Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1982-1983
(1984)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Theater-studies kortTot voor kort was het heel droevig gesteld met de studie van het toneel en van het theaterleven in de Zuidelijke Nederlanden. Maar sedert enkele jaren blijkt dat zich hierin een kentering ten goede heeft voorgedaan: de altijd al aanwezige belangstelling voor het theater-medium begint kennelijk te resulteren in reëel onderzoek. Er zijn tal van publikaties te signaleren, van onderling overigens zeer verschillende aard, waarvoor we hier even kort de aandacht vragen.
In 1978 verscheen een historisch overzicht Over toneel. Vlaamse kroniek van het komediantendomGa naar voetnoot(1), een ‘Vlaamse’ theatergeschiedenis die werd geschreven zonder wetenschappelijke pretenties en die dan ook vanuit methodologisch oogpunt nogal wat kritiek kan uitlokken. Toch is het overzicht dat hier door Alfons van Impe wordt geboden op zich waardevol, althans indien men er genoegen mee neemt dat de geschiedenis van het theater wordt gereduceerd tot een geschiedenis van dramatische teksten (en vroeger, in ‘traditionele’ overzichten, ging dat niet anders). Meer in het bijzonder voor de studie van het middeleeuwse theater en voor het rederijkerstoneel in onze gebieden valt echter op dat aan Van Impes benadering van het theaterfenomeen geen soliede basis ten grondslag ligt: de lezer wordt door de auteur zelf verwezen naar gespecialiseerde werken over de materie. Dit is jammer omdat het een gemiste kans is. Maar zal men aan dit werk dat vulgariserend, populariserend pretendeert te zijn, verwijten dat het de ‘serieuze’ wetenschappelijke boot heeft gemist? Daartegenover staat evenwel dat Van Impe zeer uitvoerig, en met grote kennis van zaken spreekt over het moderne theater, vooral over het Vlaamse Volkstoneel (onder de sprekende hoofdstuktitel ‘De daverende jaren’) en over het ontstaan van het nationaal toneel. Voor de meer recente toneelgeschiedenis (na 1968) schakelt Van Impe over naar een ander soort ‘overzicht’: hier wordt voornamelijk belangwekkend statistisch materiaal aangevoerd met betrekking tot het officiële theaterbeleid, meer bepaald tot het omstreden theaterdecreet van 1975 | |
[pagina 318]
| |
bij het tot stand komen waarvan, zoals bekend, de auteur zelf een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Inderdaad ‘voer voor een controverse’.
Enigszins verschillend van Van Impes overzicht, maar gedeeltelijk een aanvulling erbij is de studie van Jaak van Schoor over De Vlaamse dramaturgie sinds 1945Ga naar voetnoot(2), eveneens een historisch werk, maar over een veel beperktere periode. Het overzicht van het ‘Vlaamse’ drama is hiermee bijgewerkt tot op zeer recente datum, maar het boek zelf is veeleer bedoeld als een beschrijving van de Vlaamse (Nederlandstalige) toneelschrijfkunst van 1945 tot ca. 1978-1979, waarbij het accent dan vooral wordt gelegd op de periode 1968-1979, die door Van Schoor wordt beschouwd als het startpunt van het ‘nieuwe’ theater, dat een aanvang neemt met de publikatie en de opvoeringen van Vrijdag van Hugo Claus. De decennia die hieraan voorafgingen werden al behandeld in meer of min omvattende essays of overzichten waarop de auteur kon voortgaan, inclusief het ‘overzicht’ van de hand van Van Impe. Ofschoon Van Schoor zelf dus niet de bedoeling had een volledige ‘geschiedenis’ te schrijven, toch brengt zijn boek een vrij representatief en volledig beeld van de belangrijkste gebeurtenissen in de Vlaamse toneelproduktie. Op te merken valt hierbij dat Van Schoor in de allereerste plaats pleit voor een autochtone traditie van toneelschrijfkunst, traditie die een noodzakelijke voorwaarde wordt geacht voor de ontwikkeling van een vitaal theaterleven. En deze dramaturgie veronderstelt - steeds volgens Van Schoor: 1. een nauwer contact tussen de schrijver en de producenten van het drama (samenwerking van auteur met regisseur en eventueel acteurs) en 2. een nauwere aansluiting van de schrijver bij een populaire traditie, d.i. een herontdekking van de eigen authenticiteit (ingezet met Claus' Vrijdag). Aan geen van deze voorwaarden werd voldaan, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. Des te opmerkelijker is het dan ook dat het overzicht van de Vlaamse toneelwerken kwantitatief kennelijk zeer rijk is, rekening houdend met het feit dat Van Schoor zijn materiaal op strikt kwalitatieve basis zegt te hebben geselecteerd. Van Schoor kan dan ook terecht concluderen dat er in de afgelopen tien à vijftien jaar belangrijke veranderingen zijn gekomen en | |
[pagina 319]
| |
dat in de Vlaamse theatercultuur tijdens de jaren 1969-1970 de weg vrij werd gemaakt voor een ‘nieuwe polycultuur’. Dat het hier om een belangrijke ‘passage’ ging werd inmiddels door de verdere geschiedenis bevestigd: in de jaren '80 is alweer een nieuwe groep van vernieuwende regisseurs-theatermakers voor het voetlicht getreden.
Minder troostrijk is de uitkomst van de bevindingen van Daan Bauwens, gepresenteerd in Kan iemand ons vermaken?, een ‘Dokumentaire over teater en samenleving in Vlaanderen’Ga naar voetnoot(3). Deze studie is noch een historisch overzicht, noch een officieel verslag over het Vlaamse theatergebeuren, maar werd door de auteur bedoeld als een sociologische studie van de organisatie van het theaterleven in Vlaanderen. Terecht vertrekkend van de overweging dat theater in eerste instantie een sociaal fenomeen is en drijft op gemeenschapsgelden werd het onderzoek vooral toegespitst op de ‘externe krachten’ (d.i. de sociaal-economische, politieke en culturele context) die het theater-maken beïnvloeden. Het praktische resultaat is een kritische analyse van het officiële theaterbeleid, resp. de theaterbetoelaging. Mikpunt is hier - uiteraard - het tot stand komen en de resultaten van het theaterdecreet, waarbij de officiële gezelschappen in 4 categorieën (A. repertoiregezelschappen; B. spreidingsgezelschappen; C. kamergezelschappen en D. experimenteel of vormingstoneel) werden ingedeeld en gesubsidieerd. De ‘documentaire’ die Bauwens hier bijeenbracht kan indrukwekkend worden genoemd, niet het minst door de aanzienlijke informatie (ook inside-information) die ze bevat, maar ze is ook op vele plaatsen nadrukkelijk provocerend en vooringenomen, vooral waar feitelijke mededelingen soms worden vervangen door oncontroleerbare interpretaties en ook roddel niet wordt geschuwd. Dit laatste is te betreuren: het kleurt af op de onmiskenbare informatieve waarde van het geheel. Wel wordt de bedoeling van de auteur zeer duidelijk: de ‘officiële’ organisatie van het theaterleven is, volgens Daan Bauwens en met hem vele anderen, zéér nadelig en onrechtvaardig voor kleine groepen en voor experimenten (dus voor het vitale element in de theatercultuur). De kritische lezer zal, gewapend met de nodige voorzichtigheid en | |
[pagina 320]
| |
zin voor nuancering, dit boek als nuttige informatiebron kunnen hanteren.
Opmerkelijk is wel dat ondanks Bauwens' scherpe uitval tegen het theaterbeleid, met name tegen de fnuikende invloed hiervan op experimenterende groepen, juist binnen deze gediscrimineerde vierde categorie een bloeiend theaterleven tot stand blijkt te zijn gekomen: waar onwil en tegenstand het grootst zijn wordt ook hard geknokt. Hoe dan ook, het vormingstheater (soms geïdentificeerd met politiek theater) dat resulteerde uit de culturele revolutie van de jaren '68 en '69 in vrijwel geheel West-Europa heeft ook in Vlaanderen een onmiskenbaar succes gekend. In de Zuidelijke Nederlanden werd deze theatervorm bovendien theoretisch begeleid en gesteund door een academisch team werkzaam aan de Vrije Universiteit te Brussel, onder de leiding van Dina van Berlaer-Hellemans en Marianne van Kerkhoven. De resultaten van hun onderzoek werden tot dusver vastgelegd in drie boekdelen, waarvan het eerste een poging bracht de intenties en de kenmerken van het vormingstheater te omschrijven. Blijf niet gelaten op de wonderen wachtenGa naar voetnoot(4) bevat een overzicht van alle kritische en/of didactische dramatische werken die werden opgevoerd (uitgegeven én onuitgegeven). Deze werden geanalyseerd, becommentarieerd (aan de hand van illustratieve fragmenten) en geclassificeerd. In de tweede fase van het onderzoek werd de aandacht verbreed naar de internationale context toe. De Brusselse werkgroep organiseerde in oktober 1979 een colloquium over ‘Vormingstheater: tussen Kunst en Pedagogiek’, waarvan de bijdragen en discussies werden gepubliceerd in Tot lering en vermaak: 9 manieren voor 10 jaar vormingstheaterGa naar voetnoot(5). De teksten van deze tweede bundel werden niet alleen geschreven door theoretici, maar ook door mensen die in de praktijk van het politieke theater staan. Ze hebben een duidelijk omschreven gemeenschappelijk doel en definiëren theater ook vanuit deze intenties: vormingstheater is dat toneel waarmee de makers de maatschappelijke verhoudingen willen helpen veranderen. Deze dramatische vorm concentreert zich | |
[pagina 321]
| |
zowel op het sociale en politieke verleden als op de onmiddellijke realiteit. Wel wordt altijd vertrokken vanuit duidelijke afspraken, van ideologisch geëxpliciteerde vooronderstellingen met betrekking tot de werkelijkheid. De definitie en de onvermijdelijke, noodzakelijke ontwikkeling van het oorspronkelijke vormingstheater werden verder uitgewerkt in een derde bundel, gepubliceerd door hetzelfde Centrum voor Taal- en Literatuurwetenschap van de Vrije Universiteit Brussel. In Het politieke theater heeft je hart nodigGa naar voetnoot(6) (met een geslaagd woordspel rond hart/hard) wordt uitgegaan van de vraag die al rees tijdens de bijeenkomst van 1979: de vraag namelijk of het gebruik van emotionele procédés in vormingstheater of politiek theater zinvol en gewenst is. Emotionaliteit brengt immers individualisering mee, dit wil zeggen precies het tegenovergestelde van wat het oorspronkelijke vormingstheater beoogde. Er zijn in deze derde bundel tal van aanwijzingen dat het vormingstheater in verschillende richtingen aan het evolueren is. Er zijn teksten van uiteenlopende en ruime belangstelling, waarin onder meer de banden van het moderne vormingstheater met de traditie van het kritische theater (Brecht) en met eigentijdse voorbeelden in het buitenland worden aangestipt. De conclusie dat de kenmerkende eenheidsvisie van het oorspronkelijke vormingstheater aan het afbrokkelen is (omdat de veelomvattende kritische blik op de maatschappij werd vervangen door partiële en innerlijke problemen) hoeft niet als een negatief resultaat te worden beschouwd: de fragmentarisering van theaterexperimenten maakt plaats voor nieuwe mogelijkheden. In dit verband kan nog worden gewezen op een belangrijk thema-nummer van het tijdschrift Restant (IX, 3, najaar 1981) dat onder de titel Waarvan akte diverse beschouwingen bevat ‘over teater en performance’. Ook hier wordt ruimte vrij gemaakt voor verschillende experimenten, óók voor ‘een poging om dramatisch in te grijpen in een ideologische praktijk’ (Hans van Maanen), en bovendien voor een zich in Vlaanderen uiteindelijk toch steeds sterker manifesterende tendens om theater wetenschappelijk te behandelen (Carlos Tindemans, Frank Peeters, Darko Suvin). | |
[pagina 322]
| |
Aan het slot van dit korte signalement van theaterstudie in Vlaanderen lijkt het wel geoorloofd een kleine vreugdekreet te slaken: er is - eindelijk! - een toneelblad verschenen dat getuigt van het nieuwe elan in het Vlaamse theater en dit ook mee zal bepalen: Etcetera (uitgave Kritak, Leuven) is driemaandelijks en heeft inmiddels al 4 nummers (een volle jaargang) uitgebracht die qua presentatie (het magazine-karakter) en ook qua niveau de vergelijking met het Noordnederlandse Toneel teatraal gerust kan doorstaan: de informatie is opvoeringsgericht, biedt een kijk op eigentijds, vooral vernieuwend werk, met nadrukkelijke aandacht voor het buitenland. Tot de redactie behoren: Pol Arias, Daan Bauwens, Paul de Bruyne, Jef de Roeck, Johan Thielemans, Luk van den Dries, Marianne van Kerkhoven, Theo van Rompay. Per nummer worden verder gespecialiseerde medewerkers aangetrokken die garant staan voor een progressieve en wetenschappelijke theaterstudie. Beperkter en lokaler van opzet is een ander nieuw tijdschrift voor theater: Documenta (reeds vier nummers verschenen), dat zich aandient als ‘Mededelingen van het documentatiecentrum voor dramatische kunst Gent’ en oorspronkelijk ook bedoeld is om de materiaalverzameling van dit Centrum een ruimere bekendheid te geven. Daarnaast biedt het mededelingsblad echter publikatiemogelijkheid aan studenten en wetenschappers die het geheel van het theatergebeuren willen bestrijken (bijdragen te adresseren aan dr. Jozef de Vos, Documentatiecentrum, Rijksuniversiteit, Rozier 44, 9000 Gent). Het is zeer te hopen dat ook dit tijdschrift zich duidelijk zal weten te profileren en een eigen functie zal vervullen in een gediversifieerd theaterleven.
Anne Marie MUSSCHOOT |
|