandt’). In v. 74-5 versta men ‘greyn’ als ‘persoon’, men leze ‘Twoort van t' godlick greyn seyt: ...’ en men denke aan Joh. 4: 7-15. In v. 80-81 is ‘stelt u ganghen nae...’ niet te verstaan als ‘richt u naar’, maar ‘zoek het gezelschap van, vertoef bij, ga om met’. ‘Daarom wordt de meiboom op feestelijke wijze aangeboden. Schep vreugde in het volgen van goede voorbeelden’, zo geven schr. op p. 101 v. 76-82 weer. Eigenlijk staat er: Wil dan met gezangen deze mei (- Christus) ontvangen (of verwelkomen, in dank aanvaarden) met het oog op een vreugde die 't hart verheugt en zoek hen die de ware deugd betrachten.
Op p. 107 wordt gesproken van ‘het opzeggen van mallotige refereinen’ op het Leidse zottenfeest van 1596. Voor zover we uit het Cort Verhael van dit feest kunnen afleiden, werd daar maar één refrein voorgedragen (zie Refreinen in het zotte, deel 1, pp. 171-2). Op dezelfde bladzijde ontbreekt na ‘op dat u Leden van kou niet en worden verstyft’ nog eens ‘Waer sydy mijn willige Zottgen vande Rapen?’.
We weten dat drs F.C. van Boheemen en drs Th.C.J. van der Heijden, beiden docent aan het St. Stanislascollege te Delft, bezig zijn met een studie van de historie van de Hollandse rederijkerskamers in de 16e en 17e eeuw. Een prachtig initiatief! We kijken met belangstelling uit naar de verdere resultaten van hun onderzoek en hopen dat de vreugde die uit hun werk te rapen valt eens volkomen zal zijn en niet meer door vluchtige interpretaties of onnauwkeurigheden gestoord.
Dirk COIGNEAU |
|