Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1975. Deel I
(1977)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||
Het ‘Tafelspel van een man en een wachter’ in het handschrift 134 C 55 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage
| |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
verder achterwege kunnen blijven. Het handschrift dateert uit de eerste helft van de XVIIde eeuw en werd door één hand geschrevenGa naar voetnoot(5). De naam van de afschrijver is ons echter niet bekend en evenmin hebben wij enige aanduidingen over de auteur van het stuk of de datum van ontstaan. De beide laatste regels van het tafelspel bevatten misschien een verwijzing naar de spreuk van een of andere kamer, doch hieromtrent kunnen we enkel gissingen makenGa naar voetnoot(6). De tekst van het stuk zelf biedt ons meer houvast. Uit de titel blijkt dat we met een tafelspel te maken hebben, een rederijkersgenre dat in de XVIde en in de eerste helft van de XVIIde eeuw zijn bloeiperiode heeft gekend. Ook vernemen we iets over de wijze waarop de spelers zich voor het publiek vertonen: de man is ‘stadelijck gecleet’ terwijl de aanduiding ‘wachter’ blijkbaar geen nadere omschrijving behoefde. Zoals bij alle tafelspelen is de intrige uiterst eenvoudig: een disucssie, woordenwisseling omtrent een bepaald standpunt, onderwerp of voorval. Onmiddellijk na de openingswoorden van de man waarin hij Gods zegen over de aanwezigen afsmeekt en hun de hemelse vreugde toewenst (vzn 1-10), doet de wachter zijn intrede met de roep: ‘Drie heeft die Clock geslaghen, drie’ (v 11). In het daaropvolgende rondeel (vzn. 11-18) gaan de beide personages al vlug aan het kibbelen. De man maakt allerlei bezwaren tegen de komst van de wachter in het feestgezelschap (vzn. 13, 15) en geeft uiting aan zijn argwaan door zijn talrijke vragen naar de identiteit, achtergrond, bezigheden en bedoeling van de wachter (vzn. 27-37). Aangekomen op dit punt van de discussie lijken de beide personages ontoegankelijk te zijn voor elkaars argumenten. De man trekt zelfs het nut van de wachters in twijfel want ‘waren alle quade harten goet, // huijsen / Steden te wachten en waer niet noet’ (vzn. 45-46) en de wachter moet het over een andere boeg gooien. Hij wijst op zijn geestelijke rol als wachter der ziel (v. 48), beschermer tegen de dood (v. 57), een rol die ook elke gelovige moet | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
vervullen want ‘Onse heere was oick een wachter’ (v. 64). Het voorbeeld van Christus die Zijn schapen behoedt voor allerlei gevaren, brengt de man tot andere gedachten: ‘Tis waer, ick kent nv / ick wil v sparen // En niet meer begecken’ (vzn. 70-71) en hij toont nu belangstelling voor de reden die de wachter voor zijn komst aanvoert: ‘Ick brenghe dees heeren excellent // Een rechtueerdich, perfect / jent present’ (vzn. 74-75). In de volgende verzen (78-164) ontwikkelt zich dan een vraaggesprek waarbij de man via allerlei suggesties tracht te raden waarin het geschenk, ‘een rechtveerdige wysere’, dan wel zou bestaan. Aanvankelijk zoekt hij de oplossing in een reeks concrete gebruiksvoorwerpen. De wijzer is misschien de kan bier die wellicht bij het feestgezelschap zal aanwezig geweest zijn en door haar verminderende inhoud het vorderende uur aangeeft (vzn. 82-83, 121-23), of het is een zonnewijzer (vzn. 88-89), een zandloper of een kompas (vzn. 104). Zijn fantasie zoekt de oplossing zelfs in de muziekterminologie: een zangsleutel (vzn. 92-96), het toonteken of de harmonie (vzn. 97-100). Hoewel hij het ook hier verkeerd blijkt voor te hebben, geeft hij de moed niet op en komt met nieuwe voorstellen voor de dag: een baak in zee (v. 107), een wegwijzer (vzn. 111-12), een grenspaal tussen de verschillende landerijen (v. 116), een weerhaantje (v. 118) of een aanduiding voor de schutters hoe elke pijl het doel geraakt heeft (vzn. 125-27). Maar de opsomming van deze concrete gebruiksvoorwerpen brengt de man geen stap dichter bij de oplossing zodat hij nu ‘de wyser’ in symbolische zin tracht te verklaren. De vuurkolom die de Israëlieten voorging bij hun uittocht uit Egypte (vzn. 129-30), de schrijvende hand op de wand van het paleis van Belsazar (vzn. 132-34), de hand van Cham die de naakte Noach aanwees (vzn. 136-39) horen thuis in het Oude Testament, terwijl Johannes de Doper als voorloper van Christus (vzn. 141-48) en de kraaiende haan die Petrus herinnerde aan Christus' woorden (vzn. 159-63) verwijzen naar teksten uit het Nieuwe Testament. Als ook de vermelding van de Tiburtijnse Sibylle die keizer Augustus de Maagd met het Kind zou hebben aangetoond (vzn. 151-56) hem de sleutel van het raadsel niet verschaft, vraagt de man ten einde raad hem de wijzer te tonen (v. 165). Uit de toneelaanwijzing ‘Hier toont hij den Vvijser’ blijkt dat de wachter dadelijk gehoor geeft aan zijn verzoek en op die manier het gesprek tot een ontknoping brengt. De ‘rechtueerdichste wijser’ (v. 169) blijkt God te zijn die als rechtvaardige rechter | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
het laatste vonnis over levenden en doden zal vellen. Of de wachter nu inderdaad een concreet geschenk - een of andere afbeelding van de rechtvaardige rechter, een kruisbeeld misschien - aan het publiek toont en aanbiedt (vzn. 202-03), dan wel of men het presen er gewoon dient bij te denken, kunnen we niet met zekerheid uit de tekst opmaken. Vóór beide personages het toneel verlaten, sporen zij de aanwezigen aan genade te verkrijgen met het oog op hun verschijnen voor Gods rechterstoel (vzn. 198-208) en in het slotrondeel (vzn. 209-16) vestigen zij nogmaals de aandacht op de ernst en strengheid die de rechtvaardige rechter bij ‘tlaetste vonnis’ zal tonen doch waarbij de wijzer een veilige gids zal zijn (vzn. 217-19). De nadrukkelijkheid waarmee de wachter het publiek en zijn medespeler verzekert dat ‘de waerheyt’ (vzn. 180-81) en ‘de natuerlycke wet der Schriftuere’ (vzn. 194-95) voorbij zijn, dat nu de ‘wet der Gracie’ heerst en het belang dat daarbij gehecht wordt aan ‘de derde vre’, het ogenblik van Christus' zoendood waardoor de mens Gods genade omwille van Zijn Zoon verwierf, doen denken aan de sola fide-leer der Hervorming. ‘In de leste vre’ (v. 218) brengt niet de Kerk en haar genademiddelen de ultieme redding - daarover wordt immers met geen woord gerept - maar alleen Christus is middelaar tussen God en de zondaarGa naar voetnoot(7). Hoewel slechts de slotverzen van het stuk (vzn. 169-221) duidelijk in reformatorische zin wijzen, vinden we ook reeds in de vzn. 50-51 en 67-69 uitingen van volledig geloof in Gods uitverkiezing en onvoorwaardelijk vertrouwen in Zijn zorg voor de schepselen. Hoewel er in dit tafelspel argumenten aanwezig zijn om het te verdenken van reformatorische sympathieën, blijft het toch zeer moeilijk op basis van de tekst alleen een definitieve uitspraak te doen over de houding van de auteur ten opzichte van de nieuwe denkbeelden en de gezindheid van het tafelspel. Kunnen wij het overtuigd reformatorisch noemen of is het eerder geschreven in de geest van Erasmus' christelijk humanisme?Ga naar voetnoot(8) Hoewel in de vzn. 180-91 de nadruk valt op Christus' middelaars- | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
functie en de genade van God in Christus, is toch de aard van het geschenk, waarover wij niets met zekerheid weten, van bijzonder belang. Bestaat de rechtvaardige wijzer uit een afbeelding van de Godheid die rechtspreekt over de schepselen, dan dienen wij met enig voorbehoud te spreken van reformatorische invloed, want niets in deze voorstelling is in strijd met de traditionele middeleeuws-katholieke geloofsleer. Hebben de spelers daarentegen een kruisbeeld aangeboden dan ligt het accent eens te meer op Christus' zoendood zoals in het hervormingsgezinde Tafelspel van drij personagien te weten Heijmelic Lijden een schamel man. Bedecte Aermoed een schamel vrouw...Ga naar voetnoot(9), hoewel ook bij onverdacht katholieke auteurs als Cornelis Everaert kruisbeelden worden aangebodenGa naar voetnoot(10). Dat wij een tafelspel met enigszins hervormingsgezinde sympathieën aantreffen in deze bundel hoeft ons geenszins te verwonderen daar het manuscript 134C55 ook afschriften bevat van de Gentse spelen van zinne uit 1539, die wegens hun ketters karakter al op 22 september 1540 op de lijst van de verboden boeken terechtkwamenGa naar voetnoot(11). Niet alleen uit de titel, de lengte en het aantal personagesGa naar voetnoot(12) blijkt dat we hier inderdaad met een tafelspel te maken hebben, maar vooral uit de aard van de inhoud: dat woordenwisseling en discussie het grootste deel van het spel innemen, hoeft geen verder betoog. Hoewel de spelers geen expliciete vermelding maken van hun aanwezigheid rondom een feestdis, een ‘tafel’, kunnen we toch uit allerlei verwijzingen naar een aanwezig feestgezelschap (vzn. 13-15, 74-77, 82-83, 113-14, 121-23) en uit het contact dat ze met het publiek blijken te hebben (vzn. 1-10 en 201-21) opmaken dat het hier gaat om een privé-vertoning ter gelegenheid | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
van een of andere gebeurtenis die - in tegenstelling met sommige andere tafelspelen - niet nader bepaald wordt. Aangezien de spelers bij deze feestelijke gelegenheid een geschenk aanbieden en dit present de spil vormt waaromheen het gehele tafelspel draait, kunnen we hier zelfs spreken van een presentspel. Nadat de wachter de reden van zijn komst heeft aangekondigd, volgen de verschillende fases, typisch voor presentspelen, nl. het raden naar, het tonen, het aanbieden en verklaren van het present, elkaar ononderbroken op. Ook hier wordt het geschenk, zoals trouwens in 95% van de presentspelen, in symbolische zin verklaardGa naar voetnoot(13). Hoewel we hier te maken hebben met een ernstig tafelspel, dragen de personages die erin optreden geen allegorische namen zoals in dergelijke spelen meestal te verwachten isGa naar voetnoot(14). ‘Een man’ en ‘een wachter’ zijn vermeldingen die precies in komische tafelspelen het meest gebruikelijk zijn. Het personage van de man treffen we ook vaak aan onder kluchtfiguren en ook in dit tafelspel neemt hij door zijn scheldwoorden en gekkernijen aanvankeljk een loopje met de wachter en zijn geschenk. De figuur van de wachter hoort oorspronkelijk thuis in de hoofse lyriek, in de ‘dage- of wachter-liederen’Ga naar voetnoot(15), maar leeft ook voort in de poëzie der rederijkers, voornamelijk in de spelen van zinne waar hij vaak verburgerlijkt wordt tot een echte burleske volksfiguur en zijn optreden dikwijls is uitgegroeid tot een komisch intermezzoGa naar voetnoot(16). In ons tafelspel echter heeft de wachter een zeer verschillende rol. Vanaf het begin reeds zorgt hij voor de ernstige noot en wijst al vlug op zijn geestelijke taak als wachter der ziel. We hebben hier te maken met een ‘vergeestelijking’ van de wachterfiguurGa naar voetnoot(17). De wachter treedt op als waarschuwer tegen allerlei gevaren, hij hoedt de mens ‘voor schaede, voor schanden’ (v. 41), ‘voor dootlycke sonden’ (v. 49) en zelfs voor de dood (v. 57). Hij spoort hem aan alleen op Christus' barmhartigheid te vertrouwen om uiteindelijk niet tot de ver- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
doemden gerekend te worden. Zijn functie kunnen we vergelijken met die van de herdersfiguur uit Tspel van de Christenkercke nl. ‘Schriftuerlijcke hoede, een man ghecleet als een wakere met een lantaeren in zijn handt met een barnende kaersse’Ga naar voetnoot(18) of misschien met de rol van ‘Wijse beradinghe’ uit het reeds vermelde Tafelspel van... Heijmelic Lijden. Doch waar we in het laatstgenoemde tafelspel duidelijk een allegorische figuur zien optreden, is de wachter in ons tafelspel ondanks zijn rol van geestelijk hoeder en waarschuwer, een zeer concreet personage dat door zijn begeleidende roep ‘Drie heeft die Clock geslaghen, drie’, steeds herkenbaar blijft als nachtwaker of ratelwachtGa naar voetnoot(19). Vooral de figuur van de wachter lijkt hier interessant omdat deze concreet voorgestelde figuur in het tafelspel, anders dan in de meeste spelen van zinne, niet een komische functie vervult, doch door zijn vermaningen en verklaring van het aangeboden geschenk de voorkeur van de redijker illustreert voor allegorie en symboliek. Zo zien we hoe het tafelspel wat de gebruikte procédés en optredende figuren betreft, zowel met de kluchten als met de spelen van zinne aanknopingspunten vertoont. Over rijm- en versvormen in het tafelspel kunnen wij kort zijn. Zoals gebruikelijk in de toneelpoëzie der rederijkers treffen we ook in dit tafelspel paarsgewijs rijmende regels aan, afgewisseld met dubbelrijm, soms middenrijm en een enkele keer binnenrijm. Bij het begin en aan het einde van het spel komt een rondeel met het gewone rijmschema abaaabab voor. Anders dan bij de meeste tafelspelen dienen de beide rondelen hier niet om de aanwezigen te begroeten of om afscheid van ze te nemenGa naar voetnoot(20), doch het eerste (vzn 1-10) plaatst de man en de wachter dadelijk als opponenten tegenover elkaar en onderstreept door zijn specifieke vorm hun meningsverschil, terwijl het slotrondeel (vzn. 209-19) nogmaals de toeschouwers tracht te overtuigen van het belang van de ‘rechtveerdige wysere’ en op die manier het tafelspel op een niet helemaal orthodoxe noot laat eindigen. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Bij de uitgave van het tafelspel hebben wij de volgende regels gevolgd:
|
|