Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1978-1979. Deel I
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Vier maal ‘La riote du monde’
| |
[pagina 151]
| |
een rederijkersrefrein op de (variërende) stok ‘Want nemmermeer en zal ick elcken te passe leuen’. Het eerste gedicht is door Ph. Blommaert naar een 14de-eeuws handschrift (Kon. Bibl. Brussel, Van Hulthem nr. 192) uitgegeven in De Dietsche Warande 1 (1855)Ga naar voetnoot(4) en een vollediger versie ervan bezorgde J. Verdam in ‘Kleine middelnederlandsche overblijfselen’, Tijdschr. voor Nedl. Taal- en Lett. 11 (1892)Ga naar voetnoot(5). Het rederijkersrefrein is naar het ‘Dendermonds handschrift van Jan vanden Bossche’ (Archief O.-L.-Vrouwkerk, Dendermonde) door Jan Broeckaert gepubliceerd in Rederijkers gedichten der XVIe eeuw. Gent 1893Ga naar voetnoot(6). Beide Nederlandse teksten, maar vooral het refrein, heeft Mak als meer kuis en ingetogen van aard tegenover de Franse bewerkingen van het genre geplaatst. Deze karakteristiek die gedeeltelijk op een onjuiste tekstinterpretatie steunt (zie daarvoor noot 24), berust vooral ook op de vaststelling ‘dat al wat op buitenechtelijke liefde in het frans betrekking heeft, in de Nederlandse lezingen ontbreekt’Ga naar voetnoot(7). En Mak vervolgt: Maar er ontbreekt bij ons zoveel meer. Zo bijv. het uiterlijke voorkomen: of je dik of mager bent, groot of klein, behaard of kaal, het is nooit goed, altijd heeft men kritiek. De diverse soorten huwelijken krijgen in het frans ook hun beurt: een jonge man met een jonge vrouw is niets, het zijn babies, een oude met een oude is waardeloos, wat willen ze nog? Een oude met een jonge is al even onzinnig, enz. Kende men in onze lage landen die gevallen niet? of verbood een puritanisme avant la lettre het aanroeren van dit chapiter? | |
[pagina 152]
| |
Het ‘ontbreken’ van een en ander is voor Mak blijkbaar geen onbewust of toevallig verschijnsel. Hij ziet het integendeel als een gevolg van een bewust ‘weglaten’ uit een ‘franse redactie’ van voorbeelden die niet passen ‘bij het Nederlandse zedelijke ethos’Ga naar voetnoot(8). Het komt ons voor dat Mak hier en elders onze Nederlandse teksten wat al te gauw aan Franse voorbeelden bindt. In verschillende bewoordingen wordt te gemakkelijk directe, tekstuele afhankelijkheid van Franse redacties gesuggereerdGa naar voetnoot(9). Zolang echter geen concrete bronnen of sporen zijn aan te wijzen, willen we de verschillende Nederlandse (én Franse) Riote-teksten liever zien als individuele variaties op een algemener en zelfstandig ‘thema’. We willen dit vooral graag doen omdat we het Nederlandse Riote-materiaal hier met nog twee eenheden kunnen versterken. Het gaat om twee tot nu toe vrij onopgemerkt gebleven refreinen, één in handschrift, één in druk en beide anoniem. Het eerste is geschreven op de stok ‘Hoe sal ic dan elcken te passe leuen’ (vgl. het Dendermonds refrein) en overgeleverd in hs. II 119 van de Kon. Bibl. te Brussel (fol. 73v-74). Van Elslander situeert de codex in het midden van de zestiende eeuwGa naar voetnoot(10). Het tweede refrein, op de stok ‘wat sal icker om doen elck seyt het zijne’, is te vinden in Een, Nieu Refereyn boeck vol Amoureuse ende sotte ofte boertelicke Refereynen..., een Amsterdamse druk uit 1590 van Barent Adriaensz waarvan door H. Pleij en R. Resoort in de Herzog Augustbibliothek te Wolfenbüttel een uniek exemplaar is gevonden (sign. Lp 134 - refrein op pp. 49-51)Ga naar voetnoot(11). Als bijdrage tot ‘het bronnenonderzoek van onze oudere literatuur’, meer bepaald van onze refreinenGa naar voetnoot(12), geven we beide teksten hierna uit (nrs. I en II), samen met het ‘Dendermonds’ refrein (III) dat in Broeckaerts editie niet geheel nauwkeurig is weergegeven. | |
[pagina 153]
| |
Rechtstreekse tekstverwantschap tussen de Nederlandse gedichten onderling of de Nederlandse en de door Ulrich uitgegeven Franse teksten blijkt niet te bestaan. Wel hebben ze sommige staaltjes van onvriendelijk commentaar van jan publiek met elkaar gemeen, maar deze komen dan in de verschillende teksten in een verschillende volgorde voor en worden er op een eigen manier uitgewerkt. Wel zijn de Nederlandse teksten formeel en structureel veel meer aan elkaar verwant dan de ons bekende Franse Rioteteksten. In de vier te onderscheiden Franse versies telt men twee proza- en twee dichtstukken die ook onderling nog van een heel verschillende omvang zijn: een langere naast een veel kortere, slechts 25 ‘zinnen’ tellende prozatekst en de ‘Dit du jongleur de Ely...’ van 405 verzen naast het gedicht ‘Contre pluseurs gens’ (of ‘S' ensuyt la nature de l' ome et ses bonnes condicions’) dat maximaal 144 verzen teltGa naar voetnoot(13). In twee van deze versies (een prozaen een berijmde tekst) is de eigenlijke ‘Riote du monde’ slechts een onderdeel van een groter geheel, een (wel belangrijke) passage namelijk binnen een ruimer, soms ernstig, soms burlesk gesprek tussen koning en jongleurGa naar voetnoot(14). Ook de twee andere versies zijn trouwens niet uitsluitend aan het Riote-thema gewijd: op het eigenlijke Riote-gedeelte volgen er nog enkele filosofisch-religieuze beschouwingen (‘les vérités’) over wat werkelijk waarde heeft en belangrijk is in dit leven ‘dessoubz le ciel’. In deze teksten is het Riote-probleem dan ook geen individuele zaak, maar een algemeen probleem dat rustig beschouwend in de derde persoon kan worden afgedaan met de formule ‘s' il...’ of ‘se ung homme...’ ‘... on dit qu' il...’. Ook in de berijmde dialoog tussen de ‘jongleur de Ely’ en ‘mon seignour le roi de Engleterre’ gebruikt de jongleur de meer veralgemenende tweede persoon (‘Si vus... Vus estez tenuz pour...’). Alleen in de proza-versie(s) van | |
[pagina 154]
| |
deze dialoog wordt het Riote-probleem in de geheel op een individu betrokken eerste persoon beschreven (‘Se je... c' est uns...’). Tegenover de onderlinge verschillen tussen de vier Franse versies vertonen de vier Nederlandse Riote-teksten naar vorm en structuur veel meer samenhang. De Nederlandse teksten zijn alle berijmd: één gedicht bestaande uit 98 paarsgewijs rijmende middelnederlandse vierheffingsverzen (Verdam) en drie rederijkersrefreinen met telkens drie strofen, plus gelijke prince (refr. I telt 48, II 76 en III 65 verzen)Ga naar voetnoot(15). Qua lengte steekt geen tekst opvallend boven de andere uit en, wat belangrijker is, deze vier gedichten zijn alle geheel en uitsluitend aan het Riote-thema gewijd. Bovendien - en ook hier wijken de Nederlandse teksten geheel van Maks ‘voorbeelden’ af - zijn onze Riote-gedichten alle zuiver als monoloog opgevat. Hier spreekt een ik vanuit de benarde en beknellende situatie nooit iets goeds te kunnen doen: hij spreekt geheel voor zich uit (dus ook los van elk dialoog-verband) over wat hij aan zichzelf ‘bevint’ (refr. II, v. 7), over het tot een persoonlijk probleem geworden feit dat men niemand ‘te passe’ kan leven (stok refr. I en III), dat men ‘voor alle natien ende der menschen oogen’ (refr. II, v. 6) moeilijk kan maken ‘dattet perfect is’ (v. 5), dat ‘niemen tween heeren dienen mach’ (Verdam, v. 5). In tegenstelling tot de Franse teksten, zo kan men besluiten, is het Riote-thema in onze Nederlandse gedichten geheel verzelfstandigd én ‘gedramatiseerd’Ga naar voetnoot(16). De twee eenheden waarmee we het Nederlandse Riote-materiaal hebben versterkt (I en II), bevestigen wat Mak voor Verdam en | |
[pagina 155]
| |
refrein III heeft vastgesteld: commentaar op lichamelijke kwaliteiten en bepaalde soorten huwelijken blijkt de Nederlandse dichters, in tegenstelling tot hun Franse collega's, niet te interesseren. Desondanks hebben ze, zoals gezegd en nog zal blijken, ook bepaalde zaken gemeen. De uitvoerigste Nederlandse illustratie van de stelling dat men in de ogen van deze wereld nooit iets goeds kan doen, geeft het middelnederlandse gedicht (versie Verdam) met veertien voorbeelden. In refrein II, III en I zijn er dat respectievelijk twaalf (elf), zeven en vijf. Refrein I beperkt zich tot een minimum, maar de vijf gevallen die er worden aangehaald zijn wel de meest voorkomende. Het zijn achtereenvolgens: kritiek op de houding die men zich geeft (statelic of simpelic), op het al of niet kroeglopen, het al of niet ter kerke gaan, op het zich dwaas of wijs gedragen en het tonen van zijn dapperheid (zich moedig ‘ter waepene’ stellen). Het eerste exempel is vrij algemeen gehouden, zodat er verschillende, meer concrete voorbeelden uit de andere refreinen en Verdam mee in verband kunnen worden gebracht. ‘Hebbic my wat statelic’, zo klaagt spreker (v. 6), dan spotten boze tongen: ‘Hy wil oec wat zijn’. Leeft hij ‘simpelic’ en wil ‘naer gheen hoecheyt vraeghen’ (v. 8), dan luidt het verwijt: ‘hy en darf niet maken goede chiere / vp tgoet dat hem van zyn ouders es bleuen’ (v. 10-11). Hoewel van kleren niet uitdrukkelijk gesproken wordt, kan het ‘statelic’ gedrag van refrein I vergeleken worden met het motief van de kleding in refrein III (eerste voorbeeld): draagt spreker daar een fraai habijt, dan zal men spottend vragen: ‘wy es dien frayaert’ (v. 3-4) of elkaar aanstoten en monkelend opmerken: ‘sie wie daer comt / tes eenen monseur...’ (v. 9-10); draagt hij daarentegen een ‘quaet habijt’, dan wordt hij als ‘mager vincke’ (v. 7-8) verachtGa naar voetnoot(17). In refrein II zijn twee gevallen aan het voorgaande verwant: het vijfde en zesde voorbeeld. Zich ‘statich’ houden wordt hier geplaatst tegenover ‘lachelic’ kijken, | |
[pagina 156]
| |
zodat statigheid er vooral met (hooghartige) ernst en strengheid wordt geassocieerd. ‘Statich’ heet spreker een ‘muylert’, ‘lachelic’, een ‘sodt’ (v. 32-33)Ga naar voetnoot(18). Het onmiddellijk volgende voorbeeld heeft weer meer betrekking op uiterlijke verzorging. Men vergelijke (v. 34-37): Ga ic wat reyn my dunct dat elc schier met my spot
Noemende my pieter puntich aen allen fyne
En gae ick beslijckt becluetert besnodt
So seggense siet den ongheregelden swijne.
Het ‘simpelec’ leven werd in refrein I uitgelegd als een bewijs van gierigheid. Met ‘statelic’ was dan ook wellicht niet alleen fier of trots bedoeld, maar ook gul en royaal, aspecten die pas in het volgende voorbeeld volledig tot hun recht kunnen komen. Hierin wordt het al of niet kroeglopen kritisch bekeken: gaat hij ‘in tauerne’, dan heet hij een dronkaard (refr. I, v. 13-14), maar houdt hij zich verre van ‘de goede ghesellen’ en spaart geld en goed, dan wordt hij een vrek genoemd (refr. I, v. 15-17). Gelijkaardige verwijten in alle andere Nederlandse Riote-teksten: de met refrein I meest overeenkomstige kritiek vertonen refrein II (vierde voorbeeld) en III (vijfde voorbeeld), waarin de spreker verweten wordt een ‘banckhuylert’ (II, v. 27) of ‘doochniet’ (III, v. 39) te zijn wanneer hij ‘te bier of te wijn’ gaat (II, v. 26) en wanneer hij dit niet doet, een gortenteller (II, v. 28-29) of een ‘coelpap’ die geen cent verteren durft (III, v. 44). In Verdam (derde voorbeeld) verwijt men de spreker spilzucht wanneer hij ‘in die tauerne’ komt, maar komt hij er niet, dan verwijt men hem asociaal, geen ‘goet gheselle’ te zijn (v. 27-32)Ga naar voetnoot(19). Het derde probleem in refrein I vinden we ook weer in alle Riote-versies: de kritiek bij het al of niet ter kerke gaan. Gaat de ‘ik’ van refrein I, ‘om huseren duecht’, dan heeft men gauw zijn oordeel klaar en noemt hem een pilaarbijter of hypocriet (v. 18-19); verzuimt hij te gaan, dan hekelt men zijn goddeloosheid (v. 20-22). In Verdam en refrein II is dit voorbeeld nr. één: kort in Verdam, v. 17-21: | |
[pagina 157]
| |
Want ga ic eenpaerlic ter kerken,
Het sijn liede, diet in quade merken,
Ende segghen, ic ben een populare;
Ga icker niet, sy segghen te ware,
Dat ic ben argher dan een hont,
uitvoerig in refrein II (v. 9-14, 15-18), waarin zijn ‘gaan’ naar de kerk verklaard wordt als een middel om ‘een vryster t' aensien’ (v. 10)Ga naar voetnoot(20) en zijn devoot knielen als een bewijs van zijn pilaarbijter-schap geldt (v. 11-12). Komt hij echter niet in de kerk, ‘dan segghense... Hy acht kerck Paus noch zyn myter’ (v. 14). Onmiddellijk hierbij sluit een ‘nieuw’ voorbeeld aan, niet bekend uit andere versies (ook de Franse niet), dat als uitbreiding van het voorgaande kan worden beschouwd (v. 15-18): Hoor ic een sermoon so seyt daer een verwyter /
Dat ickt doe om den preker te vangen inden lijne
En blijff ick t'huys so seyt daer een cryter
Dat ick besmet ben met Luyters Doctrijne.
Men vergelijke tenslotte hoe in refrein III (vierde voorbeeld) als het ware de verwijten van Verdam en refrein II worden gecombineerd (v. 33-36): Gae ick ter kercken om een goet vermaen
ick worde vernaemt eenen popelare en een papiste
ist dat ick ter kercken niet en wille gaen
Ick worde vernaemt voer een ketter oft lutriaenGa naar voetnoot(21).
| |
[pagina 158]
| |
Het vierde voorbeeld van bekritiseerd gedrag in refrein I is de tegenstelling ‘dwaes’, ‘niet vroet’ - ‘wys’ (v. 29-30). Een ‘doochniet’ en dwaas wordt de ‘ik’ genoemd wanneer hij gaat dobbelen, ‘tuusschen’ en spelen en zich met ‘schoon vrauwen’ amuseert (v. 25-29). Wil hij wijs zijn en sparen, dan wordt hij voor ‘ghierich keytyf’ uitgescholden (v. 30-31). Ook in Verdam komt het dobbelspel ter sprake (vierde voorbeeld, onmiddellijk na het aanverwante kroeglopen), maar dan alleen als kansspel en niet als onderdeel van een vrolijk, zinledig bestaan: wil men dobbelen, dan ontmoedigt men de speler door op te merken dat hij wel nooit geluk heeft (v. 33-34); wil hij niet, dan is men van mening dat hij van het spel niets kent (v. 35-36). Beter kan het twaalfde voorbeeld van Verdam met refrein I vergeleken worden, namelijk de commentaar die geleverd wordt bij het al of niet uit gaan ‘feesten’ (v. 67-71): Varic vele achter lande
Om feesten te siene menegherande,
Men seit, hets al ydelheit dat ic souke;
Blivic thuis, ende ics niet en rouke,
Men seit, dat ic een lollaert sijGa naar voetnoot(22).
In refrein I wordt als natuurlijk onderdeel van onbezorgd, vrolijk leven het verkeren met ‘schoon vrauwen’ genoemd. In andere teksten krijgt de omgang met vrouwen een aparte behandeling: het spreekt vanzelf dat men ook hier nooit iets goeds kan doen. In Verdam luidt de beschuldiging als volgt (elfde voorbeeld, v. 63-66): Antier ic gherne goede wive,
Men seit, dat ic putierken blive;
Latict ooc, so doet men mi ghewach,
Dat ic met vrouwen niet sijn en mach...
waarvan het laatste vers homofilie insinueert. In refrein III wordt de niet-minnende man van impotentie beschuldigd, de minnaar echter wordt zonder meer ‘venus jancker’ geheten (tweede voorbeeld, v. 18-24): | |
[pagina 159]
| |
Gae ick tot mynen Lieue om eenich confoort
wt liefde openbare venus zecreten
al en sprake ick teghen haer maer een woort
siet hem Loopen Suijt / west / en noort
ick werde terstont eenen venus jancker geheeten
spreke ick teghen geen dochter / het wort my oock verweten
men zal seggen dat ick aen den ossestal hebbe geseten.
Mak vergist zich wanneer hij deze laatste verzen verklaart als: ‘Spreke ick tot geene, enz..., is hij een lomperd’Ga naar voetnoot(23). Aan de ossestal zitten is geen onschuldige omschrijving voor boersheid of lomp gedrag. Er is hier wel zeer bepaald aan de os als gesneden stier gedacht. Wel degelijk met sexuele implicaties, kan men dit citaat dan ook niet meer als uiting van Nederlandse ‘kuisheid’ of ‘ingetogenheid’ tegenover de Franse allusies op homosexualiteit plaatsenGa naar voetnoot(24). In refrein II tenslotte handelt de spreker zeer uitvoerig over de reactie van anderen op zijn amoureus gedrag (twaalfde en laatste voorbeeld): zoekt hij eens wat ‘genoecht’ bij een ‘schoon dierken’, dan blijkt plotseling het zedelijk fundament van onze beschaving aangetast (Die heydens sullen noch die Christen verdryuen, v. 71), maar, vervolgt spreker: ‘... gae ick my tot sulcx niet verstijuen’, dan noemen ze hem een oud wijf, een Jan Achterlam of een begijn die ‘nau een wijf van tachtich iaer’ zou ‘geryuen’, een beschuldiging waarin impotentie en verwijfdheid (eventueel homosexuele gerichtheid) zijn gecombineerdGa naar voetnoot(25). Enigszins verwant met dit laatste is de drievoudige levenskeuze van de | |
[pagina 160]
| |
katholieke spreker in refrein II en de drievoudige commentaar die daarop wordt geleverd (negende voorbeeld, v. 51-56): trouwt hij niet, dan zoekt hij het wel bij de hoeren; trouwt hij wel, dan loopt hij zijn ongeluk tegemoet en wil hij ‘geestelijc worden’, dan kiest hij voor een lui en gemakkelijk leventje. Het vijfde en laatste voorbeeld van onvriendelijke commentaar is in refrein I slechts half uitgewerkt. Kregen we in de voorgaande gevallen steeds een tweevoudig, tegengesteld handelen met tweevoudige kritiek, dan blijft hier slechts de ‘these’ over: ‘Stellic my ter waepene clouck ghemoet’ en de nuchtere opmerking dat hij zijn leven roekeloos aan een zijden draad hangt (v. 32-33). De antithese, voorzichtigheid die voor lafheid wordt uitgekreten, is in 's dichters pen blijven steken: hij had er in de derde strofe blijkbaar geen ruimte meer voor (de prince geeft nog wat algemene beschouwingen over ‘dbegryp des volcx’). Mak kende het motief van de dapperheid of vechtlust uit Verdam en refrein III en merkt op dat het niet in de Franse redacties voorkomt. Het blijkt dus wel een algemeen Nederlands motief te zijn. Alleen in refrein II is het afwezig. Verdam (vijfde voorbeeld) beschuldigt de spreker van vechtlust wanneer hij een wapen draagt; wanneer hij zonder wapen gaat echter van vreesachtigheid (v. 37-40). Dezelfde beschuldigingen zijn in refrein III te horen (zesde voorbeeld), dat er niet minder dan negen regels aan besteedt: vecht hij, dan noemt men hem een schurk, vecht hij niet, dan is hij een ‘veruaerde catte’ en spot men: ‘men zou wel eyeren in zyn poorte braen’ (v. 49-57). Refrein III had vijf van zijn zeven voorbeelden gemeen met refrein I. De twee overblijvende (derde en zevende) blijken even traditionele Riote-motieven te zijn: ze komen ook voor in Verdam (tweede en derde voorbeeld) en refrein II (elfde en achtste) en in de Franse versies. In het eerste geval wordt men ervan beschuldigd ‘een clappaert’ (Verdam, v. 23) of ‘clappere’ (refr. III, v. 26) te zijn die in een gezelschap alleen het woord wil hebben en zijn ‘mont bewaert voor spinne rach’ (refr. II, v. 67). Trekt men daar zijn conclusies uit en zwijgt of zegt wat minder, dan wordt men voor stom of voor een slomerd, ‘van woorden traech’ aangezien (refr. II, v. 65)Ga naar voetnoot(26). In het tweede geval is de tegenstelling | |
[pagina 161]
| |
die tussen werkzucht en werkschuwheid. Werkt spreker, dan wordt hem hebzucht verweten (refr. III, v. 58-59) of voorspelt men hem spottend dat hij zich nog dood zal zwoegen (refr. II, v. 47-48); werkt hij niet, dan noemt men hem ‘legaert’ (refr. III, v. 60-61) of vraagt men hem waar hij van leeft (Verdam, v. 74-76). Met dit laatste enigszins verwant is het derde motief in refrein II: de commentaar bij het vroege of late opstaan. Men leze wat men er allemaal achter zoekt (v. 20-25): Slaep ic tot die Kloc is negen of thien geslagen /
Soo segghense dat ick t'root vande sonne niet mach verdragen /
Of dat ic van huys wil om dat ic my so ga rassen
En stae ick op eert begint te dagen
Seggende dat ick een hoer of haer dochter gae iagen
Die ergens mach bestouen sitten inder asscen.
Kort en bondig is Verdam (tiende voorbeeld, v. 59-62), met een andere volgorde overigens: Pleghic tilec op te stane,
Soo tiën mi die liede ane,
Dat al quaet is, dat ic jaghe;
Slapic langhe, soo heetic traghe.
Eén voorbeeld van refrein II is nog niet vermeldGa naar voetnoot(27), het zevende aldaar: het levert kritiek op de uiterlijke verschijning van de spreker. Wandelt hij langzaam op straat, dan is het woord der spotters: ‘Twe tredekens in een sausierken het derde op de cant’ (v. 40), maar Loop ic te seer noch sprekense my schant
Vragende wat isser doens / of waer is den brant
Och lieue man wilt ons doch dat bescheden.
Wij besluiten: La riote du monde, ‘een variatie op het thema, dat men altijd wel een stok vindt om de hond te slaan’Ga naar voetnoot(28), heeft | |
[pagina 162]
| |
ook bij ons in het late herfsttij der middeleeuwen nog retoricale vruchten afgeworpen. Algemene, traditionele stof wordt hier verwerkt, maar in de behandelde gedichten hebben daar ook duidelijk individuele en zelfbewuste vingers aangezeten. Een zelfde boom, maar verscheiden vruchten. De Nederlandse versies lijken ten opzichte van de Franse levendiger, concreter, beeldrijker en grappiger ook. Ons valt dus niet zozeer hun grotere kuisheid of ingetogenheid op, maar veeleer hun grotere (typisch Nederlandse?) plasticiteit. De hierna volgende refreinen zijn diplomatisch uitgegeven: de afkortingen zijn opgelost (cursief) en alleen in refrein III verbeterden we de volgende ‘fouten’: v. 11 en 16 resp. ‘cleederen’ en ‘Leuen’ - vanwege d-rijm (v. 13 en 14 ‘eeren’, ‘heeren’) resp. ‘cleeren’ en ‘Leren’; v. 39 ‘genaemt een doochniet’ - vanwege het c-rijm (v. 41 en 43 ‘beschaemt’, ‘versaemt’) ‘een doochniet genaemt’; v. 52 ‘hy en zal niet pooghen’ (dittografie van ‘pooghen’ uit v. 51) - hier ‘dooghen’. | |
Refrein IBrussel, Koninklijke Bibliotheek hs. II 119, fol. 73v-74: 1[regelnummer]
Dbegryp des volcx dat es so grootGa naar voetnoot1
Ic en saghe niet hoet elc soude behaghen
Ende ombegrepen zyn dits claer en blootGa naar voetnoot3
Want maekic een lettelkin den minyootGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Sieten ghaen den ezel es dat zyn draeghenGa naar voetnoot5
Hebbic my wat statelic zo es tghewaghenGa naar voetnoot6
Hy wil oec wat zijn hy slacht den vlaemschen biereGa naar voetnoot7
Wilic simpelic duerghaen naer gheen hoecheyt vraeghenGa naar voetnoot8
So bem ic een huysdruut van swaerder manniereGa naar voetnoot9
| |
[pagina 163]
| |
10[regelnummer]
En segghen hy en darf niet maken goede chiere
vp tgoet dat hem van zyn ouders es bleuen
Hoe sal ic dan elcken te passe leuen
Gha ic in tauerne om boerdelic rellenGa naar voetnoot13
So bem ic een drounckaert van sinnen ontwuechtGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
verspaerict ende gha boomkins tellenGa naar voetnoot15
Ende vlie alzoo van de goede ghesellen
So bem ic een vreckaert die niement verhuecht
Gha ic ter kercken om huseren duechtGa naar voetnoot18
Soe bem ic een pylaer byter oft een ypocryt
| |
[pagina 164]
| |
20[regelnummer]
Gha ic buten wandelen om maeken vruecht
So bem ic een woupgay die zynen tyt verslytGa naar voetnoot21
Niet achtende vp gode dus hooric verwytGa naar voetnoot22-23
Van al dies van my wort bedreuen
Hoe sal ic dan elcken te passe leuen
25[regelnummer]
Eyst dat ick dobbele tuussche of spele
So ben ic een doochniet diet al verdoet
verkeeric met schoon vrauwen te vele
Sietene bestouen met venus meleGa naar voetnoot28
Den aermen dwaes hy en es niet vroet
30[regelnummer]
willic wys zyn en pyne te ghaarne goet
So ben ic een onrechtuerdich ghierich keytyfGa naar voetnoot31
Stellic my ter waepene clouck ghemoet
Siet an eenen syddraet hanght hy zyn lyf
Daer es altyt ghebreck an myn bedryf
35[regelnummer]
Al Regieric my naer gods wet ghescreuen
Hoe sal ick dan elcken te passe leuen
Prince niement en can wel ontvlieden
Der lieder begryp verre nochte byGa naar voetnoot38
Ten soude zo vele niet gheschieden
40[regelnummer]
wilde elck eerst zyns selfs houekin wieden
Hy vonder wel wat te begrypene vryGa naar voetnoot41
Maer ic an hu / ende ghy an my
vinden wy lichtelic eenich messitGa naar voetnoot43
Ic gheloeuer lettel yement ter weerelt sy
45[regelnummer]
Hy en souder hem vinden af besmit
Dat ic veel meer seide dat of dit
Al quamer de wyste ter weerelt beseuenGa naar voetnoot47
Hy en soude niet elcken te passe leuen.
| |
Refrein IIEEN. Nieu Refereyn boeck vol Amoreuse ende sotte ofte boertelicke Refereynen... Ghedruckt tot Amstelredam By Barent Adriaensz. Woonende Inde Warmoestraet Int Gulde Schrijf-boeck. 1590. Blz. 49-51 (fol. D 2 - D3): | |
[pagina 165]
| |
1[regelnummer]
Elck vogelken singt also het gebect // is /
Elc mensche clapt daer toe hy verwect // isGa naar voetnoot2
Met nijt ende jnperfectie doortogen
wat men doet ter werlt tscijnt dattet begect is
5[regelnummer]
Men cant qualijck maken dattet perfect // is
Voor alle natien ende der menschen oogen /
Ic bevint aen my selfs hoe ick worde belogen
Met die rechte waerheyt / seggen die lien
Want gae ick ter kercken om my tot devotien te voghen
10[regelnummer]
So coem ic daer seggense om een vryster t'aensienGa naar voetnoot10
En al viel ic eens deuotelijc op beyde mijn knien
Hier is een zoch bekeert / siet dien pylaer byter /Ga naar voetnoot12
Coem ick niet dan segghense mets dien
Hy acht kerck Paus noch zyn myter
15[regelnummer]
Hoor ic een sermoon so seyt daer een verwyter /
Dat ickt doe om den preker te vangen inden lijneGa naar voetnoot16
En blijff ick t'huys so seyt daer een cryter
Dat ick besmet ben met Luyters Doctrijne
Wat sal icker om doen elck seyt het zijne.
20[regelnummer]
Slaep ic tot die Kloc is negen of thien geslagen /
Soo segghense dat ick t'root vande sonne niet mach verdragen /Ga naar voetnoot21
Of dat ic van huys wil om dat ic my so ga rassenGa naar voetnoot22
En stae ick op eert begint te dagen
Seggende dat ick een hoer of haer dochter gae iagen
25[regelnummer]
Die ergens mach bestouen sitten inder asscenGa naar voetnoot25
Gae ic te bier of te wijn alst eens wel sal passen /
So ben ick seggense een banckhuylertGa naar voetnoot27
En doe ick sulcx niet hoort wat sy bassen
Een gorten-teller ben ic en een vrack vuylertGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Dus hoe ick het make ick vinde een pruylert /Ga naar voetnoot30
| |
[pagina 166]
| |
Niemant en cant passen dan alleen Godt
Want hou ic my wat statich so ben ic een muylertGa naar voetnoot32
En kijck ic wat lachelic so ben ic een sodt
Ga ic wat reyn my dunct dat elc schier met my spotGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Noemende my pieter puntich aen allen fyneGa naar voetnoot35
En gae ick beslijckt becluetert besnodtGa naar voetnoot36
So seggense siet den ongheregelden swijne
Wat sal icker om doen elck seyt het zijne.
Gae ick sacht byder straeten so ben ick een mackelijck quantGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Twe tredekens in een sausierken het derde op de cant /Ga naar voetnoot40
Dus gaense altsamen mijn eer verbreden
Loop ic te seer noch sprekense my schant
Vragende wat isser doens / of waer is den brant
Och lieue man wilt ons doch dat bescheden
45[regelnummer]
Gae ick leech t'waer best dat ick wat deden
En dat ic naet werc siet / naerstich ginc drauen
Als ic dan werc so seggense hoort dese redenGa naar voetnoot47
werct gy v doot men sou v op geen kerchof begrauen /Ga naar voetnoot48
Neen hy sal hem niet vermoeyen met slauenGa naar voetnoot49-50
50[regelnummer]
Want hy siet al te noode zijn eyghen sweet
Hylick ick niet so heb ick beseylt den hauen /Ga naar voetnoot51
Van t'nacht lopen / en ic ben met hoeren becleet /Ga naar voetnoot52
Hylick ic dan so bedroef ic my eert Godt deet /Ga naar voetnoot53
| |
[pagina 167]
| |
Ter poorten wt seggense na der woestijne /Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En wil ic geestelijc worden so seggense ic weet /
Dat hijs doet ter eeren van Sinte Loyrijne /Ga naar voetnoot56
Wat sal icker om doen elck seyt het zijne.
Prince.
Coem ic niet in alle princelicke kermis feesten
So ben ick huysdruyt dit gaense queestenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Een dromer een grimmert gaense uyt cloppenGa naar voetnoot60
En coem ic dan een by lustighe geesten /
So seggense altesamen minst ende meesten /
Heeft hy veel eyeren hy maeckt veel doppenGa naar voetnoot63
Weet ic haer dat niet met een praet te bestoppenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
So ben ick een Lymaert van woorden traechGa naar voetnoot65
En ist dat mijn snater mede wat laet noppen /Ga naar voetnoot66
So is mijn mont bewaert voor spinne rachGa naar voetnoot67
Oft ist dat ick eens een schoon dierken vraechGa naar voetnoot68
Om met haer in genoecht te mogen blyuen /
70[regelnummer]
So seggense noch hoe dat ick loop en iaech /Ga naar voetnoot70-71
Die heydens sullen noch die Christen verdryuen
En gae ick my tot sulcx niet verstijuen /Ga naar voetnoot72
Een queen en ian affer Lam noemen sy mijne /Ga naar voetnoot73
| |
[pagina 168]
| |
Ghy sout nau een wijf van tachtich iaer geryuen
75[regelnummer]
Ghy / en niet y (seggense) ghy gelijct een bagijne /Ga naar voetnoot75
Wat sal icker om doen elck seyt het zijne.
| |
Refrein IIIDendermonde, Archief O.-L.-Vrouwkerk hs. Jan vanden Bossche, blz. 119-121: Refereijn
1[regelnummer]
Die nu can Leuen naer elcx behagen
hy mach ter werelt nu wel dominerenGa naar voetnoot2
want ist dat ick een fraij habijt wil dragen
wy es dien frayaert zalmen dan vragen
5[regelnummer]
dus en zal ickt volck nemmermeer veraccorderenGa naar voetnoot5
dragick een quaet habijt om myn vernerenGa naar voetnoot6
ic worde veracht dus vallet mij suer
men zal seggen laet de mager vincke passerenGa naar voetnoot8
dragick een moij habyt tvolck zeyt met rigeurGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Ja siet wie daer comt / tes eenen monseurGa naar voetnoot10
men siet dat wel aen syn moij cleeren
maer tvolck es nu zoo nijdich dat den eenen gebuer
den anderen noode ziet comen ter eeren
maer ick geeft godt op / die here der herenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
en segge met den stockreghel sonder eenich sneuenGa naar voetnoot15
Dat hier noch Langhe zal moeten Leren
die elcken te passe zal connen Leuen
Gae ick tot mynen Lieue om eenich confoortGa naar voetnoot18
wt liefde openbare venus zecretenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
al en sprake ick teghen haer maer een woort
siet hem Loopen Suijt / west / en noortGa naar voetnoot21
| |
[pagina 169]
| |
ick werde terstont eenen venus jancker geheetenGa naar voetnoot22
spreke ick teghen geen dochter / het wort my oock verweten
men zal seggen dat ick aen den ossestal hebbe gesetenGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
clap ick in een gheselschap men seyt int ghemeeneGa naar voetnoot25
hoortmen dien clappere hy heeft den clap alleene
swyg ick so conterfeyte ick den stommenGa naar voetnoot27
wa dien quidamus tonghe is in zynen mont ghebonnenGa naar voetnoot28
tes schande dat hy stom is waer mach dat commenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
maer wat zy clappen ick en wilder niet om gheuen
wat ick bedryue tes al qualyck ghenomen
Dus nemmermeer en can ic te passe geleuen.
Gae ick ter kercken om een goet vermaen
ick worde vernaemt eenen popelare en een papisteGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
ist dat ick ter kercken niet en wille gaen
ick worde vernaemt voer een ketter oft Lutriaen
dus is hy niet wys diet noyt en wisteGa naar voetnoot37
ist dat ick myen tyt in jockheyt verquisteGa naar voetnoot38
ic worde met rechte een doochniet genaemt
40[regelnummer]
en van mynen Lieuen gehayt waert dat zyt wisteGa naar voetnoot40
wil ick oock niet drincken ick blyue beschaemt
Dus wie zal den clap al vande Lieden weren
dan seggen dees commeren als zy syn versaemt
wa dien coelpap en zoude niet doruen een corte verteerenGa naar voetnoot44
| |
[pagina 170]
| |
45[regelnummer]
hoe zal ick dus leuen naer elx begheeren
als qualijck gedaen is datter es bedreuen
nu noch nemmermeer ick derf wel zweren
En zal ick elcken te passe Leuen
Prince
Prince en ick juers een geuecht hebbe voer oogenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
en ick my cloeckelyck wil tooghen in dien
het volck zal terstont in segghen pooghen
sietmen dien schudde vechten hy en zal niet dooghenGa naar voetnoot52
ist dat ick niet en vechte en van daer wil vlien
eij eij veruaerde catte roepen die lien
55[regelnummer]
die niet en zou doruen eenen grammen man slaen
dan segt tonnetteken / tot clais / hebdy Jan wel gesienGa naar voetnoot56
men zou wel eyeren in zyn poorte braenGa naar voetnoot57
zietmen my besmeurt int werke staen
ey wat eenen ghierigaert zalmen my verwijten
60[regelnummer]
ist dat ic niet en wil wercken men zegt zeer zaenGa naar voetnoot60
way dien Legaert zal noch een galge beschytenGa naar voetnoot61
dus wat de nyders zegghen en daer wt spytenGa naar voetnoot62
doet dickwils ij lieuen elck anderen begheuenGa naar voetnoot63
hierom en wil ick niet achten op sulcke verwijten
65[regelnummer]
Want nemmermeer en zal ick elcken te passe Leuen.
|
|