Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1980-1981 (2 delen)
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Calvinistische literatuur te Gent tot 1584Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 146]
| |
Het begin van deze periode situeren we omstreeks 1545. In dat jaar wordt Titelmans tot inquisiteur van Vlaanderen aangesteld en neemt de kettervervolging weer heviger vormen aanGa naar voetnoot(3). In de zomer van 1543 nog had de Gentse patriciërszoon Jan Utenhove op zijn buitengoed in Roborst een spel van zinne laten opvoerenGa naar voetnoot(4). In dit spel verschijnt het personage ‘Ongheleert volck’ dat onrustig zijn heil zoekt in pauselijke aflaten en eigen verdiensten. ‘Euangelische Leeraer’ en ‘Dienaer Gods’ echter weten zijn blik - in een toog - te richten op Christus aan het kruis. Het offer van Christus is immers de ware aflaat waar de gelovige in kan rusten. Deze, met bloed geschreven aflaat leert men kennen uit de Schrift en beide leraren dringen er bij ‘Ongheleert volck’ dan ook op aan dat hij zich zou oefenen in ‘Gods leuende woort’. Het lezen en leren van de Schrift is immers niet alleen ‘de geleerde / bisschoppen / doctoren / priesters en licenciaten’ toegestaan, zoals ‘Ongheleert volck’ had gedacht, het is integendeel de dagelijkse opdracht van iedereen, ja, bij het eten en drinken, opstaan en slapengaan, zal men Gods woord ‘ghedincken’. ‘Dus draecht de Schriftuere in v hant’, leert ‘Dienaer Gods’. Aan het in handen geven van de Schrift, niet als een manipuleerbaar gegeven, maar, goed gereformeerd, als een objectieve maatstaf en een zekere troost voor het leven, zal Utenhove zijn verdere leven lang zijn beste krachten wijden. Zijn psalmberijmingen (van 1551 af) en vertaling van het Nieuwe Testament (1556) heeft hij echter niet meer in Gent kunnen vervaardigen, want in mei '45 wordt hij voor de opvoering van het spel verbannenGa naar voetnoot(5). Utenhove had trouwens al een jaar eerder het zekere voor het onzekere gekozen en het land verlaten. Tot zijn dood in 1566 heeft hij zich dan, vooral in Londen en Emden, met woord en daad in dienst gesteld van de opbouw der Nederlandse vluchtelingengemeenten. Van deze vluchtelingenkerken is een belangrijke stimulans uitgegaan naar de achtergebleven | |
[pagina 147]
| |
geloofsgenoten thuis. Zo was er bij deze laatsten bijvoorbeeld een grote vraag naar de psalmboekjes van de Londense ouderling, en het waren volgens Lenselink zijn psalmen en gezangen die hier bij de vroegste geuzenpreek zijn gezongenGa naar voetnoot(6). Van het contact tussen de vluchtelingen en hun achtergebleven verwanten en geloofsgenoten getuigt ook het relaas over de marteldood van Hoste van de Katelyne te Gent, geschreven door Marten Micron of De Cleyne, eveneens in Gent geboren, maar vanaf 1550 predikant te Londen en later in Norden (bij Emden). Reeds in 1552 richtte Micron zich vanuit Engeland rechtstreeks tot de magistraten en gelovigen van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen in Een claer bewijs, van het recht gebruyck des Nachtmaels Christi, ende wat men van de Misse houden sal, een uiteenzetting en verantwoording van gereformeerde opvattingen over het AvondmaalGa naar voetnoot(7). Dezelfde bedoeling, het publiek vertrouwd maken met zijn gereformeerde avondmaalsleer, had Micron met zijn VVaerachteghe Historie van Hoste (gheseyt Jooris) vander Katelyne, aangezien de zaak van Hoste alles met deze leer te maken had en Micron op het eigenlijke relaas nog een ‘samenvatting’ van zijn vroegere Claer bewijs laat volgenGa naar voetnoot(8). In 1555 dan was de graveerder Hoste van de Katelyne vanuit Emden naar zijn geboortestad Gent teruggekeerd. Op Witte donderdag van dat jaar preekte in de St. Michielskerk de dominikaan Pieter de Backere, die als predikant een goede naam genoot. Daarom ging ook Hoste naar hem luisteren, maar, zo merkt Micron op, ‘voor goudt’ vond hij ‘coper / ende voor ghesonde spyse fenijn’. De Backere preekte - het was immers Witte donderdag - over het avondmaal en leerde de transsubstantiatie met als besluit de aanbidding van het sacrament. Door deze preek werd Hoste zeer ontsticht en na afloop sprak hij de predikant met luide stem toe en vroeg hem de onjuistheid van het gepreekte uit de Schrift te mogen aantonen. Deze vrijmoedigheid verwekte heel wat opschudding in de kerk en, eenmaal op straat, werd Hoste al gauw gearresteerd en in het Gravensteen geleid. Een veertiental dagen later, op 27 april, werd hij, | |
[pagina 148]
| |
ongeveer 30 jaar oud, op het Veerleplein gewurgd en verbrand. Met de zaak Hoste van de Katelyne raken we wel het meest gevoelige punt in het conflict Rome - Reformatie. Het sacrament des altaars waarin Christus lichamelijk, in vlees en bloed, aanwezig is, is immers het stralende middelpunt van de hele Roomse eredienst en devotie. Voor dit allerheiligste knielt men in aanbidding neer, met dit allerheiligste gaat men in processie de straten door. Wie dit aanvalt, valt de Roomse kerk in haar levenskern aan en dit nu deed de Reformatie. Zij deed dit met een ernst en verontwaardiging, even heilig als het geloof waarmee Rome de transsubstantiatie beleed. Het eensluidend protest van de Reformatie was immers gericht tegen het geïsoleerd beschouwen van sacramentele tekenen, los van het Woord en de geloofsverbanden waarin men het door Christus verworven heil ontvangt. Het protest tegen verzelfstandiging en aanbidding ontspringt dus niet aan negatief scepticisme of ongeloof, maar, en daar ontleent het zijn felheid aan, het klinkt op uit een positieve belijdenis aangaande Christus als insteller en zingever van het sacrament. In een belijdenisbrief, geschreven in het Gravensteen, spreekt Hoste van wat hij niet gelooft - nml. ‘dat Christus Jesus... na sijn menscheyt in vleesch ende bloedt in het broot zy’ -, maar dit niet-geloven wordt er onmiddellijk verbonden met en geheel gekwalificeerd door een ernstig getuigenis omtrent Christus' hemelvaart, verheerlijking en wederkomstGa naar voetnoot(9). Wie de sacramentele tekenen aanbidt en daarmee losmaakt uit hun verband, beledigt Christus, zijn offer en hogepriesterschap. Hiermee wordt de mis voor Micron en de gereformeerden tenslotte niet slechts een misverstand, maar ook een gruwel en vervloekte afgoderijGa naar voetnoot(10). Aanbidding van het allerheiligste | |
[pagina 149]
| |
enerzijds, een gruwel en vervloekte afgoderij anderzijds, een scherpere tegenstelling is wel niet denkbaar. Men zal deze principieelreligieuze tegenstelling moeten aanvaarden, wil men in de zestiende eeuw niet veel onbegrijpend afschrijven als louter onwillige onverdraagzaamheid. Niet altijd echter is in deze periode de tegenstelling zo duidelijk en zo scherp. Vaak nog gaat het nieuwe en ongeoorloofde samen met of schuil onder het oude en vertrouwde. Zo verscheen in 1545 bij Joos Lambrecht een Corte instruccye / ende onderwijs / hoe een ieghelic mensche met God / ende zynen even naesten / schuldigh es / ende behoord te leven van de Mechelse priester Cornelis van der Heyden, een werk dat ook in het Frans werd vertaald en verspreidGa naar voetnoot(11). Het geeft kommentaar bij de Tien geboden, de apostolische geloofsbelijdenis en het Onze Vader en bespreekt Doop en Avondmaal, alles in reformatorische zin en met talrijke bijbelcitaten verantwoord. In een tweede afdeling volgt nog ‘een zuverlick onderwijs ende leere’ hoe ieder zich in zijn stand en staat te gedragen heeft. Het ‘zuverlicke'’ van dit onderwijs wordt blijkbaar gegarandeerd door het feit dat het geheel ‘naer (wtwyzen) der heligher Schrifturen’ gebeurt. Dit nieuwe en ‘zuverlick onderwijs’ nu laat Van der Heyden aansluiten bij een traditioneel-katholieke terminologie en situatie en wel zo dat het oude begrip geheel met een nieuwe inhoud wordt gevuld. Priesters zijn bij hem niet méér (natuurlijk ook niet minder) dan dienaren des Woords, een religieus is hij ‘die laet dijnken dat hy een religieus es, of dat hij God dient’, ‘Biechte’ is steeds de titel van een persoonlijk smeekgebed tot God en in een schijnbaar slechts kritiseren van het misbruik van beelden gispt hij tegelijk elke heiligenverering zonder meerGa naar voetnoot(12). De gebruikte camouflage-techniek werd echter doorzien en drukker Joos Lambrecht wordt beboet met 40 gulden en de kosten van zijn gevangen- | |
[pagina 150]
| |
schapGa naar voetnoot(13). Tien jaar later, in 1555, verschijnt bij Gerard van Salenson het Curt onderwijs huuter heligher schrifture van de Gentse priester-onderwijzer Steven van Mijlbeke. Het is nauw verwant aan de Corte instruccye van Van der Heyden, maar beperkt zich als schoolboekje tot een uitlegging van het Onze Vader, het Ave Maria, de twaalf artikelen van het geloof en de Tien geboden. De kommentaar bij het Ave Maria, toen ook nog bij hervormden in gebruik, blijft opvallend christocentrisch en 's schrijvers gereformeerde inzichten blijken vooral bij het negende en tiende geloofsartikel over kerk en zondenvergevingGa naar voetnoot(14). In '78, wanneer het calvinisme in Gent overheerst, wordt dit schoolboekje voor de weduwe van Salenson herdruktGa naar voetnoot(15). Wie beide edities vergelijkt, stelt vast dat in de latere hier en daar iets is veranderd, waardoor het gereformeerde karakter nog wordt versterkt. Zo leest men in de eerste druk bijv. over de ‘ghesneden beelden / waer inne dat groote afgoderije gheleghen es / in de sulcke te eeren en omaige te doene in hem seluen’. In '78 is de onderscheiding ‘in hem seluen’ weggelaten, waarmee tegelijk elk excuus voor beeldendienst is verworpenGa naar voetnoot(16). Verdacht door het Curt onderwijs werd Van Mijlbeke in '56 gearresteerd. Hij komt vrij na zijn dwalingen te hebben afgezworen. In het wonderjaar echter bekeert hij zich openlijk tot het calvinismeGa naar voetnoot(17). Dat deed ook de bekende schilder en dichter Lucas d'Heere en met hem belanden we in '65Ga naar voetnoot(18). In '59 had Calvijn de laatste hand gelegd aan de definitieve versie van zijn Institutie en opent de universiteit van Genève haar poortenGa naar voetnoot(19). In '59 ook versoepelt de | |
[pagina 151]
| |
vrede van Cateau-Cambrésis het grensverkeer met het hugenootse Frankrijk, wat in de jaren '60 een grote verspreiding van het calvinisme te zien zal geven. Het nauwere contact met de theologie van Genève heeft vooral de sacramentsleer van onze Nederlandse gereformeerden verrijkt, een leer die bij hen aanvankelijk eerder zwingliaans - symbolistisch was georiënteerd. Tegenover dit louter symbolisme legt Calvijn sterke nadruk op wat hij het zegel-karakter van het sacrament noemt. Het sacrament be-tekent niet slechts het ons door God in Christus geschonken heil, maar bevestigt en verzegelt dit heil ook metterdaad aan het gelovige hart. Tegenover de Roomse opvatting van het sacrament als instorting en reële oorzaak van bovennatuurlijke genade, blijft Calvijn nadruk leggen op de correlatie tussen sacrament en geloof: het sacrament is aan het Woord toegevoegd, om mét dit Woord de beloften Gods die in het geloof worden omhelsd, te bevestigen, en zo het geloof te versterkenGa naar voetnoot(20). Alle componenten nu van Calvijns sacramentsbeschouwing en geen andere, trof ik aan in een refrein uit Lucas d'Heeres Hof en Boomgaerd der Poesien van 1565 (te Gent bij Ghileyn Manilius). Het is een refrein over de kinderdoop, gericht tegen de WederdopersGa naar voetnoot(21). Al is het gedicht opgedragen aan de proost van St. Pieters, de omschrijving van het doopsacrament als ‘Eenen seghel der beloften’ (v. 1), waarin, door Gods ‘goetheit excellent’ (v. 16),, ‘Betooghd wert (tot ons gheloofs verstercken)’ (v. 14) ‘Dat de kinders leden zijn der heligher kercken’ (stok), vinden we woordelijk bij Calvijn terugGa naar voetnoot(22). | |
[pagina 152]
| |
Den Hof en Boomgaerd bevat eigenlijk weinig religieuze tekstenGa naar voetnoot(23), maar de voorgaande vaststelling geeft wellicht ook meer reliëf aan de verzen van een ander refrein, waarin Christus als bruidegom tot zijn gemeente zegt: Comt deur mi tot den Vader verheuen.
Ic ben u Aduocaet wijs int beraden,
Middelaer, Versoender voor al u quaden,
Ic ben den wegh de waerheit ende d' leuen.
Ic hebt al vulbraght, datter was gheschreuen:
Verwinnende duuel, doot en d' helsche draecke
Deur mijn verdiensten, die ic u will' gheuen,
Met al dat mi toebehoort, hier beneuen:
Comt liefste bi mi, want ic naer u haecke.
Princesse ic zegh' comt, niet dat ghi vermeught
Tot mi te commen, deur u eighen cracht,
Ten si dat ic u trecke, deur mijn deught:
Maer met mijn gratie (gheuende u ieught)
Hebt ghi om tot mi te commen de macht.
Dus alzulc een gaue niet en veracht:
Slaet hand anden plouch, sijt nerstich tot desen.
Op dat ghi d' onwise maeght niet en slacht
Comt met bernende lampen wel bedacht
Dat is d' leuende ghelooue ghepresen.
Dus verciert sijnde, zult anghenaem wesen,
Den Vader, die u bereedt uut die oorzake
De Croone der glorien uutghelesen...Ga naar voetnoot(24).
In 1565 verschenen ook 37 Psalmen Davids van Lucas d'Heere, de meeste ‘op de voysen en mate van Clement Marots Psalmen’, maar, en dat wordt door dichter en drukker veilig verzwegen, ook negen naar Théodore de BèzeGa naar voetnoot(25). Aan deze psalmen heeft D'Heere nog een berijming van het Onze Vader toegevoegd (49 verzen). | |
[pagina 153]
| |
Men beluistere daarin de derde en vooral de vierde bede, welke laatste een ‘dagelijkse’ omgang met de Schrift veronderstelt: Dynen wille heyligh, oprecht ende goed
(VVaer zonder men niet goeds en can begheeren)
Laett gheschie'n in ons, al wilt vleesch en bloed
Daer teghen willende, uwen wille weeren...
Gheeft ons heden...
Ons daghelicx brood, dat is, (naer u bedied)
Gheeft al dat onsen noodruft mach ancleuen:
Maer by zonder wild ons ionnen, en gheuen
Tbrood dijns heiligs woorts, d'welc ons onderwijst,
En waer by ons ziele magh werden ghespijstGa naar voetnoot(26).
In zijn inleiding betoogt drukker Ghileyn Manilius dat D'Heeres psalmen niet bedoeld zijn ter vervanging van ‘tguent datmen in de kercke zijnght’ (fol. A 2v). Dat was wel de bedoeling van de psalmen van Utenhove en Datheen. Het zijn die van Datheen geweest die tenslotte een vaste plaats in de protestantse eredienst hebben verworven. Daartoe werden ze ook al in 1566 te Gent gedrukt, natuurlijk zonder vermelding van de plaats van uitgave en de naam van drukker ManiliusGa naar voetnoot(27). Wél heeft Lucas d'Heere hier zijn schroom laten varen en verklaart er zich in een inleidend gedicht onomwonden solidair met de vervolgde gemeenteGa naar voetnoot(28). ‘Heeren en Jonghvrouwen’, kooplieden en ambachtslui beveelt hij deze psalmen aan en vervolgt: Ghy landtlien...
Singd Psalmen als ghy gaed met den plouch wt wercken.
Ghy schiplieden laeft v ziele med dese spise
Als ghy ter zee vaerd: en maect van v schepen kercken.
Ghy vroukins leert v kinderen tot haer versterken
Dees liedekens / al zout met stameren toe gaen.
Maeckt soo tsamen een gheluyd / dattet elck mach mercken
Tot den hemel clemmende: het welck Godt zal ontfaen
Als een bequaem offerande die hem werd gedaen.
| |
[pagina 154]
| |
Dit grootse vizioen van algemene samenzang, ‘tot den hemel clemmende’, scheen zich weldra te zullen gaan verwezenlijken toen de hagepreken van eind juni af duizenden mensen op de been brachtenGa naar voetnoot(29). De katholieke Van Vaernewijck getuigt dat men tijdens de zomermaanden van '66 ‘up diveersche straten ende steghen vander stadt’ groepen van wel twee- tot driehonderd man psalmen kon horen zingen, ja, ‘mans ende vrouwen’ gingen ‘arm an arm al zijnghende dees psalmen’. Op de markt zingen jongleurs liedjes, vaak tot spot van de geestelijkheid en met als laatste vers ‘Vijve le geus’, alsof, zo merkt Van Vaernewijck op, ‘de gues nu de ouerhandt ghehadt hadden’Ga naar voetnoot(30). Ook uit de ons bekende teksten die toen in Gent werden verspreid, spreekt dit vaste vertrouwen in de nabije overwinning. In een echo-dicht stelt de auteur de vraagGa naar voetnoot(31): So men de geus bestrijt zal men ghewinnen yet? Het antwoord is: Niet. Wie zal d' ouerhandt hauden de paus of de geus? Het antwoord is: Eus. Wie sal 't volck nu verlossen uut desen strick? Het antwoord is: Ick. Een ander gedicht plaatst de lezer voor een keuze die eigenlijk geen keuze meer is. Men vergelijke immers zelfGa naar voetnoot(32): D'een wilt ten hemele duer Christus commen binnen,
D'ander duer santen ende santinnen.
D'een es te vreden met dat reyne Godts woort,
D'ander prijst 's meynschen leerynghe vul discoort.
D'een wilt duer 't gheloove sijn salicheyt verstercken,
D'ander duer zijn eyghen schijn ende zijn eyghen weercken.
D'een ghebruuct water naer Godts woort in 't doopen,
D'ander zaut, olye, speecsele, cruusen met hoopen.
D'een die neemt 't avontmael naer Christus lesse,
| |
[pagina 155]
| |
D'ander hoort alleenelick naer de messe.
D'een heeft Godt voor zijn heuverste ghenomen,
D'ander verheft liever den paus van Romen.
D'een wilt hebben de scriftuer ghemeene,
D'ander die laetse den papen alleene.
D'een ghelooft dat ons Christus zuvert van zonden,
D'ander heeft er een vaghevier by ghevonden.
D'een wilt Godt zijn zonden allene belyden,
D'ander neempter toe eenen biechtvader van besyden.
D'een ontfancht zijn salicheyt uut ghenaden,
D'ander wilt se ghecryghen duer zijn weldaden.
D'een wilt noch kersse noch tortse ghedooghen,
D'ander ontsteecktse 's daechs voor de blende ooghen.
D'een wort ghedoot ghelijck Christus met de zyne,
D'ander doodense met meynschelicke pyne.
Aldus beminde lesers zecht onder elkandere,
Wie op den rechten wech es d'een of d'andere.
In een refrein wordt de paus getekend als een waard zonder gasten. Zijn bedrog is doorzien: zijn brood zat vol gist en zijn wijn was bedorven: Hij mach nu wel aest intrecken zijn banniere
Want den aermen duvel wert gheel achter nat.
Zijnen credo es uut, ende ooc zijnen magnificatGa naar voetnoot(33).
‘Daer was noch een refereijn ghedruct, dat zeijde dat Judas beter was dan den paus. Item een curte belijdinghe des gheloofs, in dichte, met veel cotacien der H. Schrift up de maergien, ende veel ander dijncx niet weert te reputeren’, vervolgt Van Vaernewijck. Het refrein dat wil aantonen dat Judas beter is dan de paus kennen we uit de Drie Oubollighe Refereynen van 1567Ga naar voetnoot(34): de paus die ‘nv den antecrist is beuonden’, is met zijn bedrog van zoveel mensen en zijn onverzadigbare geldzucht een erger kwaad dan Judas die slechts zichzelf heeft verdoemd en ‘maer dertich penningen’ kreeg. Elders laat men inquisiteur Titelmans zelf aan het woord, maar | |
[pagina 156]
| |
dan klagend omdat zijn rijk heeft uitgediend en jammerend afscheid nemend van zijn geestverwantenGa naar voetnoot(35). Op 26 augustus was de inquisitie inderdaad afgeschaft. Enkele dagen voordien hadden de beeldenstormers, onder leiding van Lieven en Jan Onghena, in Gent lelijk huis gehouden. Ook Jan Onghena was een dichter, rederijker van Marien Teeren en zot van de boogschutters. Hij was onder meer de auteur van een niet bewaard gebleven refrein waarin hij de mannelijke en vrouwelijke kloosterorden van Gent met elkaar in het huwelijk liet treden, waarbij hij inquisiteur Titelmans zelfs koppelde met het ‘verken van de Bijloke’Ga naar voetnoot(36). Aan dit speelse brein is wellicht ook een pseudo-plakkaat ontsproten waarin de beeldenstorm als het ware door de overheid werd toegelaten, een tekst die hij te Drongen voorlas en zo het licht op groen zette voor de vernieling aldaar. In augustus '68 zal Onghena er te Gent op de Koornmarkt voor moeten hangen. Een martelaar van het calvinisme is Onghena niet geworden. Hij stierf als berouwvol katholiek: het sociaal-anticlericale motief woog bij hem zwaarder dan het religieuzeGa naar voetnoot(37). Van zijn laatste refrein was de stok: Au ghij guesen / dect hu nuesen /
Dat men hu niet en kendt
Want ghy hebbet spet in dassche ghewentGa naar voetnoot(38).
| |
[pagina 157]
| |
De repressie van Alva zal er inderdaad voor zorgen dat de geuzen hun neuzen gedekt moeten houden en dit tot de steden zich schrap gaan zetten tegen muitende Spaanse soldatenGa naar voetnoot(39). Men zoekt daarbij ook steun van Oranje en wanneer in november '76 de Pacificatie van Gent is getekend, keren vele bannelingen en vluchtelingen terug. Reeds in december '77 worden alle Gentse rederijkerskamers ingeschakeld voor de plechtige intrede van Oranje. Hij wordt er begroet als een tweede Judas de Maccabeeër en in een refrein in messiaanse termen verwelkomd als een vredevorst die komt in de naam des Heren en wiens voetpaden ‘lieflick’ zijnGa naar voetnoot(40). Bij zijn vertrek in januari '78 biedt Lucas d'Heere hem nog een afscheidsrefrein aan waarin hij hem o.m. noemt ‘een Vader’ ‘Die Syoen voren staet / met alle Gods dienaeren’, ‘een recht voester heer van Gods Kercke in de noot’Ga naar voetnoot(41). Als in februari de hagepreken te Gent herbeginnen, is dat echter zeer tegen Oranje's zin, want tegen de bepalingen van de Pacificatie. Het calvinisme krijgt desondanks veel aanhang en in mei richten de edelen en notabelen van Gent een schrijven aan de synode te Dordrecht, waarin ze om ‘bequame ende ghetrouwe leeraers’ vragen, want met de aanwezige predikanten kan het ‘groot ende yuerich volck’ dat in Gent is, onmogelijk worden bediendGa naar voetnoot(42). Dit verzoek wordt beantwoord met o.m. de zending van niemand minder dan Pieter DatheenGa naar voetnoot(43). Op 28 september | |
[pagina 158]
| |
'78, na de beeldenstorm van augustus, preekt Datheen in de kathedraal. In oktober opent de calvinistische academie haar deuren in het voormalig bisschoppelijk seminarie. In de loop van '78 is dus het hele stads- en kerkbestuur van Gent gecalviniseerdGa naar voetnoot(44). Daarmee begint onze tweede periode die eindigt in september '84 met de overgave van Gent aan Farneze. Het is een periode van eenzijdigcalvinistische hegemonie, die intern echter wordt gekweld door de tegenstelling tussen orangisten en radicalen en van buiten af wordt bedreigd door de uitvallen van Waalse malcontenten en de omsingeling van Parma. Van deze nerveuze spanningen en tegenstellingen getuigen verschillende pamfletten. Anders dan in de gestroomlijnde en planmatig ineengezette persoonsverheerlijking van orangistische propaganda-publikaties zoals de verslagen van de intreden van Oranje en AnjouGa naar voetnoot(45), komen we in deze pamfletten vaak in aanraking met een spontaner en meer kritisch-radicale, calvinistische contestatiegeest. We wijzen hier slechts op het literair-relevante rijmwerk en een enkel episch stukjeGa naar voetnoot(46). Dit laatste, Een Aduertissement / ende waer gheschiedenisse / die ghebeurt is voor die Vermaerde Stadt van Ghendt, beschrijft heel bewogen hoe Gent op 7 juli 1580 met Gods hulp aan een soort Bartholomeusnacht is ontsnapt. Tegen één uur in de morgen kwam immers een geweldige macht van Waalse malcontenten vanuit Drongen aanzetten | |
[pagina 159]
| |
om de stad te overrompelen. Maar juist op het kritieke moment heeft God in de nood van Gent voorzien en liet anderhalf uur lang een zware slagregen vallen, zodat ‘de ghemutineerde Walen haer Schelmerye niet en hebben connen volbringhen’. Ondertussen werd de bevolking gealarmeerd en ontroerd beschrijft de auteur verder de eendracht en solidariteit waarmee ‘de geheele Ghemeente/Edele ende Onedele / elckandere by stonden ende wilden waghen heur leuen met elckandere / om de Maeght van Ghendt te houdene in heur eere’Ga naar voetnoot(47). Ook in een liedje ter ere van Hembyze wordt de waakzaamheid van het volk aangescherpt: O Ghendt al syt gy sterck beschranst,
Ghy syt de bruydt daer men om danst.
De dichter treurt om het gedwongen vertrek van de radicale voorman. Hem kon men vertrouwen, hij heeft Gent bemind ‘ghelyck een moeder haer eyghen kint’. Van Oranje schijnt deze dichter niet veel te verwachtenGa naar voetnoot(48). Gelukkiger is Jan van der Hagen die in '83 in een lang gedicht Hembyze weer welkom kan heten. Na het fiasco van Oranje's Anjou-politiek wordt Hembyze immers als voorschepen uit zijn ballingschap teruggehaald. Tegelijk neemt de dichter wraak op zijn collega die zich in '79 in een lang Adieu-gedicht over het vertrek van Hembyze vrolijk had gemaaktGa naar voetnoot(49). In Den Willekomme van Jonc-Heer Jan van Hembyze wordt de zeventigjarige man zeer om zijn trouw aan Gent geprezen, maar vooral wordt hij met hoopvolle wensen en goede raad ontvangenGa naar voetnoot(50). Tijdens de onderhandelingen met Farneze tenslotte, waarschuwt een lang gedicht (210 verzen): Stopt toe u ooren, ghij, o Ghentsche Maecht,
Als u wordt gevraecht om vrede en accoort.
| |
[pagina 160]
| |
De dichter roept er duidelijk om religie en niet om peis. Wat kan peis immers brengen: niets dan roof, moord en d' Inquisitie. Terwijl ‘'t Woord der waerheyt’ zal moeten wijken, zal 't pausdom 't hoofd opsteken: Dan sullen processie loopen mans end' vrouwen,
Bloothoofts, bervoets, den afgod ter eeren.
End' wie sulx weygert, sal men 't hooft afhouwen,
Oft tot pulver branden, o drukich verseeren!Ga naar voetnoot(51)
De geestelijke raadsman van Hembyze was Pieter Datheen. In zijn conflict met Oranje heeft Datheen steeds betoogd dat zijn geweten zuiver was. We willen hem dit graag toegeven: het is de zuiverheid van alle radicalen. Voor Datheen was hét recht en dé reden van de opstand immers de ware religie. Bij Oranje die zich ook van de steun van katholieken wil verzekeren, valt voor Datheen het ware motief van de opstand wegGa naar voetnoot(52). Niet Datheen, maar Oranje heeft zich dan ook moeten verschuilen achter de fictie van het trouw blijven aan ‘den koninck van Hispanien’. Oranje's politiek van religievrede was voor Datheen slechts een roepen om vrede waar geen vrede is, want er kan voor hem geen vrede zijn tussen het rijk van Christus en dat van de Antichrist. Dat is ook het hele conflictmodel van zijn Christelijcke verantwoordinghe, een theologisch-polemisch werk, geschreven in 1559 (tegen Jan Daelman), maar in '82 herdruktGa naar voetnoot(53). Dat het zo laat wordt herdrukt, bewijst dat de betekenis ervan niet tot de polemische situatie van '59 beperkt is, maar ook in de periode die hier aan de orde is religieus en politiek relevant bleef. In deze Verantwoordinghe beschikken we over een uiteenzetting van de kenmerken waarin de kerk van Christus volgens Datheen onderscheiden is van het rijk van de Antichrist, in casu de Roomse kerk. Wanneer men kennis maakt met de in woord en daad onverzettelijke maar consequente calvinist Datheen, kan men de vraag stellen hoe het dan staat met die calvinisten die wél achter de politiek van Oranje hebben gestaan. Ik denk hier meer bepaald aan Lucas d'Heere. Waren deze | |
[pagina 161]
| |
Oranje-gezinde calvinisten misschien minder rechtzinnig of hinkten zij op twee gedachten? Voor een antwoord op deze vraag beschikken we over interessant vergelijkingsmateriaal. In '79 vertaalde Lucas d'Heere de Traité de l' Eglise van Philippe du Plessis-Mornay, in '80 verschenen als Tractaet, Ofte Handelinge van de KerckeGa naar voetnoot(54). Hiermee hebben we dus een calvinistische kerkleer zoals de Verantwoordinghe van Datheen, maar dan geschreven en vertaald door twee trouwe medewerkers van Oranje. D'Heere heeft zijn vertaling trouwens aan de Prins opgedragen. Aan het radicale standpunt van het Tractaet tegenover Rome en hen die ‘dese beest’ aanbidden, hoeft men niet lang te twijfelen. Reeds in een inleidend sonnet betoogt D'Heere dat iedere lezer van dit boek Babel en haar ‘vuyl hoeren kot’ zal verlaten en ‘Christi bruydt aenhanghen’. Ook Mornay en D'Heere was het dus om de ware kerk te doen en zij delen met Datheen de gruwel voor pausdom en ‘roomse afgoderij’Ga naar voetnoot(55). Waar is dan in hun religieus-theologisch denken het aanknopingspunt voor hun vrijere gedrag in politiek en praktijk? Wie beide ecclesiologieën, die van Datheen en van Mornay, vergelijkt, wordt getroffen door het weidse kader, geheel in de lijn van Calvijn trouwens, van de ‘katholiciteit’, de algemeenheid der Kerk bij Mornay, tegenover het volkomen stilzwijgen over deze eigenschap der kerk bij DatheenGa naar voetnoot(56). In tegenstelling tot de statische situatie bij Datheen, ontwikkelt Mornay vervolgens binnen het kader der katholiciteit ook een dynamisch kerkbegrip. Oorsprong en fundament der kerk is Christus. Van dit fundament glijden mensen, gelovigen, in zonde en ongeloof af, de ene meer dan de andere. Het verst daarin is de kerk van Rome gegaan, getiranniseerd als ze is door het pausdom, de Antichrist, die de verdiensten van Christus ongedaan wil maken. ‘Christus spreeckt tot alle menschen / roept my aen. Hy reyckt zijn aermen wt om elcken t' ontfanghen. Hy comt ons door zijn bermerticheyt te ghemoete: | |
[pagina 162]
| |
Hy treckt ons als met ghewelt tot hem. Maer de Paus in stede van ons tot Christum te wijsen / leyt ons tot de maghet Marie / tot de Heylighen ende hun verdiensten’Ga naar voetnoot(57). De leer der zaligheid in Christus is nochtans de ‘keel’ ‘die het hooft met den lichaeme / ende Christus met zijn Kercke vereenicht’. Deze leer is in de kerk van Rome echter ‘soo vermindert met de verdiensten der menschen / der Heyligen / met sPaus perdoenen / ende andere dierghelijcke boose vonden / dat het leuen van dese Kercke hanght aen eenen sijden draet: die nu afghesneden waere (soo wel heefter Antechrist in ghewrocht) hadde God wt ghenaden in tijts sijne dienaers niet ghesonden om hem te wederstaene’ en ‘soo langhe als dit drayken daer blijft / laeten wy haer den naeme der Kercken toe: ghelijck een mensche soo lange als hy leeft / hoe sieck hy oock is / den naeme van een mensche behout’. Ook de Roomse kerk is en blijft bruid van Christus, maar dan een overspelige bruidGa naar voetnoot(58). De zijden draad van Mornay waaraan deze kerk blijft hangen, is door Datheen doorgeknipt. Hij wilde in zijn Verantwoordinghe juist aantonen dat de Roomse kerk ‘niet een hayr en heeft / dat de kercke Christi gelijckt’ en daarom de naam van kerk in eigenlijke zin niet verdient. Voor Datheen is de Roomse kerk in hoofd en leden corrupt: haar hoofd is niet Christus, maar de Antichrist. Het ruimere, katholieke kader van Mornay's ecclesiologie maakt het mogelijk het pausdom te zien als een pest die de Roomse kerk bijna tot onherkenbaarwordens toe heeft verminkt, een pest waarvan zij echter ook als bruid van Christus altijd nog kan worden genezen. Voor Mornay blijft de Roomse kerk als kerk aanspreekbaarGa naar voetnoot(59): zij moet dan ook worden opgeroepen tot reformatie, weg van paus en antichrist, naar Christus toe. Tegenover het strak-antithetische conflictmodel zonder meer van Datheen, wordt de even radicale tegenstelling bij Mornay dus opgenomen in een dynamisch verband met een belangrijk oecumenisch perspectief. We weten dat Mornay ernstig heeft geloofd in een vrij en | |
[pagina 163]
| |
niet door de paus gedirigeerd concilie, waarin door schriftstudie en gesprek de Roomse kerk van haar dwalingen overtuigd zou kunnen wordenGa naar voetnoot(60). De politieke ‘verdraagzaamheid’ van rechtzinnige calvinisten als Mornay en D'Heere wordt theologisch dus door de zekerheid van de uiteindelijke overmacht der reformatie bepaald. Een zekerheid die religieus en typisch calvinistisch blijkt te rusten in de beloften van Hem die, door menselijke overleggingen heen, ‘trouw houdt tot in eeuwigheid en niet laat varen de werken zijner hand’. Toen in november 1566 voor het eerst de geuzentempel buiten de Brugse poort in gebruik werd genomen, was het de Gentenaar Nicasius van der Schuere die er preekte. Met hem herbegonnen in '78 ook de hagepreken in Gent en later was hij predikant te Drongen. Van hem verscheen in '81 bij Gualterius Manilius Een cleyne / of corte Institutie / dat is onderwysinghe der Christelijcker Religie. Van der Schuere heeft zijn publiek hiermee een dogmatiek in pocketformaat willen geven, een ‘Hantboucxken’ getrokken uit Calvijns Institutie en werken van ‘andere gheleerde Mannen’. Onder deze geleerde mannen is zeer waarschijnlijk ook Calvijns opvolger Beza geweest. Waar bij Calvijn de leer van de predestinatie bijvoorbeeld pas in het derde boek van zijn Institutie wordt uitgewerkt, namelijk als onderdeel van de leer die beschrijft hoe de genade van Christus ontvangen wordt, de leer der rechtvaardiging dus, zien we bij Van der Schuere, net als bij Beza, de predestinatie helemaal vooraan, naar de godsleer, verplaatst. Daarmee is deze leer geheel uit haar christologische verbanden getild: van Christus, bij Calvijn ‘spiegel’ der verkiezing, wordt hier met geen woord meer gerept. Zo wordt de christelijke belijdenis van verkiezing en verwerping een algemeen-filosofisch systeem waarin Van der Schuere begrippen als ‘noodtwendicheyt’, causaliteit en zelfs fatum niet schuwtGa naar voetnoot(61). Van der Schueres werk werd dan ook al gauw door de synode van Middelburg onstichtelijk bevonden en de auteur moest beloven verdere publikatie tegen te gaanGa naar voetnoot(62). We kunnen hier op dit dogma-historisch interessante werk dat ook later nog in de polemiek tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten een rol heeft gespeeld, niet verder ingaan.. We wijzen er alleen op dat hier naast | |
[pagina 164]
| |
de stoere stelligheid in de uitwerking van algemeen-dogmatische gegevens, ook een persoonlijker geluid is op te vangen bij de behandeling van meer praktisch-pastorale problemen. Zo handelt Van der Schuere uitvoerig en genuanceerd over de beeldenGa naar voetnoot(63). Op de vraag of men afbeeldingen van Christus en heiligen in de kerk mag hebben, is zijn antwoord: ja. Als ze echter tot ‘afgoderij’ worden misbruikt, dat wil zeggen, als men er voor knielt en er kaarsen voor ontsteekt, als men er aan offert en ze met goud en zilver bekleedt, kosten die beter aan de armen gegeven worden, dan zal men de beelden in de kerk niet langer dulden, ‘maer vuytroeyen ende breken’. In oktober '78 opende de calvinistische academie haar deuren in het voormalige bisschoppelijk seminarie. In '80 verhuisden zij naar het Predikherenklooster, het huidige Pand op Onderbergen. De bedoeling was een kweekschool te zijn voor predikanten, waartoe dan ook cursussen in de theologie, het Grieks, de dialectiek en het Hebreeuws werden georganiseerdGa naar voetnoot(64). Vooral in de jaren '82 en '83 werden er verschillende disputen gehouden, waarbij we slechts de Brugse student Herman Faukelius noemen die in april '83 achttien stellingen uit de Heidelbergse Catechismus verdedigde. De naam Faukelius is later vooral verbonden met de totstandkoming van de Statenbijbel. Ook is hij de auteur van het Kort Begrip der Christelijke Religie, een populair catechisatiegeschriftGa naar voetnoot(65). Aan | |
[pagina 165]
| |
de academie was ook een Latijnse school verbonden. Daar heeft onder meer Pieter de Zuttere of Overd'haghe les gegeven, ‘ingheboren Poorter der Stadt van Ghendt’ en auteur van onder meer Een Saechtmoedige tsamensprekinge van Cephas ende Arnolbius, in '81 uitgegevenGa naar voetnoot(66). Deze dialoog is een hartstochtelijk pleidooi voor religievrede of beter nog een felle kritiek op alles wat naar gewetensdwang en verkettering van andermans denken zweemt. In '81 wil De Zuttere ook de verkorte inhoud van een sermoen uitgeven dat hij eerder in Emden had gehouden. Het consistorie waaraan de tekst was voorgelegd, heeft echter ernstige bezwaren. Het is, vanuit een calvinistisch standpunt, inderdaad een eigenaardige preek. Het sleutelwoord van De Zuttere is ‘conscientie’ en de preek richt zich tegen hen die trouw aan het geweten ‘niet voor eenen wech willen bekennen / waer door Godt den mensche oordentlijck wilt leyden tot zijnder vrymaeckender waerheyt’Ga naar voetnoot(67). In het trouw volgen van het geweten ziet De Zuttere een veilige weg tot Christus. De reformatie spreekt heel andere taal: zij spreekt niet van trouw aan het menselijke geweten, maar van trouw aan Gods woord, de Schrift. Alleen daar vindt de calvinist een vaste grond om op te staan en een veilig richtsnoer dat tot Christus leidt. Het menselijke geweten, op zichzelf een leeg en regelloos | |
[pagina 166]
| |
principe, moet door het Woord worden gevoed en gevormd, wil het niet overgeleverd zijn aan de arglistigheid van het menselijk hart. In het Woord, niet in de ‘conscientie’ valt dus de beslissing. Overal waar we dan ook Gods Woord of de Schrift of Gods Wet of Gods Geest zouden verwachten, vinden we bij De Zuttere ‘conscientie’. Tot zelfs in bijbelplaatsen toe: zo is in de parafrase van 2 Petrus 1, vers 19 ‘het profetisch woord dat vast is’ zonder meer vervangen door de ‘verlichtinghe der conscientien’Ga naar voetnoot(68). Ter verantwoording geroepen, weigert De Zuttere de kritiek van het consistorie te aanvaarden. Ondertussen had men echter ook in zijn reeds gedrukte Saechtmoedige tsamensprekinge onzuiverheden gevonden. Dit pleidooi voor religievrede is, net als D'Heeres vertaling van Mornay, aan Oranje opgedragen. Beide werken willen het geloof met geestelijke wapens verdedigd zien, maar De Zuttere's verdraagzaamheid doet al de grenzen en tegenstellingen die bij Mornay zichtbaar bleven, vervagen. Sleutelbegrippen zijn hier weer niet, objectief, kerk en Schrift, maar, subjectief, gevoelen en ‘conscientie’. Steeds blijft bij De Zuttere een bepaalde dogmatische onzekerheid, een niet kunnen en daarom ook niet willen oordelen over eigen en andermans geloofsinhoud, wat in zijn boek uiteindelijk leidt tot een feitelijk ontkennen van de sleutelmacht der kerkGa naar voetnoot(69), Vooral daar zal het consistorie wel kritiek op hebben gehad. De Zuttere bleef echter op zijn standpunt staan en werd als leraar aan de Latijnse school geschorst. In september '84 capituleert Gent en geeft zich over aan Parma. Reeds vóór de eigenlijke overgave hadden velen om religieuze redenen hun geboortestad verlaten. Onder hen was ook Nicolaas Heins met vrouw en zoontje Daniël. Niet in Gent, maar in Leiden zal de Gentse Nachtegaal, Daniël Heinsius, zijn Lof-sanck van Jesus Christus (1616) zingen, een lofzang, waarin, barok én calvinistisch, intieme geloofsontroering bij kribbe en avondmaal samengaat met heilig ontzag voor de kloeke daden Gods in de geschiedenisGa naar voetnoot(70). Tot het zingen van déze lofzang was de hoofdstad van Vlaanderen blijkbaar wel geroepen, maar niet uitverkoren. |
|