Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1976-1977. Deel I
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Het refrein van Gilleken Honings
| |
[pagina 48]
| |
prince-strofe (9 regels tegenover vier voorafgaande strofen van 15). Onopgemerkt echter bleef een eigenaardigheid die niet alleen voor het vormbegrip van dit refrein, maar ook voor een vollediger zicht op de verstechniek der vroege rederijkerij in het algemeen van belang kan zijn. Honings' gedicht is namelijk niet geschreven in ‘gewone’ rederijkersverzen die zich vanaf acht of negen syllaben vrij in lengte kunnen voortbewegenGa naar voetnoot(7), maar in telverzen die, met uitzondering van de stok (negen lett.), aan een vaste maat van tien gebonden zijn. Het kan immers geen toeval zijn dat op 64 regels, de stok ‘Neen / daer me soudi mi heel verleen’ niet meegerekend, niet minder dan 54 verzen decasyllabisch zijn. Van de tien uitzonderingen telt één vers acht (v. 22 Och lief gheeft confoort troost en raet) en hebben de negen overige regels negen of elf lettergrepen (v. 27, 32, 33, 53, 62 en v. 38, 54, 57, 59). De verzen van minder of meer dan tien blijven dus in de onmiddellijke buurt van deze maat en zijn wel versmald of verbreed tijdens het overleveringsproces dat niet altijd oog voor het oorspronkelijke telwerk had. Zo moet vers 57 (Ghebueret noch eens wi sullen dan scheyen) wel gecorrigeerd en daarmee gereduceerd worden tot tien lettergrepen: volgens het schema aabaabbcbccdccd rijmt dit vers in de vierde strofe immers op de stok ‘Neen / daer me soudi mi heel verleyen’, een regel die in alle andere strofen eindigt met ‘verleen’. Men schrijft daarom in vers 57 beter ‘scheen’, een consequentere lezing waarmee tegelijk een ‘overbodige’ syllabe wordt opgeruimd. Ook andere verzen kunnen | |
[pagina 49]
| |
trouwens, zij het met meer voorbehoud, aan het algemene patroon worden aangepast. We stellen slechts voor: v. 22 (Och lief gheeft confoort troost en raet): ... gheeft mi confoort troost ende raet, Gillis Honings telde dus lettergrepen. Dat deed ook de dichter van een ander refrein uit Van Doesborchs bundel, het laatste gedicht op de stok ‘Men behoeft veele die huys sal houwen’Ga naar voetnoot(8). Het refrein is vóór 1524 ontstaan - een minder zuivere variant is aanwezig in Stijevoorts verzamelingGa naar voetnoot(9) - en eveneens op een maat van tien geschreven. Dat blijkt uit niet minder dan 52 van de 56 hele regels. Bovendien is hier voor een gelijke afwisseling tussen hele en halve regels gezorgd. Deze halve regels (samen acht) bevatten zonder uitzondering vijf syllaben. De vier uitzonderingen op de maat van tien, alle verzen van negen of elf, kunnen gemakkelijk aan de hand van de variant in Stijevoort of anders worden aangepast: v. 27 (Tscappray / de kueken / weet dat voorwaer): Stijev. heeft tien lett. met ‘Dat scaprael...’, | |
[pagina 50]
| |
Is het traditionele, vrije rederijkersvers te beschouwen als de verlengde uitgave van het Middelnederlandse vier-heffingsvers, het telvers uit beide Van Doesborch-teksten wijst naar het prototype van de refreinvorm zelf, naar de Franse ballade. De door Honings en de dichter van het laatste refrein uit Van Doesborch toegepaste maat, tien lettergrepen, is immers (naast zeven) een gewone Franse ballade-maat geweestGa naar voetnoot(10). Afgezien van dit telvers wijkt Honings' refrein echter formeel reeds sterk van de ballade af. Het oude gedicht is immers al flink opgeschoten in het verlengingsproces waardoor het Nederlandse refrein zich kwantitatief van de Franse ballade ging onderscheidenGa naar voetnoot(11). Tegenover de Franse ballade met haar traditioneel getal van drie strofen plus envoi (van vier tot zeven regels) bestaat Honings' gedicht al uit vier strofen van vijftien verzen en een prince van negen: samen niet minder dan 69 regels en daarmee het op één na (refr. CXXIX) langste refrein uit de derde, zotte reeks van Van Doesborch. Zo gaat dit refrein ondanks zijn Franse maat reeds vroeg zijn eigen, vrije weg. Of is er toch nog een verband? We zagen dat de stok slechts negen lettergrepen telt: dat deze regel van de algemene maat afwijkt, hoeft ons niet te bevreemden. Juist als stok onderscheidt hij zich ook functioneel van alle andere verzen. Van Branteghem wees echter op de slechts weinig voorkomende combinatie van een negenregelige prince met vijftienregelige strofenGa naar voetnoot(12). Negen syllaben in de stok, negen regels in de prince: is hier een verband? We denken aan de uitspraak van Jean Molinet in zijn Art de Rhétorique (1482-1492): ‘... et doit chascun couplet, par rigueur d'examen avoir autant de lignes | |
[pagina 51]
| |
que le refrain contient de sillabes’Ga naar voetnoot(13). Naar dit voorschrift wordt de lengte der strofen gebonden aan het aantal lettergrepen van de stok. Heeft Honings dit principe toegepast in de prince van zijn refrein, in de slotstrofe die de moraal van zijn verhaal samenvat, een verhaal dat, zoals we zullen zien, inderdaad geheel vanuit de stok is gecomponeerd? We weten het niet, maar indien de maat van de stok ook de maat van de prince is geweest, verstaan we eveneens de ongewone plaats van het acrostichon dat hier niet in de laatste, maar in de voorlaatste strofe is verwerkt. Waarom toch niet gewoon in de prince? Een mogelijk antwoord daarop is: de prince, aan een bepaald getal gebonden (...door de stok), liet geen ruimte vrij voor ‘GILIS ONINGS’... Kan de stok misschien sommige vormeigenaardigheden van dit refrein verklaren, zeker kan deze centrale regel niet worden gemist voor het verstaan van de tekstbetekenis. Men heeft Honings' gedicht een duister refrein genoemdGa naar voetnoot(14). Het duistere van deze tekst schuilt in het onduidelijke verband tussen wat in de eerste en tweede strofe en daarna in de derde en vierde wordt voorgesteld. Onder de indruk van haar schoonheid waagt een ‘frayaert’ (zo genoemd in v. 4 en 29) het een ‘proper meysken’ om troost te smeken. Het mag niet baten. Haar antwoord is en blijft neen: Neen es v respons / siet elders ontrent
Van mi en crijchdi troost el ne gheen (v. 26-27).
In de volgende strofen echter verkeert ‘dees man’ (v. 31), die nu geen ‘frayaert’ meer wordt genoemd, in een heel andere situatie: hij is getrouwd. Daar was in het voorgaande, in zijn contact met het ‘proper meysken’, niets van geweten of gebleken. Het enige verband tussen de eerste en de volgende twee strofen is ‘dees man’ die als ‘frayaert’ in een dialoog met een ‘proper meysken’ te zien is en als bedrogen echtgenoot in een gesprek met zijn vrouw. Van Branteghem tracht beide situaties met elkaar in verband te brengen en stelt twee interpretaties voor. De eerste is getiteld: ‘de bedrieger bedrogen’Ga naar voetnoot(15): | |
[pagina 52]
| |
Een ‘proper meysken’ wordt in haar eer belaagd door een gehuwd man, maar deze wordt door haar afgewezen (str. 1 en 2). Dees man int herte hebbende pijne
Veysde hem eens van huys te sijne
Om sijns wijfs arbeyt aen te scouwen. (vss. 31-33).
Tot zijn spijt stelt hij vast dat zij hem bedriegt met een priester... Zij doen zich onder hen beiden te goed aan eten en drinken en Doe soudmer gaen Venus pack ontladen (vs. 40)
Maar nu wordt het de man te machtig en hij komt te voorschijn (str. 3). Er volgt een heftige woordenwisseling; tenslotte belooft de vrouw zich beter in acht te nemen (str. 4). Volgt dan nog de opdrachtstrofe met de moraal van het stuk. Een dergelijke interpretatie plaatst de lezer echter voor een aantal moeilijkheden: Wordt het refrein aldus verklaard dan vind ik toch wel eigenaardig dat de dichter zich in dezer voege tot de prins richt: Prince, tes wel een sake redelic
Dat een man gram is daer dat gheschiet. (vss. 61-62)
en met geen enkel woord rept over het slippertje van de man. Of wordt er hier soms gewezen op de ondergeschikte plaats die een vrouw in de middeleeuwen innam? Doch in de boerden en de kluchten, en in de latere esbatementen voert de vrouw het hoge woord. Moeten wij daaruit besluiten dat we feitelijk een refrein in 't vroede voor ons hebben? Ons bezwaar tegen deze interpretatie heeft betrekking op de voorstelling van een meisje dat ‘in haar eer belaagd (wordt) door een gehuwd man’. ‘In haar eer belaagd’ is te sterk uitgedrukt en doet de eerste strofen geweld aan. De ‘frayaert’ is een hoofse minnaar, die zich geheel afhankelijk van en ondergeschikt aan zijn beminde weet. Daarover laat Honings geen twijfel bestaan. Zijn woordkeus is duidelijk: ‘door Venus bestierken’ (v. 4) en ‘duer haer schoonheyt’ wordt hij verliefd. Hij spreekt haar toe, niet opdringerig, maar bedeesd: ‘Hi verstoute hem’ (v. 7), lezen we, en verder: ‘Seggende / schoon lief eest u bequame’ (v. 8), ‘Ghi sijt die muecht minen druck doen dinnen’ (v. 9) ‘die ick door v lijde lief eersame’ (v. 10). Kan het hoof- | |
[pagina 53]
| |
ser? ‘Eest v bequame’, waar is in deze woorden de belager die het op haar eer heeft gemunt? En na haar harde neen smeekt hij geheel op de juiste toon: ‘Och lief gheeft confoort troost en raet / Hem / die v liefde heeft ionstich geprent / Int herte’ (v. 22-24). Na haar antwoord, onbewogen en betuttelend - ‘neen / tversoeck doch laet’ (v. 24), ‘Dus rust v seluen ende sijt content’ (v. 25) -, kan hij niet anders dan met de moed der wanhoop stamelen: ‘schoon lief sulcken woorden went’ (v. 28). Neen, niets in deze dialoog staat ons toe in de ‘frayaert’ een belager te zien. Zij heeft de toestand helemaal in handen, zij beheerst de dialoog volkomen en ‘sans merci’. Als ‘gehuwd man’ en dus als ‘bedrieger’ verschijnt de ‘frayaert’ evenmin. De gehuwde staat van ‘dees man’ uit strofen 3 en 4 is in het eerste gesprek geheel irrelevant. De dialoog tussen ‘frayaert’ en ‘meysken’ eist zijn eigen rechten op en daarin is ‘hij’ een hoofse minnaar, zonder meer. Een ‘bedrieger-bedrogen’-verhaal kan dus niet. Ook Van Branteghem heeft dit gezien en komt tot een tweede interpretatieGa naar voetnoot(16): Persoonlijk verkies ik een tweede interpretatie, die ‘Tien jaar later’ zou kunnen heten. De man is nog niet gehuwd en tracht twee strofen lang het jawoord los te krijgen. Dit loopt echter niet van een leien dakje. Tenslotte moet het toch voor elkaar gekomen zijn want in de derde str. zijn ze gehuwd. Moeten we hier denken aan het sprongprocédé van vele onzer middeleeuwse liederen of is er een strofe uitgevallen? De rest verloopt dan zoals boven reeds verhaald werd. Hier kunnen tegenover elkaar geplaatst worden de moeizame verovering en de preutsheid van het jonge meisje vóór het huwelijk en haar onstabiliteit en oneerbare eksploten erna; en in dit geval zijn ook de woorden tot de prince volledig verantwoord. Een verklaring voor het ontbreken van enig verband tussen de dialoog van strofen 1 en 2 en de situatie in strofen 3 en 4 wordt nu gezocht in een sprong in de tijd. Tussen beide situaties, zo stelt Van Branteghem zich voor, ligt een periode van, laat ons zeggen, tien jaar, waarin het ‘proper meysken’ zich door de ‘frayaert’, ondanks haar ‘neen’ in vers 29, toch nog tot een ja-woord zou hebben laten overtuigen en met hem getrouwd zou zijn om zo tenslotte in vers 34 op te duiken, geëvolueerd tot een onbetrouwbaar ‘wijf’ dat al niet meer voor een scharrel met een priester terugschrikt. Deze tweede voorstelling verplicht ons onmiddellijk | |
[pagina 54]
| |
heel veel in de tekst in te lezen. Het sprongprocédé van middeleeuwse liederen kan men niet inroepen, want de sprong die hier nodig zou zijn, is veel te groot. Van het radicale ‘neen’ in vers 29 naar het al te ver gevorderde ‘ja’ enkele verzen verder vergt van de lezer té veel fantasie. Bovendien mogen we weer het hoofse karakter van de eerste dialoog niet uit het oog verliezen, wat impliceert dat hier van een huwelijksperspectief geen sprake is. Het ‘jawoord’ dat de ‘frayaert’ los wil krijgen is niet het jawoord dat Van Branteghem veronderstelt. De minnaar stelt de hoofse vraag naar troost, naar genegenheid, hij verlangt naar het ja om in haar gratie te mogen staan. Een ontbrekende strofe lost evenmin iets op. In die strofe zou dan alles in versneld tempo gebeurd moeten zijn. Zijn overtuigingskracht en doorzettingsvermogen, haar jawoord, het huwelijk (de bruiloft), het huwelijksleven en de verkommering daarvan. Zo'n strofe is bovendien formeel niet zeer waarschijnlijk: het oude refrein telt er immers al vijf. Zoals zijn ‘gehuwde staat’ irrelevant is in de hoofse dialoog, zo is ook de hoofse dialoog irrelevant voor de huwelijkssituatie. Maar is er dan helemaal geen eenheid in deze tekst te bekennen? Wat doen die hoofse dialoog en huwelijkssituatie in dit refrein naast en na elkaar? Naar zijn betekenis heeft Van Doesborch het gedicht tot het zotte gerekend. De hoofse dialoog schijnt op zichzelf echter geen komische functie te hebben. Misschien krijgt hij die toch in het grotere geheel? Dat dit refrein door Van Doesborch in het boek in 't zot is opgenomen, kan natuurlijk gebeurd zijn op grond van het bedrog in de derde strofe alleen en dus geheel los van het voorafgaande, hoofse gesprek. De derde strofe vertelt hoe de man voorwendt van huis te zijn om te zien wat zijn vrouw tijdens zijn afwezigheid uitvoert. Hij ziet een ‘priester’ naar binnen gaan, die met zijn vrouw gaat zitten drinken en schinken en tenslotte ‘Venus pack’ wil ‘ontladen’. De veronderstelling dat dit enkele gebeuren, traditionele stof uit klucht, boerde en esbatement, de opname van het gehele refrein als zot beslissend kan hebben bepaald, schijnt door de houtsnede die aan de tekst voorafgaat te worden bevestigd. Kruyskamp beschrijft deze als volgtGa naar voetnoot(17): ‘Een man grijpt naar een vrouw die naakt in bed ligt, met afgewend gelaat; rechts beneden een man met een ladder, die naar boven wil klimmen’. In de man met de ladder kan men, | |
[pagina 55]
| |
als men wil, de bedrogen echtgenoot zien, in de man die toetast, de priesterGa naar voetnoot(18). Kruyskamps woorden ‘met afgewend gelaat’ werden gecursiveerd omdat we veronderstellen dat de keuze van deze houtsnede mede werd bepaald door juist het afgewende gelaat van de vrouw, dat dan de weigerachtigheid die in de stokregel van ons refrein én vooral ook in de eerste dialoog wordt uitgesproken, illustreert. Deze veronderstelling is gebaseerd op het feit dat dezelfde houtsnede afgedrukt is boven de tekst van een refrein in 't amoureus op de stok ‘Tis quaet weygeren datmen gherne doet’, een refrein dat geen traditioneel-komische overspelsituatie laat zien, maar waarin, zoals uit de stok al blijkt, duidelijk van ‘weigeren’ sprake isGa naar voetnoot(19). De keuze van de houtsnede én de opname van het refrein in het boek in 't zot kunnen dus toch op meer gebaseerd zijn dan op de scène uit de derde strofe alleen, met name ook op het ‘neen’in de stok. Zo wordt ons de weg gewezen naar het noodzakelijke eenheidselement van deze tekst, dat bij een refrein niets anders dan de stok kan zijn. Inderdaad, in de stok vinden beide, zo geheel uit elkaar liggende en zelfstandige situaties hun zin en hun verband. Het refrein is als ‘geheel’ vanuit de stok gecomponeerd en moet van daaruit begrepen worden. De regel luidt ‘Neen / daer me soudi mi heel verleen’Ga naar voetnoot(20) en spreekt weigering van of ontevredenheid met iets uit. Een gelijkblijvende stok in nochtans verschillende situaties, dat is de variërende herhaling waar Honings zich mee amuseert en die aan deze tekst zijn ‘zotte’ betekenis moet geven. Primair zijn beide situaties: de hoofse dialoog en daaropvolgend een gesprek tussen man en vrouw. Deze twee mogelijke confrontaties van een man met een vrouw dienen in hun eigenwaarde en zelfstandigheid begrepen te worden en niet in functie van de ‘man’ die ze verbindt tot een levensverhaal aaneengelast en vermengd te worden. De ‘man’ staat integendeel juist zelf in dienst van beide situaties. Hij is slechts schijnbaar dezelfde: in zijn confrontatie met het ‘proper meysken’ is hij een ‘frayaert’, een hoofse minnaar en daarbij moeten we niet aan een huwelijk denken. | |
[pagina 56]
| |
In de huwelijkssituatie met zijn ‘wijf’ is hij echtgenoot en hier moeten we niet denken aan de ‘frayaert’. Wat ‘frayaert’ en echtgenoot verbindt, wat beiden tot ‘dees man’ (v. 31) maakt, is het ongelukkige ‘neen’ waarmee ze beiden worden geconfronteerd. Eén man, maar twee personen hebben we hier en het zijn de personen die actief functioneren in de onderscheiden situaties. Deze ‘man’ staat niet onder het gezag van historisch-causale regels waardoor de ene persoon met de andere verzoend zou moeten wordenGa naar voetnoot(21). ‘Dees man’ staat onder de wet van de stok die de dichter in al zijn toepassingsmogelijkheden wil laten functioneren. De dichter laat immers niet alleen dezelfde uitspraak in verschillende situaties gelden maar zorgt er tevens voor dat deze stok steeds door een andere mond wordt gesproken. Er is inderdaad voor een harmonische afwisseling gezorgd: in de eerste strofe wordt de stok voorbereid in de weigering van het meisje om de ‘druck’ van de ‘frayaert’ te doen ‘dinnen’ (v. 9): in v. 11 ‘Si seyde neen’, v. 14 ‘Ic seg neen’ en de stok ‘neen / daer me sou di mi heel verleen’. Haar neen-zeggen gaat voort in de tweede strofe, in de verzen 16 ‘Neen seg ic noch eens sprac si’, 24 ‘si sey neen’, 26 ‘Neen es v respons’ tot in het voorlaatste vers 29 ‘Si seyde neen’. Maar dan plots, vlak vóór de stok, volgt: ‘doen dacht die frayaert ient’. Hier verraadt de dichter onmiskenbaar zijn bedoeling: niet zij, zoals we tot het voorlaatste vers zouden verwachten, maar hij spreekt de stok. We moeten dit ‘neen’ dan begrijpen, niet als een weigering van een voorstel zoals in de eerste strofe in de mond van het meisje, maar als een vaststelling van zijn netelige positie: ‘uw neen tot mij’, ‘daer me soudi mi heel verleen’. In de derde strofe een ander probleem. Niet meer dat van de minnaar die afgewezen wordt, maar van de echtgenoot die bedrogen wordt. De man ziet hoe zijn vrouw en de priester tot de minne overgaan en roept uit: ‘Neen / daer me soude mi heel verleen’. In de vierde strofe is de kijvende echtgenoot aan het woord. Hij herhaalt nog eens de regel ‘ia soudi dat bedriuen / Ghi soudt mi verleden geheel en al’ (v. 47-48). Hij dreigt van haar te zullen scheiden als het nog eens gebeurt. Dat is dan het moment om hààr ‘neen’ in te schakelen: v. 58 ‘Si sey neent / daer me soudi mi heel verleyen’ | |
[pagina 57]
| |
(sic). Daarmee is het verhaal rond: ‘zij’ heeft het eerste en het laatste woord, dat ‘zijn’ klagend en protesterend ‘neen’ omvat. Dat de dichter ieder van de gesprekspartners zo harmonisch aan het woord wilde laten, verklaart dan weer het voor dit vroege refrein ongewone aantal van vier strofen plus prince. In de prince trekt de auteur de twee onderscheiden ‘personen’ samen in de ene ‘man’ die in elke relatie met een vrouw de dupe is. Of hij dit ervaart in een dialoog waar hij een meisje zijn liefde verklaart maar afgewezen wordt, of in een huwelijk waarin zijn vrouw hem bedriegt, het valt in beide gevallen even negatief voor hem uit. Zeer begrijpelijk ‘dat een man gram is’ ‘daer dat gheschiet’ (v. 62)Ga naar voetnoot(22). Wie als man op dezelfde manier in beide of één van beide gevallen verkeert, mag dan ook zeggen - en zo hebben wij, lezers of toehoorders, uiteindelijk het laatste woord -: ‘Neen / daer me soudi mi heel verleen’. De spelfunctie van de eerste dialoog waarin de ‘frayaert’ afgewezen wordt, wordt pas duidelijk in het geheel van het refrein, de ‘nieuwe’ dichtvorm waarvan Honings blijkbaar graag de ‘zotte’ mogelijkheden uitprobeerde die de zich steeds herhalende en gelijkblijvende stok binnen de veranderende omgeving van de verschillende strofen biedt. We hebben de indruk inderdaad dat Honings het refreinprincipe met plezier heeft toegepast: de stok die systematisch strofe na strofe in een andere mond wordt gelegd, wijst, zoals gezegd, op een geboeid zijn door de spelmogelijkheden van deze regel in het tekstgeheel en dat de auteur niet ontevreden was over zijn dichtwerk op maat bewijst het acrostichon in de vierde strofe met, languit, zijn naam. | |
[pagina 58]
| |
EEn proper meysken / een aerdich dierken
weert besloten tsijn in een fortchierkenGa naar voetnoot2
wert eens begracijt wt rechter minnen
Van een frayaert door Venus bestierken
5[regelnummer]
Si plucte bloemkens in een vergierken
Duer haer schoonheyt verblijden sijn sinnen
Hi verstoute hem en ghinc beghinnen
Seggende / schoon lief eest v bequame
Ghi sijt die muecht minen druck doen dinnen
10[regelnummer]
Die ick door v lijde lief eersame
Si seyde neen / want niet en betame
Dat te doene / dus wilt van hier doch scheen
| |
[pagina 59]
| |
Laet mi alleen bliuen los van blame
Ic seg neen / tmocht minderen mijn fame
15[regelnummer]
Neen / daer me soudi mi heel verleenGa naar voetnoot15
Neen seg ic noch eens sprac si / wat meendi
Int versoeck van desen v vercleendiGa naar voetnoot17
Daermen niet en wint est te minnen quaet
O Venus godinne twi verleendi
20[regelnummer]
Sulcken schoonheyt / de liefde verbeendiGa naar voetnoot20-21
Daer minne droech si int vrouwelic saet
Och lief gheeft confoort troost en raet
Hem / die v liefde heeft ionstich geprent
Int herte / si sey neen / tversoeck doch laet
25[regelnummer]
Dus rust v seluen ende sijt content
Neen es v respons / siet elders ontrentGa naar voetnoot26
Van mi en crijchdi troost el ne gheen
Hi seyde schoon lief sulcken woorden went
Si seyde neen / doen dacht die frayaert ient
30[regelnummer]
Neen / daer me soudi mi heel verleen
Dees man int herte hebbende pijne
Veysde hem eens van huijs te sijne
Om sijns wijfs arbeyt aen te scouwen
Daer sach hi comen te dien termijne
35[regelnummer]
Eenen man gecleet recht in dien schijne
Oft een priester waer bi mijnder trouwen
Daer ghincmen een seruiet ontvouwen
Men steldender op ghesoden / ghebraden
Si droncken / si sconcken los van rouwen
40[regelnummer]
Doe soudmer gaen Venus pack ontladen
Si bedreuen vruecht niet om versaden
Si meenden wel te sijn onder hem tween
Die man en costs niet langer ghestaden
Hi riep al arme sonder ghenadenGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Neen / daer me soudi mi heel verleen
Dese man ghinc wonderlijcke kijuen
Seggende / ia soudi dat bedriuen
Ghi soudt mi verleden geheel en al
Nemmermeer en soumi vruecht verstijuenGa naar voetnoot49
| |
[pagina 60]
| |
50[regelnummer]
Ic mach wel droeflic mijn oogen wrijuen
Nemmermeer ick dit vergheten en sal
Oft ic eens schamelic heb cleyn misualGa naar voetnoot52-53
Soudi daer om moeten dus tieren
Ia ick seyde hi / ick en wils groot noch smal
55[regelnummer]
Lijden oft sien in gheender manieren
Ick wedde ick salt anders bestierenGa naar voetnoot56
Ghebueret noch eens wi sullen dan scheyen
Si sey neent / ick sal mi bat regieren
Soudi dat doen / ia wat gadi versierenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Neen / daer me soudi mi heel verleyen
Prince Tes wel een sake redelic
Dat een man gram is daer dat gheschiet
Tstuck is verdrietelick niet eedelick
Daert so gaet selden esmer vredelick
65[regelnummer]
Al is de schade cleyn luttel oft nietGa naar voetnoot65-66
Den toren is dmeeste wiet hoort oft siet
Mach seggen knagende des droefheyts been
Vertierdi uwen cloot dat es verdrietGa naar voetnoot68
Neen / daer me soudi mi heel verleen.
|
|