Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1978-1979. Deel I
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Anonieme ‘Lamentacie van Gent’.
| |
[pagina 172]
| |
spotdichten, waarvan vele ook op Gent betrekking hebben. Ze werden in de vorige eeuw door Blommaert uitgegeven naar het enige Hs. 583 uit de bibliotheek van de RijksuniversiteitGa naar voetnoot(3). Beschikken we aldus met het Beclach en met de bundel politieke gedichten voor de tweede en belangrijkste periode van Calvinistische overheersing te Gent, over literair zowel als kultuurhistorisch belangrijke dokumenten, voor het eerste optreden der Geuzen is tot op heden geen gelijkaardig of gelijkwaardig rederijkersgedicht aan het licht gekomen. Toch is een groot fragment van een gedicht in de trant van het bekende Beclach bewaard geblevenGa naar voetnoot(4). Het werd naar alle waarschijnlijkheid geschreven door een anoniem gebleven inwoner van de Arteveldestad, kort nadat voor de Gentse Calvinisten het wonderjaar ten einde liep. Dit gedicht in balladevorm, waarvan twaalf volledige en een onvolledige strofe, elk van elf regels, tot ons is gekomen, komt voor in Hs. 1682 van de bibliotheek van de Rijksuniversiteit. Dit handschrift is een verzameling van vele kleinere manuscripten uit verschillende tijden, van verscheiden oorsprong en is ongelijk zowel in formaat als in belangrijkheid. Samen telt het veertig folio's. Over het algemeen bevat het weinig interessante stukken, overwegend uit de 17e eeuw en slechts gedeeltelijk in het Nederlands geschreven. Midden dit geheel treft men echter een paar papieren katernen aan met laat-zestiende-eeuwse rederijkersteksten (fols. 21-27 en 30-37). Deze werden door eenzelfde hand geschreven en zijn, dit in tegenstelling tot de overige delen van het Hs., alle van groot belangGa naar voetnoot(5). In de hiernavolgende bladzijden wil ik de aandacht vragen voor het gedicht dat op fols. 21-23v voorkomt en er tot titel heeft: Lamentacie van gent. Zoals gezegd, is dit strofisch gedicht jammer genoeg niet volledig bewaard. Inderdaad van strofe vijf zijn slechts de eerste zeven regels voorhanden, de laatste vier ontbreken. Daar het zevende vers de laatste regel van fol. 21v vormt, ligt het voor de hand aan te nemen dat tussen de huidige fols. 21 en 22 tenminste een blad ontbreekt. | |
[pagina 173]
| |
Daar op elk van de bewaarde bladzijden tenminste twee volledige strofen met soms ook nog een deel van een derde voorkomen, kan men schatten dat alvast vier strofen ontbreken, naast, natuurlijk, het einde van de gedeeltelijk bewaarde strofe vijf. Dit aantal kan nog veel hoger geweest zijn als niet één maar verscheidene bladen tussen fol. 21 en 22 verloren gegaan zijn, wat zeker niet kan uitgesloten worden. Of dit echter ook werkelijk het geval is, kan niet aan de hand van de opbouw van de katernen waarop het gedicht voorkomt, bepaald worden. Zeker is wat dit betreft alleen dat dit katern niet meer zijn oorspronkelijke opbouw bewaard heeft: de bladen werden samengelijmd, wat laat veronderstellen dat tenminste een van de oorspronkelijke dubbelbladen slechts voor de helft aanwezig was, toen Hs. 1682 in de negentiende eeuw uit losse delen tot een geheel werd ingebonden. Vooraleer op de tekst van het gedicht nader in te gaan is het onontbeerlijk bondig de historische kontekst te schetsen waaraan het zijn ontstaan te danken heeft, de jaren 1566-67 te GentGa naar voetnoot(6). Nauwelijks op de troon, had Filips II het laatste, strenge plakkaat tegen de ketterij, dat nog door zijn vader in 1555 was uitgevaardigd, opnieuw laten verschijnen. Alhoewel hij de inkwisiteurs had aangemaand het ook letterlijk toe te passen, duurde het nog tot 1562 vooraleer de inkwisitie in het Gentse haar hoogtepunt naderde. Gedurende dezelfde jaren verdubbelde echter ook de ijver van de gereformeerden, vooral van de degelijk georganiseerde en van een theocratisch georganiseerde staat dromende aanhangers van Calvijn. Politieke leiders als Brederode en Egmont, die de nieuwe godsdienst zoniet openlijk steunden dan toch heel welwillend bejegenden, wekten bij velen de indruk dat de godsdienstvrijheid slechts een kwestie van tijd was. De Calvinisten zelf verspreidden onder het volk een vals manifest van de ridders van het Gulden Vlies dat deze indruk nog deed toenemen. Dit was zo sterk het geval dat een menigte adepten van de nieuwe leer die, uit vrees voor vervolging, naar het buitenland waren gevlucht, nu hoopvol naar de Nederlanden terugkeerden. | |
[pagina 174]
| |
Vanaf begin juni 1566 begonnen de hagepreken in de omgeving van Gent en reeds op 25 juli verstoutten de aanhangers van de predikanten zich bij de Gentse magistraten aan te dringen opdat hun een kerk binnen de stad zou toegewezen worden. Ze werden afgescheept, de onrust nam zienderogen toe en op 22 augustus brak te Gent de beeldenstorm los. Gebruik makende van de verslagenheid die hierdoor bij het stadsbestuur ontstaan was, vroegen de Calvinisten op 9 september opnieuw een kerk om er hun vergaderingen en preken te houden. Het duurde nog tot einde oktober vooraleer ze als compromis een terrein buiten de Brugse poort kregen. De geuzen richtten er vlug een achthoekig gebouw met koepel op, de zg. Groenkercke, die reeds midden november in gebruik kon worden genomen. In januari 1567 begon de toestand echter in het nadeel van het Gentse consistorie te evolueren. Op het einde van deze maand laat Filips II aan de gouvernante, Margareta van Parma, weten dat de geduchte hertog van Alva op weg is naar de Nederlanden. Hiervan door de gouvernante op de hoogte gebracht, begint het Gentse stadsbestuur de toegevingen terug te nemen die het aan de Calvinisten had gedaan. Het stadsbestuur maant de gereformeerden aan voor enige tijd hun predikaties te staken ten einde de koning nog niet meer te ontstemmen. Ze weigeren, maar kort nadien voelen de magistraten zich sterk genoeg om niet alleen de predikatie maar alle uitingen van de nieuwe religie zonder meer te verbieden. Te Brussel wijst de gouvernante vastberaden een nieuw verzoek van Brederode af om de gereformeerde religie te tolereren er doet de Calvinistische burcht Valenciennes belegeren. Op 25 maart predikt Werner Jan Helmichius voor het laatst in de geuzentempel, die door de katholieken minachtend het Peerdekerkhof gedoopt was. Vier dagen nadien wordt de tempel gesloten en nog twee dagen later komen te Gent twee compagnies Spaansgezinde Walen aan die dadelijk beginnen de Groenkercke af te breken (9-15 april) en het bouwmateriaal publiek voor een spotprijs verkopen. Weldra begint de vervolging van allen die ook maar iets met de Calvinisten te maken hadden en die niet in der haast naar veiliger oorden vertrokken waren of de eed van trouw aan de oude godsdienst en de koning hadden willen afleggen. De adepten van de nieuwe leer werden in de Arteveldestad in | |
[pagina 175]
| |
alle lagen van de bevolking aangetroffen. Vele leden van de Gentse rederijkerskamers hadden zich ofwel openlijk tot de nieuwe religie bekeerd of hadden er tenminste toch heimelijk mee gesympathiseerd. Toen de kansen echter ten nadele van de reformatie keerden, bleven relatief weinigen standvastig. De meesten bleken het bij nader toezien toch maar liever bij de oude religie te houden. De Gentse rederijkers die in verband met het Wonderjaar expliciet in de historische bronnen worden vermeld, zijn zonder twijfel slechts enkelen van de velen die sterk beroerd waren geworden door de predikanten van het nieuwe geloof. Lucas de Heere, zelf sterk beïnvloed door het Calvinisme, vermeldt Willem Van den Bogaert, de hoofdman van de kamer Jezus metter Balsemblomme, samen met Pieter de Rijcke, het hoofd van de Gentse Calvinisten, en anderen in zijn Den Hof ende Boomgaerd der Poësien (1565)Ga naar voetnoot(7). Beeldstormers als Jacques de Vroede en Gerard van Bylande waren lid van respectievelijk Maria-ter-Eere en van De Bomlooze Mande (St.-Agnete)Ga naar voetnoot(8). Tot dezelfde kringen van intellectuelen behoorde ook de grootbaljuw, Adolf van Bourgogne, heer van Wakken, die te Gent een mecenasrol vervulde en aan wie verscheidene schrijvers werken hebben opgedragenGa naar voetnoot(9). Dit is ook het geval voor Jan Onghena, broer van de Calvinistische voorman Lieven, rederijker en ‘sot’ van Maria-ter-Eere en tevens recreatiemeester van de boogschuttersgilde St.-Sebastiaan. Er kan geen twijfel over bestaan dat de onbekend gebleven auteur van de Lamentacie in deze kringen van intellectuelen dient gezocht te worden. Hij was een man die, zoals zovelen van zijn kunstminnende collega's tot de Calvinistische leer bekeerd werd en die, zolang deze beweging de wind in de zeilen had, er zich ook toe bekende. Wanneer de zaken er echter slecht voorstonden is hij tot bezinning gekomen, hij voelt zich bedrogen en betreurt dat hij zich zo onbezonnen heeft laten meeslepen. Uit de tekst van zijn Lamentacie, die, zelfs na zovele eeuwen, nog op de hedendaagse lezer een indruk van ontroerende oprechtheid maakt, blijkt dat hij zich als spreekbuis wil voordoen van de velen die zich in dezelfde | |
[pagina 176]
| |
verwarrende situatie als hijzelf bevonden. Dat hij zijn naam niet wenste te vermelden kan men hem, gezien de panische angst voor Alva en de Spaanse vergelding, moeilijk ten kwade duiden. Wat de datering van de Lamentacie betreft: twee interne gegevens kunnen hierbij enige hulp bieden. Vooreerst is er de afbraak van de Groenkercke die in vv. 100-01 ter sprake komt. Verder de slotstrofe waarin Filips II om barmhartigheid wordt gebeden. Deze beide feiten wettigen de veronderstelling dat het gedicht ten vroegste in mei-juni 1567 kan geschreven zijn, nadat einde maart Valenciennes was gevallen en nadat de Waalse compagnies in april van hetzelfde jaar de geuzentempel hadden afgebroken. Het dringend beroep op de clementie van de koning laat vermoeden dat de eigenlijke vergelding door de Spaanse soldaten imminent was, maar nog niet echt begonnen. Daar Alva's legerbenden pas einde augustus te Gent arriveerden, zal het gedicht wel nog voor die tijd ontstaan zijn. Zoals reeds terloops werd vermeld, maakt het gedicht een heel sterke indruk. De auteur bekent dat hij en zijn geloofsgenoten in de val gelopen zijn. De grote heren hadden inderdaad menigeen in verwarring gebracht door de indruk te geven dat de koning ertoe kon gebracht worden de nieuwe religie te dulden. Vele geestelijken, waaronder ook weggelopen monniken en priesters, hadden zich bij de nieuwe richting aangesloten. De val van Valenciennes echter had vele gereformeerden doen inzien dat hun zaak er niet zo rooskleurig voorstond. De beeldenstorm, de plundering van kerken, kloosters en kapellen, het bleek achteraf allemaal ‘een quaet aduys’ (v. 78) te zijn. Zoals ratten een zinkend schip verlaten, zo zijn de leiders en predikanten weggevlucht, ons ‘aerem geuskens’ (v. 87) in uiterste nood achterlatend. In plaats van dan tenminste tot enige toegeving bereid te zijn, waren ze, zo jammert de auteur verder, nog zo verwaand en verblind te menen dat we beter het been stijf konden houden. Dit bleek achteraf een dwaasheid die zelfs al het Scheldewater niet kan wegwassen. De tiende, en vooral de elfde strofe, herinneren sterk aan het Beclach van Jan van Imbiese met het steeds weerkerende ‘Adieu ...’. In tegenstelling echter tot dit Beclach zijn het hier zogoed als geen personen aan wie een ‘Adieu’ wordt toegeroepen, maar allerlei Calvinistische instellingen en ritusbestanddelen. De anonieme dichter eindigt zijn ballade met een oproep tot zijn geloofsgenoten om zonder verwijl met hem ongelijk te bekennen | |
[pagina 177]
| |
en om ootmoedig ‘pardoen’ te vragen aan de, naar ze durven hopen, ‘bermhertighe coninck’. Deze wordt gesmeekt zijn eventuele straf te doen neerkomen op de hoofden van de ‘vproerders’, de aanstokers en de leiders, niet op hen die zijn ‘verleed tot onser grooter scade’ (v. 135) en nu ‘om gracie’ roepen. De auteur bezweert de koning te bedenken dat toch ‘bermhertigheyt altyts den edelen betaemt’ (v. 143). Ziehier de tekst van deze alleszins merkwaardige ballade, waarin, ten einde de leesbaarheid te bevorderen, door mij hoofdletters en leestekens werden aangebracht. De verzen werden tevens doorlopend genummerd. | |
(fol. 21r) Lamentacie van GentOch, hoe es de canse met ons gueskens ghekeert!Ga naar voetnoot1
Eeuwelic zyn wy ontheert en al ons generatie,Ga naar voetnoot2
Wy meenden wel dat ons rycke zou hebben vermeert,
Midts dat vele lieden vo[l]ghden ons predicatie.
5[regelnummer]
Het beghin was goet, en zeer steerc de fundatie,
Wy hadden zeuene jeghens tweemael zesse,Ga naar voetnoot6
Wy en dachten niet te verliesene teenigher spatie,Ga naar voetnoot7
Maer, lacen, dendeken gheeft ander ghetughenesse:Ga naar voetnoot8
Niewert en cryghen wy eenighe addresse,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Dees groote catten met ons als met musen jocken,Ga naar voetnoot10
Qualic canmen met ydelder handen den hauic locken.Ga naar voetnoot11
Hadden de bonte heeren ons met vrede ghelaten,Ga naar voetnoot12
Bouen maten waeren wy wel gherust in alle zaken,
| |
[pagina 178]
| |
Maer die hebben ons vpgheroert vut alle gaten,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En beloefden dat ons gheen dangier en zoude naken,Ga naar voetnoot15
Ja, dat zy zo vele te houe zouden maken,Ga naar voetnoot16
Dat den coninc van Spaengien, teghen zynen danck,Ga naar voetnoot17
De inquisitie ende tplaccaet zaude slaken,Ga naar voetnoot18
Dwelc ooc ghebuert es, want noot hem daer toe dwanc.Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dus hebben wy naer onsen zin gheleeft, vry en vranc,
Twasser al coppe gauwe: tgheestelic moest hem hauden ghestilt,Ga naar voetnoot21
Maer die hem zeluen ketelt, mach lachen als hy wilt.Ga naar voetnoot22
De predicanten snilden in dit Nederlandt,Ga naar voetnoot23
Zeer abundant quamen zy inden beghinne,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Binnen curten tyden leerden zy tvolc naer huerlieden handt,Ga naar voetnoot25
Dat de drye deelen van vieren veranderden van zinne.Ga naar voetnoot26
Wy en twyfelden niet of wy en zaudent al verwinnen,
Want vele gheestelicke persoonen met ons draeyden,Ga naar voetnoot28
Maer dalder quaetste was, dat buuten en binnen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
De Martinisten teghen ons leeringhe craeyden.Ga naar voetnoot30
En al wast dat wy de zulcke te vullen paeyden,
| |
[pagina 179]
| |
Duer de differentie moesten wy commen in weene:Ga naar voetnoot32
Twee herte steenen malen zeer zelden cleene.
Naer gheen wet en vraechden wy, maer hebber mede gheghect,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Alleen waeren wy subiect ons heeren vander consistorie,Ga naar voetnoot35
Voor hemlieden hadden wy ons leden vutghestrect,Ga naar voetnoot36
Twaeren peerlen van mannen, weerdt alder glorien,
Van dus ghelycke en leestmen niet in eenighe historien,Ga naar voetnoot38
Huer leuen wilden zy waghen voor haer scapen,
40[regelnummer]
Tempels stichten zy voor een eeuwighe memorie,Ga naar voetnoot40
Waer in dat men gheenen deessem der Fariseen en conste betrapen,Ga naar voetnoot41
Noch eenighe afgodrie van muenicken of papen,Ga naar voetnoot42
Maer, lacen, wy vinden nv alomme obstacle:Ga naar voetnoot43
Men ghelooft gheen santen of zy en doen miracle.
45[regelnummer]
Wy waeren eens heeren, vul blyscaps beloken,Ga naar voetnoot45
Doen tgheestelic ghedoken lach in Cacus duwieren,Ga naar voetnoot46
Twasser al keyl deyl als de auttaren waeren ghebroken,Ga naar voetnoot47
Ende de beelden vut de tempels gheweerd in alle quaertieren.Ga naar voetnoot48
Och, wat een vruecht zachmense hantieren,
| |
[pagina 180]
| |
50[regelnummer]
Alsse in de keercke ghynghen preken,Ga naar voetnoot50
Wy beromden ons dat eer teghen stroem zau dryuen de rywierenGa naar voetnoot51
............................................................Ga naar voetnoot52-55
............................................................
............................................................
55[regelnummer]
............................................................
Ons fundament light nv gheel ter ruyne,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot56
Want Valencyne wert ons betrauwen, vrouch en spade,Ga naar voetnoot57
Maer, lacen, zy zyn ter handt ghecommen ten fyne,Ga naar voetnoot58
En hebben hemlieden ghegheuen in tconincx ghenade,
60[regelnummer]
Waer duer ons, aerme geuskens, naect groote scade.
Als slach renders zullen wy gheleet werden ter doot!Ga naar voetnoot61
Och, dat wy niet ghedaen en hebben by rade,Ga naar voetnoot62
Wy waeren ghenouch ghewaerschout van cleen en groot,
Maer ons en docht niet dat wy hebben zouden eenich noot,
65[regelnummer]
Noch dat ons dusdanighe deerlicheyt stont te gheschiene,Ga naar voetnoot65
Als die haude honden bassen eyst tyt om vut te ziene.Ga naar voetnoot66
Och, waeren wy niet wel berooft van al ons zinnen,
Als wy buten en binnen de beelden deden in sticken smytenGa naar voetnoot68
Ende bouen dien ghynghen wy vyf, dicke, vp gheblasen als spinnen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Ghestoct, ghestaeft, ghewapent, zeer hart om byten,Ga naar voetnoot70
Ende keercken vp breken, wiendt ooc mochte spyten,
Daer in prekende twee sermoenen vry, onbelaen,Ga naar voetnoot72
Wy maecten ons zeluen heeren, verwachtende groote profyten,
Want om roouen, om pilgieren, wast mest al ghedaen,Ga naar voetnoot74
| |
[pagina 181]
| |
75[regelnummer]
Maer wy waeren veel te vrouch vp ghestaen,
Wy en zaghen niet dat ons nakende was dusdanighe scande:
Die verzint eer hy beghint es wys van verstande.
Twas een quaet aduys, dwelc ons ghestelt heeft int verwernen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot78
Het slaken en bernen vanden cloosters an elcken cant,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Doen alder eerst ghynghen ons vianden huer netten spernenGa naar voetnoot80,
En namen de zake zoo ter herten als dienaers constant,Ga naar voetnoot81
Dat wy, na dier date, allomme hebben gheleghen int land,Ga naar voetnoot82
Weer in vlaenderen, weer in brabant, ten mocht hemlieden niet lieghenGa naar voetnoot83
De predicanten hadden tspuerne ende ruumden in tyts het landt,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Ende Brederode die es met den ghelde gaen vlieghen,Ga naar voetnoot85
Meest heeft hy gheproufiteert, die meest const bedrieghen,
Ende wy, aerem geu[s]kens, werden lancx zo pouere,Ga naar voetnoot87
Daer den tuyn leegst es gaetmen ghemeenlic ouere.Ga naar voetnoot88
Ons leelic aensicht, haddet toch eenen nuese ghehadt,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Hadden wy om den Graue en om de stadt tpreken willen stateren,Ga naar voetnoot90
| |
[pagina 182]
| |
Maer verre van daer, wy vielen veel te prat,Ga naar voetnoot91
Ons docht dat zulcx nemmermeer en zaude caueren,Ga naar voetnoot92
Maer de contrarie, wy nv wel considereren,
Want al ons voorstel es gans gheuallen in dasschen,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Par fortse moetent wy nv wel deeruen ende gheel cesseeren,Ga naar voetnoot95
Ende met al tscelde watere en zauden wy ons niet scoon ghewasschen!
O doot, comt subyt, ende wilt onsen tyt verasschen,Ga naar voetnoot97
Lachesis, wilt den draet afsnyden tot ons bederuen,Ga naar voetnoot98
Het leuen is ons veel bitterder dan het steeruen.
100[regelnummer]
Adieu, gues keercke, zeer nettelic verciert,Ga naar margenoot+
Gheconfisquiert zydy ter tafele vanden coninc eerzame,Ga naar voetnoot101
Vliet ghy, ministers, die ons zo deerlic hebt bestiert,Ga naar voetnoot102
Beercht v, consistorie heeren, die gheel zyt infame,Ga naar voetnoot103
Trecket hooft inne ghy, dyakenen, weerdt alder blame,
105[regelnummer]
Ruumt ghy, hauderlinghen, met alder dwaesheyt duer vloghen,Ga naar voetnoot105
Stoyt duer ghy, dachuaerders, voor godt ooghen onbequame,Ga naar voetnoot106
Loopt ghy, breeden raed, die ons zo dickmael hebt beloghen,Ga naar voetnoot107
Caremt ghy, ghemeente, dwelc deerlic zyt bedroghen,Ga naar voetnoot108
Weent ghy, ghue[s]kens alle, want eeuwelic zydy confuus,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Ende allomme werdy ontfaen als de zoch inder Joden huus.Ga naar voetnoot110
Adieu, predicatie, die menich mensche onstichte,Ga naar voetnoot111
| |
[pagina 183]
| |
Met achte en werdt ghy yewers gheadmitteert.Ga naar voetnoot112
Adieu, huwelic, zeer cleen van ghewichte,Ga naar voetnoot113
Adieu, doopsel, periculeus alsment wel grondeert,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Adieu, nachtmael, van Caluinus eerstmael gheinstitueert,Ga naar voetnoot115
Adieu, begrauinghe, met huwen blauwen zanck,Ga naar voetnoot116
Adieu, zalmen, van Pieter Dathe ghecomponeert,Ga naar voetnoot117
Adieu, voorsanghers en voorsangher[i]gghen, al maecti grooten stanck.Ga naar voetnoot118
Adieu, gues boucken, die cause zyt dat menich gaet manck,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Adieu, ydelheyt der ydelheyt, die wonder hebt ghevrocht,
Die den houden wech om den nieuwen laet es qualick bedocht.Ga naar voetnoot121
Ic en weet voor ons, gue[s]kens, gheenen beteren raed,Ga naar margenoot+
Dan dat wy ons mesdaet bekennen ende belyen,
Ende bouen dien om pardoen bidden, zonder verlaet,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Want tes quaet teghen zyn ouer hooft stryden.Ga naar voetnoot125
Waeren ons dinghen van God, tzau blyuen tallen tyden,
Maer ten mach niet dueren, dat met fortsen es inghestelt,Ga naar voetnoot127
Als God zyn appostelen zandt predicken an allen zyden,
Hy verboot hemlieden fortce ende ghewelt,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Zy en mochten draghen stoc, male noch ghelt,Ga naar voetnoot130
Hey, aerem gue[s]kens, ghy waert wel van zinnen berooft,
Hy vindt hem lichtelic bedroghen, die lichtelic ghelooft.
O bermhertighe coninck, zeer wys van rade,
Wilt doch ghenade ouer v ghemeente vseren,Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Wy zynder inne verleed tot onser grooter scade,Ga naar voetnoot135
Ende en peinsden niet dat ghy dit zo qualic zaudt interpreteren.Ga naar voetnoot136
| |
[pagina 184]
| |
Wy meenden wel doen, midts datmen ons hier toe quam moneren,Ga naar voetnoot137
Maer, lacen, wy vinden ons consistorie heeren vul ontrauwen.
Wildy emmers wrake doen en gheen gracie vsurperen,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Wreket an de vproerders, die desen dranck hebben ghebrauwen,
Ons es leet, dat wy ons niet vaster en hebben ghehauden,Ga naar voetnoot141
Wy roupen om gracie vut der herten ende met den hooghen bescaemt,Ga naar voetnoot142
Peinst dat bermherticheyt altyts den edelen betaemt.
Finis.
|
|