| |
| |
| |
De Gentse Spelen van 1539
De Gentse Spelen van 1539. Uitgegeven en toegelicht door B.H. Erné en L.M. van Dis (†). 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982 (Nijhoffs Nederlandse Klassieken). 2 dln., 647 blz. ISBN 90 247 9156 1.
In 1939 bezorgden L.M. van Dis en B.H. Erné een tekstuitgave van De Spelen van Zinne vertoond op het Landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539 (Groningen, J.B. Wolters; Antwerpen, De Sikkel) in de reeks De Seven Sinjoren. Zij publiceerden toen de tekst en hoopten ‘binnen afzienbare tijd’ een tweede deel te doen volgen met een algemene inleiding en de aantekeningen bij de negentien spelen. De oorlog en andere omstandigheden beletten de voortgang van het werk; pas in 1971 kon dit hervat worden. Nadat Dr. Van Dis in 1973 was overleden, zag Dr. Erné zich verplicht de bijna complete annotatie te verzorgen (slechts enkele spelen waren tot dan voorlopig bewerkt). Dat hij deze onderneming met grote vasthoudendheid ondanks de vele tegenslagen op zulke gelukkige wijze tot een goed einde gebracht heeft, verdient alle waardering.
Het belang van deze uitgave is zeer groot. De Gentse spelen zijn immers niet weg te denken uit onze zestiende-eeuwse cultuurhistorische, literaire en religieuze geschiedenis. Op hun belang in de ontwikkeling van de zestiende-eeuwse feestcultuur is gewezen door P. Brachin in Fêtes et cérémonies au temps de Charles Quint (Paris, 19752). Daarnaast is hun betekenis als momentopname van het geestelijk en literair bewustzijn in het jaar 1539 moeilijk te overschatten: sinds jaar en dag hanteren literair- en godsdiensthistorici deze teksten om religieuze gezindheden en literaire mentaliteiten te onderkennen en af te bakenen. En dan realiseert men zich plots de nog steeds grote nood der Nederlandse filologie: tot nu toe behielpen de talrijke belangstellenden zich immers met een loutere tekstreproduktie, een geannoteerde editie was er niet! Wel bestaan er studies over afzonderlijke spelen, waarin de tekst accidenteel toegelicht werd, maar dit aspect stond daarin niet op de voorgrond: de behandeling was ongelijksoortig inzake uitgangspunt, ongelijk van waarde en in elk geval moeilijk te overzien. Zo bezorgde Dr. Van Dis in zijn studie Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw (Antwerpen,
| |
| |
1937) een gecommentarieerde editie van Brugghe en Edijnghe. Pas nu beschikken wij over een solied fundament voor verdere studie.
‘In de algemene inleiding’ (blz. 9-42) zegt Dr. Erné bescheiden ‘worden enkele zaken samengevat’. Vooreerst is er de behandeling van de kopij door de drukker; die omvat zowel de redactie ervan (vervlaamsing van de teksten), lay-out (opeenvolgende clausen) als het drukproces (drukfouten). Hierbij heb ik een aanvulling voor de bibliografisch geïnteresseerde lezer: Joos Lambrecht, de drukker, heeft alvast vijftienmaal correcties op de pers laten uitvoeren (theoretisch kunnen het er meer zijn; ik heb niet alle bewaarde exemplaren van de druk uit 1539 kunnen nazien). Het zijn:
Leffynghe |
4 |
liberaryen - libraryen |
|
87 |
Aristotiles - Aristoteles |
|
225 |
niemant - niet meer |
Nieukercke |
68 |
staecken - staercken |
|
178 |
wt - bin |
|
211 |
gonen - ghonen |
|
221 |
Chrsttus - Christus |
|
418 |
(in margine) vten - wten |
Nieuport |
2 |
(in margine) D[D omgekeerd] - De |
|
136 |
playanzce - playzance |
Antwerpen |
220 |
verblydendende - verblydende |
Axcele |
338 |
es - en |
Thienen |
513 |
opetyte - apetyte |
Edijnghe |
412 |
hisbrywijs - historywijs |
Deynze |
219 |
spdt - spot |
Elders in deze uitgave bespreekt Dr. Erné herhaaldelijk de kwaliteit van de legger: die moet onvolledig geweest zijn (blz. 90), slordig (blz. 149, 306), moeilijk leesbaar (blz. 437, 506, 640), en eenmaal zijn de bladen door elkaar geraakt (blz. 471). Dat Lambrecht bepaalde ‘aanwijzingen systematisch weg(liet)’ (blz. 344) zou ik niet durven te zeggen: misschien ontbrak het verwachte in de kopij; en of hij de schuldige is, dat de kopij van Audenaerde verhaspeld werd (blz. 471), staat nog te bezien: hij was de beste drukker in de Nederlanden gedurende de zestiende eeuw (H.D.L. Vervliet, Sixteenth-centurv Printing Tvpes of the Low Countries (Amsterdam, 1968), blz. 25; J. Machiels, ‘De boekdrukkunst te Gent’, in Gent. Duizend jaar kunst en cultuur (Gent, 1975),
| |
| |
dl. II, blz. 26), en zou zo iemand minder aandacht besteden aan de kopij dan aan het eigenlijke drukken? Ik zou eerder een tussenpersoon aansprakelijk stellen.
In de inleiding wordt verder aandacht besteed aan de bouw van de spelen, het rijm- en taalgebruik, de personages, de godsdienstige opvattingen en verschillende toneelaspecten. Schr. beklemtoont enkele behartenswaardige waarheden, zo waar hij stelt dat wij ‘licht geneigd (zijn) ons de uitvoering te eenvoudig voor te stellen en te vergeten hoe verwend het publiek was door ommegangen en vertoningen bij andere gelegenheden’ (blz. 33; zie ook blz. 475, waar hij het heeft over de ‘statige kleding’). Bij de behandeling van de religieuze problematiek wijst Schr. met al te grote bescheidenheid op ‘enkele interessante zaken’ (blz. 29) die zijn onderzoek aan het licht bracht, zo inzake het auteurschap van Brugghe en Audenaerde, de invloed van Gnapheus en Luther, de afwezigheid van Erasmus, de gezamenlijke herkomst van Thielt en Wynoxberghe - op een aantal van deze punten kom ik hierna terug. In zijn aandacht voor het toneelmatige aspect van de spelen, de constructie van de togen of figueren en de ordening van de spelende personages merkt men dat de editeur profijt getrokken heeft van de publikaties van prof. Hummelen, die aandacht voor deze elementen gevraagd en in grote mate gestimuleerd heeft.
De uitgegeven tekst is, zoals in 1939, die van de editio princeps van 1539. Varianten uit vier latere drukken worden in voetnoot enkel opgenomen in zoverre zij ‘de tekst aanvullen of voor de lezer begrijpelijker maken’ (blz. 47). Deze werkwijze wijkt af van het standpunt der editeurs in 1939: toen werden alle varianten gesignaleerd - wat impliceert dat men voor het teksthistorisch en bibliografisch onderzoek ook de oudere editie moet in ere blijven houden. De tekst van 1939 werd (met uitzondering van de volgorde van sommige tekstgedeelten in Audenaerde) onveranderd overgenomen.
Daardoor bleven drukfouten staan als Brugghe 255 pligrymagen, Wynoxberghe 203 sgheets, 419 wtsorten; op de drukfouten Cortrijcke 106 dein en 133 dei werd in voetnoot de aandacht getrokken. Verwarrend, doordat de tekst zonder emendaties werd weergegeven (blz. 47), is het voorkomen daarnaast van authentieke drukfouten uit Lambrechts officina: Wynoxberghe 282 bereayt, Deynze 163 maerrken. Wel is de interpunctie van 1939 hier en daar herzien (blz. 47).
| |
| |
Elk spel wordt voorafgegaan door een afzonderlijke inleiding, waarin achtereenvolgens de personages, de vorm, een overzicht van de inhoud, de godsdienstige opvattingen, de opvoering en, zo mogelijk, de schrijver behandeld worden.
De eigenlijke tekstverklaring is van zeer hoge kwaliteit. Schr. toont zich een meester in het vertalen van tal van retoricale constructies, die tot het algemeen jargon van bijna alle rederijkers behoren, maar die men zelden zo accuraat en tevens vloeiend weergegeven aantreft. Schr. maakt een oordeelkundig gebruik van de voorhanden werkinstrumenten, die geciteerd en, soms na discussie, gerefuteerd worden (WNT: blz. 95, 201 (corr.), 259, 348 (corr.), 390 (corr.), 447 (corr.); MNW: blz. 68, 166 (corr.), 190 (corr.), 318; Rhet. Gloss.: blz. 63 (corr.), 66 (corr.), 80, 99 (corr.), 140 (corr.), 192, 201, 294, 348, 365 (corr.), 450 (corr.)). Voor een beter begrip van de tekst wordt herhaaldelijk een gepast beroep gedaan op de Vulgaat (blz. 67, 69, 73, 93...) of, voor reformatorisch gezinde stukken, op de bijbel van Liesvelt (blz. 64, 406, 627). Dat Dr. Erné zijn onderwerp vast in zijn greep houdt, blijkt uit de verwijzingen naar andere spelen binnen deze zelfde bundel (blz. 64, 74, 95, 126, 164...). Grote vertrouwdheid met rederijkersliteratuur komt meer dan eens tot uiting (Everaert, Van Stijevoort: blz. 73, 99; Esb. v. tGelt: blz. 481). In dit verband verdienen de verwijzingen naar Luther (blz. 150, 273, 572), Gnapheus (blz. 180) en Erasmus (blz. 241, 388; dit laatste negatief) ook een plaats. Dat Schr. zijn teksten door en door kent, bewijzen de voorgestelde verbeteringen; in bepaalde gevallen werd hij daarbij geholpen door het rijm (blz. 68, 75), in het merendeel echter niet (blz. 66, 73, 76, 101, 136...). Hij aarzelt evenmin op overhaaste of onwaarschijnlijke evoluties in de gezindheid van de personages te wijzen (blz. 100, 431, 491, 570, 588).
Gezien de problematiek van de gestelde vraag ‘welc den mensche stervende meesten troost es’ mag men terecht veronderstellen dat de auteurs uitvoerig uit de bijbel zullen geput hebben. Wat Dr. Erné dienaangaande achterhaald heeft, is imponerend; vooral zijn zeer grote kennis van de brieven van Paulus is vruchtbaar gebleken: in bijna elk stuk is er een meer of minder uitvoerig gebruik van gemaakt.
Uiteraard zijn er in een zo uitvoerige tekstverklaring vele plaatsen, die tot tegenspraak prikkelen of andere associaties oproepen. De navolgende gevallen vatte men dus niet als kritiek op, wel als
| |
| |
vraag, suggestie en eventuele aanvulling.
Wel dient vooraf gezegd te worden dat de raadpleging van de tekstverklaring bezwaard wordt door twee eigenaardigheden: de werkwoorden in persoonsvorm worden tot de noemvorm herleid, en deze wordt dan ook als infinitief vertaald, wat de lectuur stoort en soms tot overbodig zoeken aanleiding geeft. Hetzelfde effect heeft de volgorde van de woordverklaring binnen een claus: die is niet altijd die van de originele tekst; soms stemt hij overeen met de zinsbouw in een moderne vertaling (blz. 153, v. 5-7, blz. 193, v. 274-79), maar elders lijkt de verklaring van een woord in een stadium van revisie achteraan toegevoegd, zodat de lezer wel eens moet puzzelen.
| |
Leffynghe
18 staervende den: hier zou ik de variant van de nadruk (A?) niet navolgen; de originele versie voldoet (in het kritisch apparaat mis ik bij de varianten de verwijzing naar de nadruk in kwestie; gaat het in de niet gespecificeerde gevallen steeds om A?); 164 onschamel voorhoofden: Ezech. 3:7; 169 wezelick: zou dit niet ‘zijnde’ kunnen betekenen? 199 Wacht: pas op! (hier niet verklaard, wel in 292); 210 om qwaedt verzoucken: niet algemeen ‘om iets kwaads te proberen’? 247 ter zaligher havene: de zegswijze ‘portus salutis’ komt voor in de grote voorbeden tijdens de katholieke kerkdienst op Goede Vrijdag onder de rubriek ‘Voor alle noden’: ‘... navigantibus portum salutis indulgeat’; 285 verscheeden: gescheiden (niet verklaard); 496 Antiochum en Figure daarnaast: i.v.m. deze toog wordt op blz. 56 over ‘de Romein’ gesproken. Wordt hiermee Antiochus Epifanes uit het huis der Seleuciden bedoeld? 531 mesdadigh bat: zeer misdadig(?); 534 Texempel: T(e) = tot, vgl. Meesene 210; 548 Roupet...: Matth. 22:9; 553 Aenschijn in aenschijn: 1 Cor. 13:12; 559 Levende, doode: eerder ‘levenden en doden’, overeenkomstig 1 Cor. 15:51-52.
| |
Brugghe
In de inleiding wordt Everaert als auteur van het Brugse spel voorgesteld. Ik geef toe dat er overeenkomst bestaat met enkele elementen van diens stuk over de Nyeuwen Priester, maar ik moet tevens wijzen op een passage in E. de Denes Testament Rhetoricael. In
| |
| |
een epitaaf voor Donaas van Wambeke schrijft De Dene namelijk (fol. 153v, ed. Waterschoot - Coigneau, dl. II, blz. 11):
tsghezelschaps tshelichs gheest deken tzynen vermoghe
inde ghendsche feest Rhetoricale prologhe
daer doende brugsche bystandt met zinnen vyfue
Betekent dat niet dat Van Wambeke in ieder geval meegewerkt heeft aan de Brugse bijdrage voor Gent in 1539? Tenminste wanneer hij toen reeds geen deken was? Zou hij de auteur kunnen zijn van de proloog van het Brugse spel, waarvan Erné zegt dat er een duidelijke scheiding ligt tussen proloog en vervolg (blz. 90)? Anderzijds heten de stukken zelf in de tekst van Lambrecht in hun geheel ‘Prologhe’ (dit woord fungeert althans als titel), zodat De Dene misschien het hele stuk bedoeld heeft?
117 Apostelen...: Openb. 2:2; 157 verhaligh: wanneer dit geboodschapt wordt(?); 506 inde handt: op de arm(?); 518 prince: mogelijk is ook keizer Karel V bedoeld.
| |
Meesene
12 ontcnocht: bedreven (?); 62 Och ghaerne: het woord ‘gaarne’ heeft hier weinig zin; zou niet ‘ocharm(en)’ bedoeld zijn? 71 regymentuer: Gen. 1:26; 254 van int beghinnen: kan ook zijn ‘in zeer vroege tijden’ en dan wordt de bijbelverwijzing Ex. 20:5; 309 pennijngh: Matth. 17:27; 318 en 322-323: Matth. 10:8; Figuere naast 380: inden spriet: op de vork vastgehecht (WNT, XIV, 3040); de bijbelverwijzing wordt Num. 21:9; (vgl. 396); 406-07 hemel...: eerder Jes. 45:8, een tekst die veel aangewend wordt in de katholieke adventliturgie; 415 ouden Adam: Rom. 6:6; 469 zondighe doove: Marc. 8:18; 474 wt mijn eyghen: Rom. 7:18; 515-18 Jes. 1:18 en Matth. 26:28.
| |
Ipre
31-32 Joël 2:28; 89 Des hemels...: Wijsh. 18:14-15; in de katholieke liturgie fungeren deze verzen als Introitus (= Intredezang) van de zondag onder het octaaf van Kerstmis; 156-57 Jes. 45:8 (zie Meesene 406); 187 verlossijnghe... haecten: Luc. 2:25; 266 Kennesse...: Wijsh. 15:3; 284 de waercker...: Jes. 29:16; 295-97 Als bijbelverwijzing zou ik eerder Matth. 11:5 kiezen; 404 gloyende spaercken: Wijsh. 3:7; 469 hulpere...: Ps. 28:7; 507
| |
| |
anxstich: niet eerder ‘aan stukken’, overeenkomstig Gen. 3:15? 528 Alpha: Openb. 1:8.
| |
Nieuport
127 broosch... schaerf: Jes. 45:9; 334 ghenoteirt: emendatie lijkt mij niet nodig; ik lees ‘als d. vastgesteld’; 516 Figuere Adoramus...: deze formule wordt als refrein gebeden bij de devotie van de kruisweg - wat past bij de orthodox-katholieke achtergrond van het spel; noot bij 510-11, r. 3 onderaan ‘Joh. 63:1’ moet zijn ‘Jes. 63:1’; 544 poorter: mogelijk beïnvloed door de slotzang In Paradisum, die in de dodenmis gezongen wordt bij het buitendragen van het lijk uit de kerk: ‘In paradisum deducant te angeli... et perducant te in civitatem sanctam Jerusalem’.
| |
Thielt
Op blz. 235 wordt de (derde) prijs niet vermeld, die deze kamer behaalde. De lay-out van blz. 239-240 is mislukt: onder de kop: ‘Vertroosting...’ wordt Thielt samengevat in kolom 1 en 16 regels van kolom 2; de inhoud van Wynoxberghe volgt in de rest van kolom 2 en op blz. 240 in kolom 1 tot r. 32; daarop neemt Thielt de rest van kolom 1 in beslag en kolom 2 tot r. 18; de rest van kolom 2 slaat op Wynoxberghe; 12-14 Horatius: Ad Pisones, 343; 19 wijsheyt...: 1 Cor. 1:24; 30-31 geen verwijzing naar Jesaja (die aldaar over zichzelf spreekt), maar een vertaling van de derde en vierde strofe uit de sequentie voor Pinksterzondag Veni Sancte Spiritus: ‘Consolator optime, dulcis hospes animae, dulce refrigerium. In labore requies, in aestu temperies, in fletu solatium’; 73-74 Dats dat God...: 1 Cor 1:4-5; 169 elcx ooghe...: Matth. 8:25; 236-37 God es hoghe...: Ps. 113:5-7; 327 Vanden hoofde...: Ps. 133:2; 446 goetet: m.i. werkwoord ‘begiftigt het met goed bij erfmaking’ (dan hoort in zijn aerve bij dit woord) (WNT, V, 346).
| |
Antwerpen
168 zulc: ‘zo iemand’, slaat m.i. op de zondaar, niet op de rechter, want waarom zou die voorts dan God haten?; hem wennen: zich wenden, toeieggen, 182 O berghen: een verwijzing naar Luc. 23:30 lijkt mij gepaster; 306 noyt te spade: Matth. 20:1-16
| |
| |
(de werklieden in de wijngaard); 345 vriendt: Jac. 2:23; 358 zijn bulen: Jes. 53:5 (zijn striemen); 419 te vullen: voldoende, ten volle; 425 Als: niet eerder ‘in alles’? Zie Thienen 62; 501-04 Joh. 3:16.
| |
Axcele
7 edel maeght: de stad Gent als stedemaagd, zie 492; 10-11 Rijst...: Rom. 13:11; 25 Niet... beeste: met geen kwaadaardige aard; vgl. Wijsh. 7:20.
| |
Thienen
Op blz. 343 lijkt mij ‘het Gentse blazoen op de plaat van het toneel’ verkeerd geïnterpreteerd: er zijn daar wel degelijk drie stralen afgebeeld, overeenkomstig de beschrijving van het wapenschild van De Fonteine, ‘daer vutsprutende drie goten, ouer al sprayende, in teekine der heligher triniteyt’ (A. van Elslander, ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De rederijkers’ in Jaarboek De Fonteine 18 (1968), blz. 62); 79-81 zinspeelt op het feit dat Gent ook een leeuw in zijn wapenschild heeft, net zoals het graafschap Vlaanderen, maar in andere kleuren; 27 hemel...: Fil. 2:10; 235 stichtere: ik verkies een sterkere zegging dan ‘die... beging’: ‘die de eerste doodzonde bedreef’; 242 ghepaelt: deel hebbend aan Gods koninkrijk (WNT, XII, 214); 275-76 als ‘Pax huic domui et omnibus habitantibus in ea’ de gewone heilwens van de priester wanneer hij een huis binnentreedt om er een sacrament toe te dienen, in het bijzonder (wat hier wel past) het sacrament van het H. Oliesel; 322 Die...: Joh. 3:16; 414 roost: wel te verbinden, via de betekenis ‘gebraad’, met 1 Petr. 5:8; 420 Paulus: ook 2 Cor. 11:23-33; 439 asschen: Gen. 3:19 en Job 7:21; 535 conijngh...: het begin van het Offertorium (= Offerandezang) in de dodenmis luidt: ‘Domine Jesu Christe, Rex gloriae, libera animas omnium fidelium defunctorum...’; 547 naect: Job 1:21.
| |
Meenene
94 Wiens...: Ps. 57:11; 252 Psalmiste: de verwijzing via de Handelingen lijkt mij omslachtig; waarom niet direct Ps. 16:8? 272 ghezeghelt: Openb. 7:3; 361 dwater...: Ps. 69:2; 365-66
| |
| |
zie In Paradisum (vgl. Nieuport 544): ‘Chorus angelorum te suscipiat...’; 405 boezem: ik vertaal niet figuurlijk ‘hart’, maar zeer stoffelijk ‘zak’ (WNT, III, 230) (vgl. 422) - dan verandert ook de interpretatie op blz. 372: de wetsovertreder is dan niet ‘innerlijk van genade overtuigd’, maar heeft zijn pardonbrief letterlijk op zak; 464 te vooren: is geen fout, maar de voorstelling van Matth. 27:44 en Marc. 15:32.
| |
Bruessele
196 dal van weene: Ps. 84(83):7 (Vulgaat); 221 Van mijn iongheyt: Ps. 25:7; 262 Ic vercondighe...: Luc. 2:10; 267 Dlevende Woordt: Joh. 1:4 en Wijsh. 18:14-15; 271 die... handt: Ps. 118:15-16; 288 doot: Rom. 5:14; 374 tDoude Serpent: Openb. 12:9; 395 Al wat...: Luc. 24:26-27; 469 om niet: Jes. 55:1; 493-94 Tit. 1:2 (Vulgaat); 500 Mijn ziele...: Ps. 42:2.
| |
Caprijcke
218 gans bloc: ‘blok’ als folterwerktuig; 221 Ic... niet: was dit een sjibbolet voor een dwaas? In 1561 deed de zot van de Antwerpse rederijkerskamer De Goudbloem zijn intrede op het Brabants landjuweel te Antwerpen met de uitroep ‘Ick en kenne my selve niet’ (E. van Even, Het landjuweel van Antwerpen in 1561 (Leuven, 1861), blz. 28); 288 waen: ach! (MNW, IX, 1644); 289 gaen baen: er is geen correctie nodig: het betekent ‘gaan baden’; 442: thuus...: Joh. 14:2; 443 slaepcamere: Hoogl. 3:4; 552 Adhererende: m.i. geen correctie nodig: het staat parallel aan stellende (557).
| |
Audenaerde
Het is geen geringe verdienste van Dr. Erné, dat hij de juiste samenhang van dit spel heeft weten te reconstrueren. Minder overtuigd ben ik door zijn argumentatie aangaande het auteurschap. De argumenten ten gunste van Matthijs de Castelein, die hij zelf opsomt, wegen m.i. zeer zwaar: de man was toentertijd factor van de Oudenaardse kamer Pax Vobis en heeft een te Gent voorgedragen refrein later opgenomen in de Const van Rhetoriken. Het argument van de gemeenschappelijke woordenschat, dat Dr. Erné hier minimaliseert en ‘uit het gemeenschappelijk milieu van
| |
| |
de schrijvers’ (blz. 477) verklaart, heeft hij precies zelf ingeroepen om Brugghe aan Everaert toe te schrijven (blz. 92)! De stelling dat de auteur dan een verder onbekende Jan van de Vivere zou zijn, aan wie dan in één adem het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden wordt toegeschreven, lijkt mij te gewaagd.
138 Ledt Christi: Ephes. 4:16; woonste: 1 Cor. 3:16; 181 Wiens propryeteyt: Ps. 25:6; 322 duer: als emendatie zou ik dier voorstellen: ‘voor wie hierop zorgvuldig let’; 441 trect: Hoogl. 2:10; 453 ghenezigh: ik zou dit woord niet verbeteren en interpreteren: zoals de Apocalyps ons (verhaalt en daardoor) redt.
| |
Loo
216 in aerden: Gen. 3:19; 241 de veranderde: ik denk eerder aan de nog levenden, van wie de lichamen bij het Laatste Oordeel ‘veranderd’ worden, overeenkomstig 1 Cor. 15:52; 497 voetbanc: Matth. 22:42-44.
| |
Cortrijcke
4 dal van weene: Ps. 84(83):7 (Vulgaat); 147 Elc ghedierte: J. Sirach 13:19; 149 beilde: Gen. 1:26-27; 498 naer...: Ps. 62:12.
| |
Edijnghe
1 De heere...: Ps. 92:6; 2-7 Luc. 18:11-12; 8 God en den Keyser: Matth. 22:21; 13 Vader, moeder...: Ex. 20:12; 14 die my...: Matth. 5:46; 15 Aelmoessen: Matth. 6:2; 19 Ic noode: Luc. 14:12; 32 van der waerelt verheven: Matth. 6:2; 59 lusthof: Pred. 2:5; 119 te maercken: te zien (?); 355 zal u...: Joh. 8:32; 446 al commic...: Matth. 20:6-9 (de werklieden in de wijngaard); 474 ws herten ooghen: Ephes. 1:18.
| |
Wynoxberghe
86 greyde: m.i. niet ‘voorwaar’ maar ‘behaagde’ (vgl. 343) (MNW, II, 2122) - men denke dan wel de komma weg na schoone; 372-75 In het Exultet (= Verrijzenisjubel), dat men zingt tijdens de liturgie van de Paaswake, komen opeenvolgende
| |
| |
gelijkaardige formuleringen voor: ‘Qui (= Christus) pro nobis aeterno Patri Adae debitum solvit. Haec igitur nox est, quae peccatorum tenebras... purgavit. Haec nox est, quae hodie per universum mundum in Christo credentes... reddit gratiae, sociat sanctitati. Haec nox est, in qua destructis vinculis mortis, Christus ab inferis victor ascendit’; 405 Abels: Gen. 4:10; 459 in weene: Luc. 22:44.
| |
Deynze
Op blz. 625 heet het: ‘In zijn uitgave van de refreinen gebruikte Lambrecht af en toe wel het bovenliggende streepje als verkortingsteken (gheē, wiēs, vāder), maar in de spelen niet’. Dit is onjuist: alleen al op fol. A3r telde ik vijf gevallen.
1 hoe ydel: Ps. 62:10; 217 iemant blyve verloren: Matth. 18:14; 251 ter doot verneirt: Fil. 2:8; 263 en 264 zou ik niet van plaats verwisselen: dende of de reste zijn dan al degenen, die Hem niet toebehoren, de verdoemden (vgl. 282 ongherechtere); 268-72 slecht (in voetnoot) vind ik niet in de tekst; 435 niet meer en staerft: Rom. 6:9.
Ik mis nu wel het voorwerk van Lambrechts editie met o.a. de lijst van de prijswinnaars en het overzicht van de soluties der negentien kamers (in 1939 was dit in facsimile opgenomen).
Als aanvulling bij de bibliografie vermeld ik J.B. Drewes, ‘Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne’ in Jaarboek De Fonteine 1978-79, dl. I, blz. 5-124, L. Robyn, Historie van de ketterij te Oudenaarde met inleiding... door L. Dhondt (Oudenaarde, 1982) (waarin wel niet uit het spel, maar toch uit de refreinen van Audenaerde geciteerd wordt), M. Rock, ‘Het Tiens Sinnespel van 1539’ in De Brabantse Folklore 1959 en W. Temmerman, ‘Hope duer Schriftuere’ in Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze 31 (1964).
Zoals men kan nagaan, zijn er bijzonder weinig gevallen van ‘zuivere’ tekstverklaring, waaromtrent ik een andere interpretatie weet aan te bieden dan wat Dr. Erné voorgesteld heeft. Mijn bijkomende commentaar betreft mogelijk verwerkte bijbelpassages en teksten uit de katholieke liturgie. Dat een bespreking van een editie van dit soort teksten daartoe aanleiding geeft, is onvermijdelijk: het valt niet te betwijfelen dat een andere recensent op weer
| |
| |
andere, nog niet gesignaleerde maar voor hem herkenbare bijbelse reminiscenties zal stoten. Dit bewijst dat een aantal vooraanstaande rederijkers (en dat zijn de auteurs van de Gentse spelen in hun eigen kamer stuk voor stuk geweest) op dat ogenblik een zeer grote kennis van en vertrouwdheid met de bijbel bezaten en dat de vraag, uitgaande van De Fonteine, hun de gelegenheid bood getuigenis af te leggen van hun visie ter zake, die, hoewel verscheiden van opinie, in elk geval overeenkomstig de Kaart terdege ‘schriftuerlijck’ gefundeerd was.
Het is geen geringe verdienste van Dr. Erné dit zo grondig te hebben aangetoond. De bijbelse achtergrond van de teksten in hun algemeenheid is nu pas duidelijk geworden. Terzelfdertijd heeft de editeur, in een gelukkig streven naar evenwicht, steeds evenveel aandacht besteed aan de spelen als toneelgebeuren: het verloop van de opvoering, de knelpunten voor de regie en de organisatie van de togen zijn elementen die nooit vergeten worden. Met deze uitgave heeft Dr. Erné de Gentse spelen, na zoveel jaren bemoeienis ermee, op een even gelukkige als competente wijze voor verder onderzoek ontsloten.
W. WATERSCHOOT |
|