Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1976-1977. Deel I
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||
Een onbekend Gents handschrift met rederijkersteksten
|
1. | de ‘Lamentacie van gent’.
Inc.: Och God hoe es de cause met ons gueskens ghekeert (fols. 21r-23v) Dit gedicht van 139 vv. is slechts fragmentarisch bewaard, wegens een (of meer?) bladen die ontbreken tussen fols. 21 en 22Ga naar voetnoot(2). |
2. | Refrein van vier strofen, drie van zeventien, en een ‘Prince’ van zestien vv., op de stok: ‘dat den crabbeleere de crone behauden zal’ (fols. 24r-25r). |
3. | Rijmspreuken (fols. 25r-v)
Tussen fols. 25 en 26 ontbreekt weer tenminste een blad (zie hieronder). |
4. | Een rederijkersgedicht op overdaad in drank of eten, waarvan alleen de laatste drie vv. van de voorlaatste, en de volledige laatste strofe bewaard zijn (fol. 26r). |
5. | Refrein van vier strofen, elk van zeventien vv., op de stok: ‘een zalich leuen met duusent vruechden verc(h)iert’ (fols. 26r-27r). |
6. | Vierregelige spotverzen op Engeland en op zes provincies van de Nederlanden (fol. 27v). |
7. | Een klucht met vier personages, getiteld: ‘Een spel’. Inc.: Waer zyt ghy, au man, au? (fols. 30r-37v).
Het telt 289 vv. en behandelt het in kluchten veel voorkomend thema van de goedmoedige maar luie man en zijn kwaadaardige maar naarstige echtgenote. Verder treden nog een soldaat en een duivel in het stuk opGa naar voetnoot(3). |
Met uitzondering van nr. 1 van het bovenstaande inhoudsoverzicht, worden alle deze teksten hier uitgegeven. De refreinen uit dit handschrift zijn onopgemerkt geblevenGa naar voetnoot(4). Dit is ook voor de overige delen het geval, alhoewel toch een van de rijmspreuken ook van elders bekend is en enkele van de interessante spotverzen ook in een veel oudere en sterk afwijkende versie tot ons gekomen zijn.
Uit het feit dat al de teksten, vermeld in het overzicht, door een en dezelfde hand werden geschreven, kan worden afgeleid dat ze naar alle waarschijnlijkheid alle aan dezelfde, helaas anoniem gebleven auteur dienen te worden toegeschreven.
Nu is het uit de ‘Lamentacie van Gent’ en ook uit het kluchtspel duidelijk dat deze auteur een Gents rederijker geweest is. Zoals elders, bij de uitgave van deze beide teksten zal blijkenGa naar voetnoot(5),
zijn er aanduidingen dat deze stukken geschreven werden rond 1567-68. In de klucht is er bovendien enige aanwijzing over de rederijkerskamer, waartoe de auteur vermoedelijk behoorde. Deze klucht heeft inderdaad een eerder onverwacht slot. Plots blijkt daar dat de naarstige maar kwaadaardige vrouw bedoeld was als afspiegeling van de H. Maagd Maria. Aldus kan men veronderstellen dat het de bedoeling van de auteur geweest is een klucht te schrijven ter ere van Maria, de middelares tussen God en de zondige mens. Het ligt voor de hand dat deze anders moeilijk verklaarbare ernstige noot op het einde van de platte klucht, een allusie kan zijn op de kamer Maria ter Eere, een van de Gentse rederijkerskamers. Als de auteur een lid was van deze kamer vindt de allusie op Maria hierin een natuurlijke en passende verklaring.
Vermits alle stukken in het handschriftgedeelte waarover het hier gaat, in een en dezelfde hand zijn, kan men vermoeden dat ook de andere teksten van ditzelfde lid van Maria ter Eere afkomstig zijnGa naar voetnoot(6).
1.
Het eerste refrein, is een verdediging van het ‘inheemse’ Gentse bier dat ‘crabbeleere’ heette, tegenover een andere populaire biersoort, de ingevoerde ‘keyte’.
Zoals bekend heeft Marcus Van Vaernewijck ons een gedetailleerde kroniek nagelaten van de gebeurtenissen die zich te Gent tussen 1566 en 1568 hebben voorgedaan. Hieruit blijkt dat er in de Arteveldestad in die jaren, naast andere soorten, zoals bijvoorbeeld een bier dat de merkwaardige naam ‘clauwaert’ droegGa naar voetnoot(7), vooral toch ‘keyte’ en ‘crabbeleere’ gedronken werd.
Uit Van Vaernewijcks verslag van een vergadering van de Gentse Collacie, die op het einde van april 1567 gehouden werd, blijkt dat daarop de ‘assyse’ (belasting) op de verschillende soorten bier ter sprake kwamGa naar voetnoot(8). Hier vernemen we dat de keite door de brouwers van Gouda aan Gent werd geleverd en dat men er
jaarlijks veertienduizend tonnen van verbruikte. Het was dus blijkbaar zeer gewild, want, zo zegt Van Vaernewijck, ‘veel poorters ende poortessen van Ghendt waren zeer up keijte vervletenGa naar voetnoot(9) ende hildense, in den somertijt, voor eenen ghezonden, delicaten dranck, zoo zij ooc es vercoelende ende laxerende; waeromme dat mense, die heete ziecten hebben, pleecht an te prijsen’.
Het spreekt vanzelf dat de Gentse brouwers geen enthousiasme konden opbrengen voor dit bier. Zo horen we ook dat ‘de crabbeleerbrouwers en andere zeijden dat haer bier al veel beter gegraent ende ghevoet was’. Een bewijs voor het ‘qualic gegraent’ zijn van de keite zagen ze in het feit dat het ‘aest zuerde ende bedarf’. Ook houden ze vol dat keite gebrouwen wordt van vuil water. De dichter van het refrein kiest de zijde van hen die de ‘crabbeleere’ prefereren en bestempelt de keite-liefhebbers als ‘zondaechs drynckers of simpel gasten’ (v. 27).
Uit het voorgaande blijkt dat de strijd tussen de voor- en de tegenstanders van keite en crabbeleer een strijd was tussen de inheemse, Gentse brouwers en de toenemende concurrentie van de vreemdelingen die keite in de stad importeerden. Als goed Gentenaar heeft de anonieme auteur van het refrein de chauvinistische reflex en schaart hij zich resoluut aan de zijde van de verdedigers van het Gentse bier.
In dit verband is het ook interessant aan te stippen dat ‘crabbeleere’ te Gent pas sedert 1552 werd gebrouwenGa naar voetnoot(10), en dat, volgens Van Vaernewijck, in 1567 de keite door de verbruiker 18 mijten de pot betaald werd.
Hoe deze bieren werden gebrouwen en welke ingrediënten bepalend waren voor hun respectief, eigen karakter, heb ik niet kunnen achterhalenGa naar voetnoot(11). Dit is ook niet te verwonderen daar dit wellicht als een beroepsgeheim werd aangezien, waarvan de verspreiding buiten een kleine kring zoveel mogelijk werd tegengegaan.
Belangrijk is in alle geval dat rond 1567 - dus rond dezelfde
tijd waarin, zoals reeds gezegd, dit refrein ontstaan moet zijn -, dit dispuut over de respectieve waarde van keite en crabbeleere te Gent een actueel onderwerp geweest is. Dit steunt dan op zijn beurt de voorgestelde datering van de teksten in het hierboven besproken gedeelte van het handschrift.
2.
Onmiddellijk op dit refrein volgen in het handschrift vier rijmspreuken van ongelijke lengte, die we hier volledigheidshalve laten volgen:
Alleen de laatste spreuk is mij van elders bekendGa naar voetnoot(12). De drie andere heb ik tevergeefs gezocht. Toch lijkt het mij onwaarschijnlijk dat ze niet op oudere bronnen zouden teruggaan. Misschien was het aantal spreuken nog groter: tussen fol. 25 en 26 is er immers een lacune van tenminste een blad.
3.
Zoals reeds werd gezegd, ontbreekt na de huidige folio25 in het Hs. tenminste een blad. Op dit nu verdwenen deel begon een gedicht waarvan alleen het einde bovenaan op fol. 26 r bewaard is:
Voor zover men uit de bewaarde tien verzen kan opmaken, was dit een gedicht bestaande uit een aantal zevenregelige strofen. Het onderwerp was wellicht het overdadig eten of drinken. Dit fragment bevat een zeldzaam woord: riemken.
Dit woord komt alleen nog voor bij de Oudenaardse rederijker Matthijs De Castelein. J.J. Mak schrijft erover in zijn Glossarium: ‘naar het schijnt in de aanhaling naam van een ongunstig bekend staande herberg of kroeg’. De betekenis herberg, kroeg, past ook - voor zover dit met zekerheid uit het fragment is op te maken - zeer goed in deze kontekst. Toch blijkt dat riemken wel niet de naam van een bepaalde herberg was, zoals Mak ge-
looft, maar veeleer een soortnaam. Trouwens of inderdaad een herberg bedoeld is, lijkt goed mogelijk, maar blijkt m.i. evenmin zeer duidelijk uit het bovenstaande fragment.
4.
Het refrein dat hierna volgt, bestaat uit drie strofen en een ‘Prince’, elk van zeventien verzen. Dit gedicht ‘int vroede’ is een lofdicht op de vrouw als levensgezellin van de man.
De auteur richt zich tot hen die hun echtgenote hebben verloren. Hij herinnert er aan wat de vrouw in het leven van deze weduwnaars betekend heeft, wat ze aan hen te danken hadden. Ten slotte raadt hij hen aan niet te blijven treuren maar uit te zien naar een nieuwe ‘eerbaer huusvrauwe’, want ‘tes zotheyt hem seluen met droufheyt vergooren’.
5.
Op fol. 27v komen zeven spotrijmpjes voor die, op een na, alle betrekking hebben op provincies van de Nederlanden. Ze zijn geschreven in dezelfde hand als de hierboven gedrukte nummers, maar gaan terug, zoals we zullen aantonen, op een traditie die reeds in de middeleeuwen bestond.
Uit die tijd dateren immers gelijkaardige verzen, waarin de bijnamen van verscheidene steden en dorpen meegedeeld worden. Ze staan bekend als de ‘properheden van den steden van Vlaendren’ en zijn bewaard in K.B.Brussel, MS. 837-845, fols. 106-07.
Ze werden herhaaldelijk uitgegeven, het eerst door F.J. MoneGa naar voetnoot(13), met weglating evenwel van Oudenaarde en Kortrijk, en onlangs nog, in volledige versie, door A. ViaeneGa naar voetnoot(14). Deze laatste heeft trouwens het auteurschap ervan opgeëist voor een lid van het beroemde Brugse tornooigezelschap van de Witte Beer.
In 1560 werden deze ‘properheden’ voor het grootste gedeelte herhaald, en bovendien met achttien nieuwe namen uitgebreid, door een andere Bruggeling, de bekende rederijker Eduard De Dene. In een viertal strofen van zijn Langen Adieu heeft hij in totaal niet minder dan zesenzestig ‘properheden’ d.i. eigenaardige kenmerken, samengebrachtGa naar voetnoot(15).
Naast deze curieuze bijnamen of kenmerken van steden en dorpen in het Vlaamse land, overwegend toch in West-Vlaanderen gelegen, zijn er ook gelijkaardige ‘properheden’ van landen en provincies tot ons gekomen. Een vijftal dergelijke vierregelige versjes werden ontdekt op een schutblad van een handschrift van rond 1540Ga naar voetnoot(16). Het betreft Brabant, Holland, Zeeland, Gelderland en Vlaanderen.
Deze vijf versies behoren duidelijk tot dezelfde traditie, waartoe ook de hiernavolgende Gentse zestiende-eeuwse spotverzen behoren. De vijf provincies die in de vijftiende-eeuwse versie voorkomen, treft men trouwens ook hier aan, samen met Henegouwen en Engeland. Ze worden ‘wapene’ genoemd, d.i. wapentekens, kenmerkende eigenheden.
II. Een kluchtspel uit de zestiende eeuw
Op fols. 30-37 van het hierboven reeds besproken handsschrift, komt een belangrijke dramatische tekst voor, die in het bekende en recente standaardwerk van W.M.H. Hummelen Repertorium van het Rederijkersdrama 1500 - ca. 1620Ga naar voetnoot(1), niet wordt vermeld.
Het is dit ‘spel’, in feite een klucht op het gewone thema van de perikelen die een werkschuw en niet bijzonder vlijtig man meemaakt met zijn wel ijverige maar eerder kwaadaardige echtgenote, een wijf ‘zo quaet als sneckers moer’, waarvoor ik in de volgende bladzijden de aandacht wil vragen.
Voor de kennis van de zeden en de sappige volkstaal van onze voorouders zijn de kluchten, zoals bekend, een zeer belangrijke bron. Dit is echter niet de enige waarde die aan de studie van deze vorm van populair toneel gehecht kan worden. Immers, dank zij de levendige dialoog, de ongekunstelde en even krasse als sappige uitdrukkingsvormen hebben deze spelen ook nu nog, na zovele eeuwen, een groot deel van hun oorspronkelijke, eerder grofkorrelige humor bewaard. Hierdoor zijn ze ook voor hedendaagse lezers nog om hun intrinsieke literaire waarde genietbaar.
De inhoud van dit 289 verzen tellende spel, waarin niet meer dan vier personages optreden, kan als volgt worden samengevat. vier personages optreden, kan als volgt worden samengevat.
Vol ijver treft een vrouw voorbereidselen om in haar huis ‘caboret’ te houden ter gelegenheid van de Gentse ommegang. Ze doet een beroep op haar man die bij die gelegenheid kok moet spelen. Als de man volhoudt dat hij deze taak niet alleen aankan, zendt de vrouw hem op zoek naar twee ‘knapen’ om hem daarbij te helpen. Even buiten de stad ontmoet hij een duivel en een ‘gendarme’ die beiden op weg zijn naar Gent. De man nodigt hen uit om in zijn huis te logeren met de vaste overtuiging dat ‘twyf zalse stellen te wercke’ (v. 79), al zien ze er ook wel bijzonder boosaardig uit. Als hij hem erop wijst dat zijn vrouw ‘de quaetste plaeghe’ (v. 100) is, pochen de twee vreemde kerels tegen elkander op dat ze elk ‘wijf’ de baas kunnen en aanvaarden kloekmoedig de uitnodiging die voor hen nu tevens een uitdaging inhoudt.
In het huis aangekomen, worden ze door de vrouw de huid volgescholden en na enig snel verzwakkend protest toch aan het werk gezet in de keuken. Als op een bepaald moment de vrouw spontaan een kruisteken maakt, loopt de duivel weg, waardoor hij tevens zijn helse afkomst verraadt. De vrouw beschuldigt haar man en de soldaat ervan een duivel in haar huis gebracht te hebben. Als haar echtgenoot onschuldig pleit, keert ze zich tegen de soldaat die de deur wordt uitgeranseld.
Het werk is gedaan, de twee vreemde helpers zijn verdwenen, en het stuk eindigt op een eerder ongewone, ernstige en moralizerende toon. De vrouw wijst erop dat haar ijver er de oorzaak van is dat velen haar ‘kwaad’ noemen. De man stemt hiermee in en prijst zich gelukkig dat, dank zij de vlijt van zijn wederhelft, de duivel uit het huis verdreven werd. Zijn vrouw doet hem daarom denken aan de Moeder Gods die ook het mensdom op de duivelse machten helpt triomferen.
In v. 17 wordt er gesproken van de ‘ommegang’ die volgens v. 59 te Gent blijkt plaats te hebben. Blijkbaar wordt daar bij die gelegenheid veel volk verwacht, wat dan ook voor de ‘neckere’ en de ‘gendarme’ de reden is waarom ze zich daarheen wensen te begeven.
Deze Gentse ommegang is welbekend en we weten ook precies hoe hij was samengesteld in de tweede helft van de zeventiende eeuwGa naar voetnoot(2). Voor de zestiende eeuw echter zijn er slechts weinig gegevens hieromtrent bewaard. Een kopergravure uit 1688 beeldt de processie af zoals ze in dat jaar door de straten van de Arteveldestad trok. Op het einde van dezelfde eeuw, wellicht in 1698 werd ook een volksprent, getiteld ‘Den Ghendtschen Ommeganck’ verspreidGa naar voetnoot(3).
Deze ommegang vond zijn oorsprong in een mirakel dat in 1354 zou gebeurd zijn. Volgens de legende werden op een nacht van dat jaar drie geconsacreerde hosties gestolen uit de kerk van de paters Augustijnen te Gent. Ze werden, met bloed bedekt, teruggevonden op een stuk land op Ekkergem, even buiten de stadsmuren. De paters, die door een schaapherder van de vondst wer-
den op de hoogte gebracht, haalden de mirakuleuze hosties processiegewijs terug naar hun kerk.
Deze gebeurtenis wordt beschouwd als de oorsprong van de jaarlijkse processie die ter ere van het H. Bloed door de Augustijnen werd gehouden op de zondag die valt in het octaaf van het H. Sacrament. Men kan vermoeden dat deze oorspronkelijk eenvoudige en uitsluitend religieuze manifestatie, geleidelijk in omvang en belangrijkheid toenam. Ook zullen wel stilaan wereldse elementen erin opgenomen geworden zijn, zodanig dat de processie het karakter van een volkse ommegang kreeg. Wanneer precies dit proces voltooid was is moeilijk te bepalen, wegens het ontbreken van eigentijdse en voldoende gedetailleerde dokumenten. Zeker is echter dat dit in de tweede helft van de zeventiende eeuw het geval was. Naast de ‘processie van devotie’ omvatte de ommegang toen ook, althans nu en dan, een ‘processie van recreatie’. De Gentse Sacramentsprocessie lokte veel volk, ook vele buitenlieden kwamen bij die gelegenheid naar Gent. Vele huizen langs de weg die door de processie gevolgd werd, openden die dag een gelegenheidsherberg met eetgelegenheid. Dit is ook het geval voor het huis waarin het echtpaar uit de klucht woont.
Door deze verwijzing naar de Gentse ommegang kunnen we met zekerheid dit kluchtspel in deze stad localiseren. Is het spel aldus geografisch gepreciseerd, ook de tijd van ontstaan is goed te bepalen. Daartoe komt vooreerst de hand in aanmerking die het in het handschrift heeft neergeschreven. Deze hand kan in de tweede helft van de zestiende eeuw gedateerd worden. Verder is er ook het feit dat deze hand ook een fragmentarisch bewaarde ballade in hetzelfde manuscript heeft geschreven. Deze ballade, de ‘Lamentacie van Gent’ komt erin voor op fols. 21-23. Zoals ik naar aanleiding van de uitgave van dit merkwaardig rederijkersgedicht zal aantonen, dient dit sterk tijdsgebonden stuk gedateerd te worden rond 1567. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het kluchtspel rond dezelfde tijd moet ontstaan zijn. Het werd naar alle waarschijnlijkheid geschreven door een lid van een van de Gentse rederijkerskamers. Mijns inziens lijkt het aannemelijk dat de klucht enkele jaren na de ‘Lamentacie’ ontstond. Het moraliserend einde van de tekst lijkt mij in die richting te wijzen. Het is een typisch ‘katholiek’ slot met een onverwachte, en met de eerder platte inhoud wel scherp contrasterende, ernstige toon. De verwijzing naar de Moeder Gods lijkt pas aannemelijk als we ver-
onderstellen dat de oude religie, na de Calvinistische periode, te Gent weer vaste voet had gekregen. Dit was pas het geval toen de Spaanse troepen van Alva in Gent waren aangekomen en de religie met al zijn uiterlijke manifestaties zich weer ongestoord kon doen gelden. Daar de Spaansgezinde, Waalse compagnies pas in april 1567 te Gent arriveerden, zal de klucht wel ten vroegste in een van de daaropvolgende jaren geschreven zijn. Tussen 1567 en 1576, het jaar waarin Hembyze en Ryhove een tweede periode van Calvinistisch bewind invoerden, kende Gent een periode van katholiek herstel. In deze jaren werd wellicht ter gelegenheid van de weer uitgaande Ommeganck deze klucht opgevoerd.
De wel onverwachte vergelijking met de Maagd Maria op het einde van het stuk zou er ook kunnen op wijzen dat de auteur behoorde tot de hierboven reeds vermelde Gentse kamer Maria ter Eere, gesticht in 1478. In dat geval zou de klucht de bijdrage van deze Kamer kunnen zijn tot opluistering van de Ommegang. Wat er ook van zij, in dat geval zou het anders toch ongewone slot een aannemelijker verklaring vinden.
Betreffende de vorm van deze klucht valt weinig bijzonders aan te stippen. Het stuk is geschreven in paarsgewijs rijmende verzenGa naar voetnoot(4) en kan ingedeeld worden in drie tonelen (vv 1-56, 57-146 en 147-289) die echter zonder enige afscheiding of toneelaanduiding op elkaar volgen. De openingsverzen (vv. 1-8) vormen een rondeel in de oudste vorm van deze strenge dichtsoort en met AB a A a b A B als rijmschemaGa naar voetnoot(5) Het aantal stoplappen en versvullingen is opvallend klein, b.v.v. 6, 22, 106, 168), wat getuigt voor de handigheid en stielvaardigheid van de auteurGa naar voetnoot(6).
- voetnoot(1)
- Tussen fols. 27 en 30 werden twee bladen van een ander, later Hs. ingelast.
- voetnoot(2)
- Zal door mij worden uitgegeven in het volgend Jaarboek van ‘De Fonteine’ onder de titel: Anonieme ‘Lamentacie van Gent’. Een Onbekende Rederijkersballade van rond 1567.
- voetnoot(3)
- Door mij hierna eveneens uitgegeven.
- voetnoot(4)
- Het handschrift komt niet voor bij de lijst van ‘Refreinen op foliobladen of in verzamelingen met minder dan 3 Refreinen’ in A. Van Elslander, Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 (K.V.A., Gent, 1953).
- voetnoot(5)
- Zie de voetnoten bij nrs 1 en 7 van het inhoudsoverzicht.
- voetnoot(6)
- Bij de transcriptie van de teksten werd interpunctie aangebracht en werd het gebruik van hoofdletters aangepast aan het hedendaags gebruik. De spelling van het Hs. werd echter ongewijzigd overgenomen.
- voetnoot(7)
- Marcus van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden (My. Vl. Bibliophilen, Gent, 1873), II, p. 195. Uit de tekst van het hier uitgegeven refrein blijkt dat ook Engelse en Duitse bieren te Gent werden ingevoerd (vv. 3-5).
- voetnoot(8)
- Marcus van Vaernewijck, Op. cit., II, pp. 191-92.
- voetnoot(9)
- vervleten: verlekkerd.
- voetnoot(10)
- Fr. De Potter, Chronyke van Ghent door Jan van de Vivere (Gent, 1885), p. 53.
- voetnoot(11)
- Den Volmaeckten Bierbrouwer... door W.V.L. Br. en Med. D. (2e druk, Tot Brussel, men vindse te koope tot Gend by Ph. en P. Gimblet, 1793). Dit zeldzaam werk is niet aanwezig in de RU Gent. Toch lijkt het niet waarschijnlijk dat de twee biersoorten erin besproken worden. Cf. A.J.J. Van de Velde, ‘W. Van Lis, Geneeskundige en Brouwer, schrijver van de Brouwkunde van 1745 en van den Volmaeckten Bierbrouwer van 1793’, VMKVA (1926), 802-807.
- margenoot+
- (fol. 24 r)
- voetnoot1
- cauten: spreken.
- voetnoot2
- cryhieren: bekend maken, omroepen; achter straten: langs de weg, op straat.
- voetnoot3
- stoopken: kruikje; Inghels: Engels.
- voetnoot4
- groote: naam van een muntstuk.
- voetnoot5
- stupen bier: spottende naam voor Hamburger bier: stuipen verwekkend bier of bier dat de knieën doet knikken (Mnl. Wdb. s.v. stupe en WNT s.v. stuip (I): dus zeer zwaar bier.
- voetnoot7
- scoen met wissen cnoopen: zo arm dat men zelfs geen veters kan kopen.
- voetnoot8
- haerte: aard, soort.
- voetnoot9
-
nieuloopich: het nieuwe najagend, tuk op nieuwigheden;
int clare: duidelijk.
- voetnoot10
-
zom tscynct: sommigen (naar) het schijnt;
gheldes wert maken: de waarde van het geld te bepalen.
- voetnoot13
- crabbeleer: soort inlands, zwaar bier, te Gent sedert 1552 gebrouwen. Volgens het WNT s.v. crabbelaar (II) is het woord van onbekende oorsprong. Het lijkt mij goed mogelijk dat de oorsprong gelijkaardig is met die welke voor krabbelaar (I) aldaar gegeven wordt: de volksnaam van een penning die in 1536 geslagen werd. Men doelde daarbij op de arend die op de voorzijde afgebeeld stond. Wellicht werd bij de biernaam gealludeerd op de klauwende leeuw in het Gentse wapen (cf. WNT s.v. krabbelen (bet. 2). Dan zou het niet toevallig zijn dat in vv. 58-59 ook de Gentse leeuw ter sprake gebracht wordt. Men vgl. ook clauwaert (zie inleiding).
- voetnoot16
- met waerder spraken: om de waarheid te zeggen.
- voetnoot18
- keyte: bijvorm van kuit (WNT): benaming van verschillende soorten bier, meestal van mindere kwaliteit. Volgens J. Vercoullie, ‘Etymologisch Kleingoed’, VMKVA (1920), 794 is het een goedgekookt bier, waarvan de naam ontleend is uit het Picardische woord queute, Fr. cuite. Cf. ook de inleiding bij dit refrein.
- voetnoot19
- qualic: slecht, ten onrechte.
- voetnoot20
- bucht: geld (Mnl. Wdb.; niet bij Mak); verpepercouken: spenderen, uitgeven; dit werkwoord heb ik nergens anders aangetroffen.
- voetnoot22
- na: (wel)nu, nou.
- voetnoot23
- refereinen: dichten; subyt: dadelijk.
- voetnoot24
-
ruten: kwelen, kwetteren; rellen: babbelen, zich verlustigen (Mak);
vet: (gemaakt) uit, van.
- margenoot+
- (fol. 24 v)
- voetnoot28
- proufyt: voordeel, voordelige raad.
- voetnoot30
- verlasten: overlasten, bezwaren.
- voetnoot31
- val: smaak (?). Ik heb het woord in deze bet. nergens anders gevonden.
- voetnoot32
- my en raicx: het raakt mij niet, het is mij eender; briewen: o.v.t. van brouwen; brasten: brouwden.
- voetnoot33
- tasten: aanraken, hier: met gehemelte en tong, dus: proeven, smaken (Eng. to taste). Niet in deze bet. in Mnl. Wdb. of bij Mak.
- voetnoot35
- landauwe: gewest, landstreek.
- voetnoot36
- ter kuere: zeer goed, in de juiste verhouding (Cf. Mnl. Wdb. s.v. core).
- voetnoot37
- tot gheender tyt: nooit.
- voetnoot39
- waermenesse: warmte; al spuerne: men kan het naspeuren, onderzoeken (?):Cf. Mnl. Wdb. s.v. sporen.
- voetnoot41
- viguere: kracht, gezondheid.
- voetnoot42
- Aly Abbas: Ali Abbas of Haly Abbas is de Latijnse naam van de Arabische medicus Ali Ibn Abbas al-Majusti, de schrijver van het Liber Regius. Dit werk werd in het middeleeuwse West-Europa vooral bekend in de vertaling van Constantinus Africanus, getiteld Pantegni; Galienus: Galenos, een andere, nog beter bekende Griekse medicus; vermonden: zeggen, kond doen.
- voetnoot43
- ter ghezonde: voor de gezondheid.
- voetnoot44
- zom: alles samen, tenslotte; deyte: duit.
- voetnoot45
- dobbel van gronden: dubbelhartig, vals.
- voetnoot46
- conterfeyten: (na)maken; meyte: tegen de waarheid in opstand komen, de waarheid geweld aandoen (niet in Mnl. Wdb. of Mak). Cf. WNT muiten (III).
- voetnoot48
- mal: gek, verzot op (naer).
- voetnoot49
- vercreyte: uitschreeuw, ween (niet in Mnl. Wdb. of Mak).
- voetnoot50
- pleyte: rechtsgeding, pleidooi.
- margenoot+
- (fol. 25 r)
- voetnoot52
- int wezen: van aard; bekent: ondervonden, bewezen.
- voetnoot55
- jent: bevallig.
- voetnoot56
- schent: schendt, bederft.
- voetnoot59
- leeu: leeuw op het Gentse wapen; jolys: schoon, bekoorlijk.
- voetnoot60
- gheapprobeert: goedgekeurd.
- voetnoot61
- ghemagistreert: bekwaam, kundig (Mak).
- voetnoot63
- ghetanxeert: getaxeerd, geschat. Het vers betekent: ‘wel te verstaan, de prijs van elk (bier) in aanmerking nemend’.
- voetnoot64
- griesken: volgens Kil. betekent gries: zemelen; volgens het WNT ook grof zand, kiezelzand. Geen van beide betekenissen lijkt in deze kontekt enige zin op te leveren; gauw smal: betekenis mij evenmin duidelijk.
- voetnoot65
- gheexalteert: opgewonden.
- voetnoot66
- daer niet haelen: (het) er niet halen, geen gelijk krijgen; gheconcludeert: beslist, uitgemaakt.
- voetnoot3
- hys: ijs.
- margenoot+
- (fol. 25 v)
- voetnoot8
- vroet: wijs.
- voetnoot17
- steedt: zich gedraagt
- voetnoot21
- wanen: van waar.
- voetnoot(12)
- W.H.D. Suringar, Van Zeden (Leiden, 1892), p. 23; W.L. Braekman, ‘Middelnederlandse Didactische Gedichten en Rijmspreuken’, VMKVA (1969), 99. Onbehoedt luidt in de beide andere teksten onverhoet en dit laatste is zeker een betere lezing.
- voetnootmargin
- (fol. 26 r)
- margenoot+
- (fol. 26 r)
- voetnoot5
- ghenoot: gezellin.
- voetnoot7
- eertsche conroot: aardse gewoel; ook gebruikt ‘als eenvoudige omschrijving van wereld’ (WNT). Vgl. v. 18.
- voetnoot8
- huus herten: van uw hart.
- voetnoot10
- solasen: troost.
- voetnoot11
- hoeyuerdyn: hovaardig zijn, zich verhovaardigen.
- voetnoot14
- gheuiert: ‘gevierd’, d.i. ontbrand, ontstoken (door minnevier).
- voetnoot18
- wycken: schuilhoeken; tsweerelt wycken: omschrijving voor wereld (vgl. v. 7).
- voetnoot20
- naerst... bedyncken: volgens Gods intentie.
- voetnoot24
- heerde: aarde.
- voetnoot27
- ghetrust: getroost.
- voetnoot28
- zweerdt: verzweert; brame: doorn.
- voetnoot29
- tallen termyne: tallen tijde, steeds.
- voetnoot30
- ruyne: ruïne, puin.
- voetnoot31
- gheouffent: verzorgd: gheantheert: behandeld.
- voetnoot33
- versiert: verzonnen (Mak s.v. versierte).
- voetnoot34
- Vóór dit vers is verliest onderverstaan.
- voetnoot36
- bevrydt: beveiligd.
- voetnoot40
- paeys: vrede; accoert: verdrag, verbintenis, hier ‘heilig sacrament’ (van het huwelijk).
- voetnoot44
- beseuen: epith. ornans: waarlijk (Mak).
- margenoot+
- (fol. 27 r)
- voetnoot45
- Paulus rapport: naar het getuigenis van de apostel Paulus.
- voetnoot46
- begheuen: verlaten.
- voetnoot48
- ghequalifiert: epith. ornans: waarlijk, naar het heet.
- voetnoot50
- als hem... regiert: als hij het verstandelijk overweegt.
- voetnoot52
- hueghelic: verblijdend (WNT).
- voetnoot55
- deerft: (moet) derven, ontberen.
- voetnoot56
- es... gheerft: valt te beurt, erft.
- voetnoot57
- ander: andere (vrouw); ghebrucken: lichamelijke omgang hebben met.
- voetnoot58
- onsteerft: ontsterft: door te sterven iemand ontvallen (WNT).
- voetnoot59
- smuucken: (weg)trekken als een rook, in rook opgaan.
- voetnoot60
- ontpluucken: ontluiken.
- voetnoot63.
- vergooren: beladen.
- voetnoot65
- scoffiert: schendt.
- voetnoot66
- cause: reden.
- voetnoot67
- onghepiert: zonder weerga, ongeëvenaard.
- voetnoot(13)
- F.J. Mone, Anzeiger f. Kunde der teutschen Vorzeit (Karlsruhe I (1835), 299. Andere uitgaven: J. de Saint Genois, ‘Surnoms et sobriquets donnés aux villes et villages de Flandre’, Messager des Sciences et des Arts VI (1838), 17-18; F.J. Willems, ‘Den Langhen Adieu, Referein van Edward De Dene’, Belg. Mus. III (1839), 100-01; J.Th. de Raadt, Les sobriquets des communes belges (Blason populaire) (Brussel, 1903), 345-46; J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk (Antwerpen, 1930), I, pp. XIII-XIV.
- voetnoot(14)
- A. Viaene, ‘De Properheden van den Steden van Vlaendren, 1380-1400’, Biekorf LXXVII (1977), 129-133.
- voetnoot(15)
- J. de Saint Genois, Messager VI (1838), 19-21; J.F. Willems, Belg. Mus. III (1839), 102-03; A. Gittée, ‘Steden en Dorpen tegen elkander I’, Volkskunde V (1892), 129-130; G. Degroote, ‘Eduard de Dene als Villonisant’, De Gulden Passer XXV (1947), 333-38.
- voetnoot(16)
- J.F. Willems, ‘Landkarakteristiek’, Belg. Mus. II (1838), 315-16.
- voetnoot17
- ghewandt: stof, laken.
- voetnoot(18)
- Men vgl. Belg. Mus., 316:
Scerp van rekenijnghe,Rein van betalijnghe,Ende scalk up den teerlijnc:Dats den loosen lacken Vlamijnc.
- voetnoot(19)
- cothoeren: hoeren uit een ‘hoerenkot’ (niet in Mnl. Wdb. en WNT).
- voetnoot(20)
- Men vgl. Belg. Mus., 315:
Langhe pijckenSlijckeghe dijcken,Ende den taruwen cant (tarwebrood):Dat sijn de bottaerts van Zeelant.
- voetnoot(21)
- plateelen: schotels.
- voetnoot(22)
- morseelen: hapjes
- voetnoot(23)
- Men vgl. Belg. Mus., 315:
Groote platteelen,Lecker morseelen,Ende vrouch an de banck:Dat zijn de drijnckebuucken van Hollant.
- voetnoot(24)
- Men vgl. Belg. Mus., 315:
Een groen raepkin,Een vuurt (rot) scaepkin,Ende den rogghenen cant (roggebrood):Dat zijn de pruesschaerts van Brabant.
- voetnoot(25)
- spyse: spiets, lans.
- voetnoot(26)
- Men vgl. Belg. Mus., 316:
Hooghe peerden,Blancke sweerden,Rasch van der hant:Dat zijn de snaphane (vrijbuiters, rovers) van Ghelderlant.
- voetnoot(1)
- Assen, 1968.
- voetnoot(2)
- A. Keelhoff, Geschiedenis van het Klooster der eerw. Paters Eremyten Augustynen te Gent (Gent, 1864).
- voetnoot(3)
- W. Braekman, ‘Betekenis en Datering van de Volksprent ‘Den Ghendtschen Ommeganck’, Volkskunde LXXV (1974), 1-14.
- voetnoot(4)
- Slechts op twee plaatsen wordt daarvan afgeweken: vv. 244 en 271 hebben geen voorafgaand of volgend vers met een corresponderende rijmklank.
- voetnoot(5)
- Met de hoofdletters worden de herhaalde regels aangeduid.
- voetnoot(6)
- Bij de transcriptie van de tekst werden de namen van de personages steeds voluit geschreven. In het Hs. is dit alleen het geval de eerste maal dat ze vernoemd worden; verderop worden ze er alleen door een letter aangegeven.