Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1973-1974
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Joseph, een historiaalspel van Jeronimus van der Voort (?)
| |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
fol. 36v; fol. 37v is blanco, en ook het niet bewaard gebleven fol. 38rv zal dat geweest zijn. Voor de beoordeling van de vraag of de tekst compleet is, zijn enkele gegevens die de afschrijver ons zelf verschaft, van belang. De onder de lijst van personages op fol. 37r opgegeven lengte à 2267 vss. heeft, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, uitsluitend betrekking op het spel in de beperkte zin van het woord, dus exclusief de allegoriserende epiloog. Dit blijkt uit de aanwezigheid van het cijfer 2267 in de marge tussen spel en epiloog (en van de cijfers 2000 en 1900 resp., 267 en 368 vss. eerder). Het blijkt tevens uit de optelling van de op fol. 37r opgegeven aantallen verzen per rol, mits we die lijst voor de laatste personages (exclusief die van de epiloog) met tellingen van eigen hand completeren: het totaal is dan 2264Ga naar voetnoot3. Om de oorspronkelijke telling gemakkelijker te kunnen controleren is bij onze uitgave, in tegenstelling tot wat tegenwoordig gebruikelijk is, de mise-en-page van de versregels niet veranderd, terwijl de verzen door ons geteld zijn volgens het systeem dat ook aan het eindtotaal van 2267 ten grondslag lag (‘Soo zijn de halve voor heele getelt’, fol. 37r). Er kan nu in een oogopslag worden geconstateerd, dat die telling op een totaal van 2114 vss. uitkomt, een verschil van 153 vss. met de opgave in het handschrift. Vergelijking van de opgave van het aantal vss. per rol met de werkelijke cijfers laat zien, dat er een discrepantie is van 39 vss. bij Jacob, 13 bij Joseph, 15 bij Juda, 4 bij Sebulon, 13 bij Quaet Ingeven en 67 bij Nijdich HerteGa naar voetnoot4. Tenslotte is er ook nog een gegeven, dat een globale verdeling van de 153 vss. over de tekst vermoeden laat: na vs. 1133, d.w.z. halverwege de terugreis na het eerste bezoek van de broers aan Egypte, staat in de marge het cijfer 1200. Als men dit opvat als onderdeel van de oorspronkelijke regeltelling, zou er de conclusie uit kunnen worden getrokken, dat het spelgedeelte voor de terugreis 67, en het gedeelte erna (tot vs. 1746, van welk punt beide tellingen weer parallel lopen) 86 vss. afwijkt van het aantal dat in het afschrift geteld kan worden. Deze onregelmatigheden te herleiden op een telfout van de afschrijver, gaat niet aan. Welke ver- | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
klaring kan er dan voor worden gegeven? De tekst heeft twee onmiskenbare, door de afschrijver niet als zodanig opgemerkte, althans niet gesignaleerde, hiaten, nl. na vs. 24 en na vs. 1569; in beide gevallen binnen scènes tussen Joseph en zijn broers. De 32 verzen van Joseph en zijn broers moeten, althans gedeeltelijk, in die hiaten hebben gestaan; die van de sinnekens en van Jacob kunnen er echter niet gestaan hebben. Met de verdeling 67:86 over de eerste en de tweede helft van het spel is weinig aan te vangen; de overeenkomst met de 67 vss. van Nijdich Herte zal wel op toeval berusten. Elke verklaring voor de ontbrekende verzen van de sinnekens strandt trouwens op de raadselachtige onevenredigheid in de verdeling van die verzen over de twee rollen. De verzen van Jacob kunnen een coupure in een monoloog - bijvoorbeeld alle strofen van een referein op één na - representeren. Maar dan toch niet in een monoloog die aan de tekst, zoals die thans voor ons ligt, voorafging. De claus van Jacob waarmee het spel nu aanvangt heeft namelijk door de expositie die erin gegeven wordt, duidelijk het karakter van opening van het spel. M.m. geldt hetzelfde voor de eerste scène-apart van de sinnekens: men kan zich moeilijk voorstellen dat dit de tweede scène-apart van het spel zou wezen. Als er al in de rol van Jacob en van de sinnekens gecoupeerd is, pleit het in elk geval voor de vaardigheid van de bedrijver van die ingreep, dat het thans niet meer lukt daarvan een spoor te vinden. Het papier van het handschrift draagt op alle diplomata de crosse de Bâle, in een vorm die het dichtst staat bij no. 78 van het werk van HeitzGa naar voetnoot5 over dit watermerk. No. 78 is door hem aangetroffen op papier van 1636. Met de nodige voorzichtigheid mag dit jaar als terminus post quem voor het ontstaan van het afschrift worden gehanteerd. In de richting van de 17e eeuw wijst - wat het ontstaan van het afschrift betreft - ook de spelling, die op bepaalde punten eenvoudiger is dan die van de 16e eeuw. Intussen is er, zowel wat de taal als wat de wijze van dramatiseren van de stof betreft, zoveel rederijkersachtigs in het spel op te merken, dat weinig lezers eraan zullen twijfelen of het ontstaan van de tekst niet in de 16e eeuw moet worden gedacht. Dat zou inhouden, dat het manuscript uit 's-Gravenpolder een laat afschrift is, misschien uit de zoveelste hand. Als men ziet - in een notitie onder het spel | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
- dat De Fiolieren nog in 1701 bereid waren voor het manuscript geld op tafel te leggen, is het ontstaan van zo'n laat afschrift, een vijftig, zestig jaar eerder, niet zo verwonderlijk. Het vermoeden dat het spel zelf nog weer aanzienlijk vroeger geschreven moet zijn dan, laten we zeggen, het tweede kwart van de 17e eeuw, krijgt vaster vorm, als we tien regels voor het slot van het spel lezen: En volcht hem (= Christus) naer in deuchden voort.
Het woordje ‘in’ is door een vlek weliswaar onleesbaar, maar er is geen plaats voor meer dan 2 à 3 letters en binnen het kader van de zin is deze conjectuur de enige mogelijke. Men kent de gewoonte van de rederijkers om aan het slot van hun teksten zinspreuken in te vlechten, hetzij van een kamer, hetzij van de auteur. In deuchden voort nu is de zinspreuk van Jeronimus van der Voort. Zijn levensloop kan een verklaring vormen, hoe, in een tijd van verminderde contacten tussen Noord en Zuid en tussen de rederijkerskamers onderling, een afschrift van een spel van deze Lierse rederijker uit de tweede helft van de 16e eeuw verzeild raakte in een kamer op een van de Zeeuwse eilanden. Van der Voorts biograaf, L. van BoeckelGa naar voetnoot6, neemt aan dat hij tussen 1535 en 1540 is geboren. In elk geval is hij ten tijde van het landjuweel in Antwerpen, in 1561, factor van Den Groeyenden Boom te Lier en vervaardigt hij als zodanig de bijdragen van die kamer aan de wedstrijd. Omwille van het geloof vlucht hij in 1568 uit Lier, dient in het leger van Oranje en vestigt zich tenslotte omstreeks 1578 in Antwerpen. Daar is hij factor van De Goudbloem geweest. Vier jaar na de val van de stad verhuist hij naar Vlissingen, waar hij opieuw, in elk geval in 1597, optrad als factor en wel van De blaeu Acolye. Zijn werk - behalve spelen en refreinen ook stichtelijk proza en liederen - vertoont nog weinig sporen van de invloed van de renaissance. Het is onbekend wanneer hij gestorven is. Met het vermoeden dat de protestant Van der Voort de auteur is van de Joseph, is in elk geval niet in tegenspraak, dat het spel de bijbel niet alleen zeer getrouw volgt, maar ook op tal van plaatsen getuigt van een zeer grote vertrouwdheid met de Schrift. Op | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
basis van dit vermoeden kan men in de voorlaatste regel van het spel, ‘Met ons groeijende lancxkens in konsten cleene’, een toespeling zien, hetzij op de naam van de Lierse kamer, hetzij op de zinspreuk van de Antwerpse, Groeyende in deuchden. Het ontstaan van het spel zou men zich dan moeten denken in de periode vóór 1568 of in die tussen 1578 - 1589. De scherpe kritiek op de ‘corenbijters’ (graanprijs-opdrijvers; vs. 868 vlg.) en de uitspraken over de honger als ‘meeste sweert’ (vs. 916) en ‘straffer dan de doot’ (vs. 905) schijnen ons dan naar de eerste periode, met name naar de jaren van de hongerwinter van 1565-1566 te wijzen. Ook zonder dat er verband gelegd wordt met Van der Voort, zijn deze kritiek en deze uitdrukkingen wel te beschouwen als aanwijzingen dat het spel in de zestiende eeuw is ontstaan. Dat het 's-Gravenpolderse afschrift een heel eind van de oorspronkelijke tekst is verwijderd, ook in die zin dat een reeks tussenstadia kan worden verondersteld, bewijst het grote aantal corrupte plaatsen dat, alleen al op basis van het rijm, in dit afschrift kan worden aangewezen. Als taalkundig dokument, als bron van 16e-eeuwse rederijkerstaal, is de Joseph stellig niet betrouwbaar. De uitgave van het spel is dan ook meer geïnspireerd door de letterkundige betekenis van het spel: het is het enige, en stellig zeer geslaagde, voorbeeld van een rederijkersbewerking van een vaak gedramatiseerd bijbels gegevenGa naar voetnoot7. Omdat de indeling van een rederijkersspel mee gemarkeerd wordt door het rijm, moet er, voordat een analytische inhoudsopgave van het spel kan worden verstrekt, eerst iets over het rijm in de Joseph worden meegedeeld. In de dialoog maakt de auteur - strofische vormen buiten beschouwing gelaten - gebruik van gepaard rijm, dikwijls verlengd met binnenrijm in de derde regel. Daarnaast echter hanteert hij ook ingewikkelder schema's, met name ababbcbc etc. of aababbcbc, waarbij, onder invloed van het streven naar rijmverbinding tussen de clausen, vooral bij clausgrenzen drie identieke rijmklanken kunnen voorkomen. Ingewikkelde schema's worden echter nooit lang volgehouden en het gebeurt herhaaldelijk, dat de auteur er volledig in schijnt te verdwalen. Het constateren van de onderbreking van de rijmbreking - kortheidshalve aan te | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
duiden als rijmafhechting - wordt tengevolge van een en ander wel iets moeilijker, maar niet onmogelijk. Bij de behandeling van de rijmafhechting als middel om de tekst in te delen, kunnen passages, waarin de rijmafhechting gevolgd wordt door een weesvers, als vermoedelijk corrupt buiten beschouwing worden gelaten. Hetzelfde kan gebeuren met de passages, waar de rijmafhechting tot stand komt, omdat er clausen deel uitmaken van een refrein of rondeel. Van de overige in de tekst van de Joseph voorkomende rijmafhechtingen zijn er dan drie, die niet onmiddellijk verband houden met het optreden en afgaan van de personages. Eenmaal ontstaat een rijmafhechting uit een ongelukkige plaatsing van een éénregelige claus in een ingewikkeld rijmschema (vs. 1019), tweemaal wordt een rijmafhechting aangetroffen zeer kort voor het einde van een scène (vs. 785, 1035), net alsof de auteur te vroeg dacht de rijmketen te kunnen afsluiten. De overige rijmafhechtingen komen voor bij scènegrenzen (veranderingen in het bestand van optredende personages) en bij metascènegrenzen (momenten waarop het toneel leeg is). Het feit dat de auteur de rijmafhechting tenminste vijfmaal bij scènegrenzen gebruikt (vs. 295, 1151, 1201, 1547, 1974), en niet uitsluitend bij metascènegrenzen, maakt de rijmafhechting tot een onbetrouwbaar criterium als het om het onderscheid tussen die twee gaat. Toneelaanwijzingen, - m.n. het traditionele metascènegrens-signaal ‘pausa’, dat ook in de tekst - zij het niet bij alle metascènegrenzen - voorkomt - en gegevens aan de dialoog ontleend, zullen in twijfelgevallen de doorslag moeten geven. Desondanks moest er soms een knoop worden doorgehakt: bij vs. 555, 1361, 1425, 1838. Op de drie laatste van deze gevallen wordt bij de bespreking van de bewegingen op het toneel, met name van het reizen, dieper ingegaan. Voor het overige is de argumentatie voor de indeling in scènes en metascènes, voorzover noodzakelijk, in het overzicht van de inhoud opgenomen. | |||||||||||||||
Analytische inhoudsopgave1a (vs. 1-18) De openingsscène van het spel bestaat grotendeels uit een lange claus van Jacob, die zich (in de vorm van een tot God gerichte lofspraak) aan het publiek voorstelt met een samenvatting van zijn levensloop. Tenslotte spreekt hij over zijn gevoelens voor Joseph, die samen met hem op het toneel is gekomen. Zijn overige zoons naderen.
| |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
1b. (vs. 19-59) Hij stuurt hun zijn zoon Joseph tegemoet. Het begin van die ontmoeting ontbreekt. De broers sturen Joseph weer terug, en verschijnen, na onder elkaar hun hart gelucht te hebben over het gehate broertje, voor Jacob, die ze naar Sichem zendt om daar de schapen te weiden. Het contact met Jacob gebruikt de auteur om de broers verontwaardigd te laten vertellen over Josephs droom van de buigende korenschoven, waarop Joseph dan weer inhaakt met een relaas over zijn droom van zon, maan en sterren.
1c. (vs. 60-64) Jacob houdt Joseph bij zich, en laat zich door hem naar bed brengen.
2. (vs. 65-132) Scène-apart van de sinnekens, die het plan beramen om Joseph door zijn broers uit de weg te laten ruimen, waardoor ze Jacobs geloof aan het wankelen hopen te brengen.
3a. (vs. 133-136) Jacob opent deze metascène met een monoloogje, waarin hij de aandacht vestigt op zijn hoge leeftijd en zwakke gezondheid.
3b. (vs. 137-144) Joseph, verschenen op Jacobs roepen, wordt naar zijn broers in Sichem gestuurd om poolshoogte te nemen.
3c. (vs. 145-149) Als Jacob zijn bange voorgevoelens uitspreekt (‘Tis mogelijck niet goet dat ick tkint heb laten reijsen’) is Joseph al van het toneel vertrokken (vgl. het perfectum in het geciteerde vers).
4a. (vs. 150-154) Joseph is, als hij het woord neemt al enige tijd op zoek naar zijn broers. Hij ziet iemand die hij naar hen vragen kan.
4b. (vs. 155-164) Een landman verwijst hem naar Dothan.
4c. (vs. 165-181) Joseph ziet van verre zijn broers (die nu blijkbaar op het toneel komen) en zij zien hem. In een gesprek van de broers onder elkaar haalt Ruben hen over Joseph niet te doden, maar in een put te gooien. Joseph begroet zijn broers en Ruben gaat af.
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
4d. (vs. 182-196) Joseph wordt nu direct beetgepakt, van zijn rok ontdaan en gehoond.
4e. (vs. 197-222) Terwijl men bezig is om Joseph in de put te smijten, verschijnen kooplieden, aan wie Joseph na enig loven en bieden wordt verkocht. De kooplieden vertrekken van het toneel, evenals de broers, die van de koopsom de bloemetjes buiten gaan zetten (vgl. vs. 242).
Paussa
5. (vs. 223-243) Ruben constateert dat Joseph tijdens zijn afwezigheid verkocht is. Men smeedt het plan om Jacob met behulp van Josephs met dierenbloed besmeurde en gescheurde rok in de waan te brengen, dat zijn zoon is omgekomen door een wild dier.
6. (vs. 244-285) Scène-apart van de sinnekens, die zich verkneuteren over de gang van zaken, al was het hun liever geweest, dat men Joseph had gedood. Ze wachten af hoe Jacob op het zien van de rok zal reageren.
7a. (vs. 286-294) Jacob is enigszins ongerust over het lange wegblijven van Joseph (ofschoon zijn monoloog met een rijmafhechting eindigt, verlaat Jacob het toneel niet, want vier verzen later ziet de bode Jacob zitten zoals hij zat aan het begin van deze metascène).
7b. vs. 295-318) Een knecht arriveert, die, na zichzelf geïntroduceerd te hebben, bij Jacob komt en hem de rok laat zien. Jacob kan nauwelijks de kracht opbrengen om de schok te verwerken.
8. (vs. 319-355) Scène-apart van de sinnekens, die verwachten dat dit de genadeslag zal zijn voor Jacob. Opeens slaan ze aan het rekenen, hoe lang Joseph nu al weg is: zes jaar! Ze gaan eens zien hoe het met hem in Egypte is gelopen. Zo overbruggen ze de temporele afstand naar de volgende meta-scène.
Paussa
9. (vs. 356-386) Monoloog van Joseph, waarin hij zijn lotgevallen sinds hij verkocht werd, samenvat. De gedachte aan het verdriet | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
dat zijn vader is aangedaan vergalt echter de vreugde over de vertrouwenspositie die hij in het huis van Putijfaer inneemt. Hij gaat af.
10a. (vs. 387-402) Putijfaers Wijff komt op met een monoloog (= eerste strofe van een referein) waarin zij haar gevoelens voor Joseph openbaart.
10b. (vs. 403-496) ‘Die zinnekens comen bij haer’ en becommentariëren haar gedrag. Het schema: refereinstrofe van Putifaers Wijff - commentaar van de sinnekens, wordt daarop nog driemaal herhaald, met dien verstande dat het laatste commentaar van de sinnekens in verhouding zeer kort is. De verschillende refereinstrofen hebben alle ongeveer dezelfde inhoud, maar het commentaar van de sinnekens wisselt van strofe tot strofe. Putijfaers Wijff gaat tenslotte ‘in haer camer sitten op een stoel ende de sinnekens achter haer, dat mense altemet mach sien metten hoofde’.
10c. (vs. 497-528) Joseph komt op, aanvankelijk met een monoloog over zijn drukke werkzaamheden. Om het kleed van zijn heer te reinigen treedt hij binnen in de kamer van Putijfaers Wijff, die hem prompt omhelst en tracht te bewegen tot overspel. Maar Joseph maakt zich los: het zou niet loyaal zijn tegenover zijn meester. Bezweringen en beloften van materieel gewin brengen hem niet tot andere gedachten; zijn mantel in haar handen achterlatend ontvlucht hij haar. Men moet zich voorstellen dat ondertussen de sinnekens het hele gebeuren met grimassen begeleiden.
10d. (vs. 529-532) Meteen begint Putijfaers Wijff moord en brand te roepen.
10e. (vs. 533-555) Samen met de antwoorden van een dienaar die komt aanhollen, vormt het roepen van Putijfaers Wijff een rondeel. Als de dienaar vernomen heeft wat zijn meesteres volgens haar zeggen is overkomen, stuurt hij haar naar binnen om van de schrik te bekomen en gaat hij zelf het bericht brengen aan Putijfaer.
11. (vs. 556-624) Scène-apart van de sinnekens. Weer is de reactie van de sinnekens enerzijds heet van de naald, gericht op het a.h.w. onmiddellijk voorafgaande, en anderzijds vanuit een zekere tem- | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
porele distantie omdat ze (moeten) kunnen vertellen, hoe Putijfaer zich door zijn vrouw een rad voor de ogen heeft laten draaien en hoe Joseph inmiddels in de gevangenis zit, waar hem stellig de doodstraf wacht. Ze zien in hem een geschikt slachtoffer voor hun kwellingen. Van het gebruik van de toneelinrichting hangt het af, of er een moment tussen deze scène en de vorige is geweest, waarop het toneel leeg was. Voor het publiek maakt het weinig uit, of de sinnekens met hun reactie op het onmiddellijk voorafgaande achter de stoel of achter de gordijnen (die de ‘camer’ van Putijfaers Wijff afsluiten) vandaan komen. De aanvaardbaarheid van het spreken vanuit een zekere temporele distantie zou echter door het ontbreken van een moment van leeg toneel tussen scène 10e en metascène 11 geschaad kunnen worden. Vandaar dat er de voorkeur aan gegeven is de rijmpauze aan het slot van scène 10e als een markering van een metascènegrens te interpreteren.
12. (vs. 625-681) Pharao zoekt iemand die hem zijn dromen uitleggen kan en zijn Schencker herinnert zich een voorval uit zijn gevangenistijd. Hij vestigt de aandacht op Joseph en krijgt last die voor Pharao te brengen.
Paussa
13a. (vs. 682-691) De Schencker komt op met Joseph en bereidt hem voor op de ontmoeting met Pharao.
13b. (vs. 692-792) De vorst verschijnt en vertelt de inhoud van zijn dromen. Joseph geeft de uitleg en verstrekt een advies over de wijze waarop het land in de komende jaren van voorspoed en hongersnood moet worden bestuurd. Hij wordt aangesteld als onderkoning. Men verlaat het toneel: ‘Comt, laet ons gaen nemen wat recreatie, den moet stercken ende tlichaem spijsen’.
Paussa
14. (vs. 793-838) Twee wachters maken in de vroege morgen grappen over hun werk, over hun dorst, over paartjes die ze zien vrijen, en terloops blijkt uit hun opmerkingen dat er zeven jaren van overvloed voorbij zijn gegaan.
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
15. (vs. 839-901) Een scène-apart van de sinnekens. Via een opmerking over trek in bier en hesp komt het gesprek op het mislukken van de oogst en op de vraag wie van beide daaraan schuldig is. De sinnekens hekelen de praktijken van de ‘corenbijters’ en oneerlijke keurmeesters en molenaars, die van de schaarste profiteren. Wat henzelf betreft: met nog zoveel rampjaren voor de boeg moet het hun lukken velen van God te doen afvallen, menen ze.
Paussa
16a. (vs. 902-905) Jacob komt op, klagend over de hongersnood in zijn land.
16b. (vs. 906-936) Hij geeft zijn zoons opdracht koren te gaan kopen in Egypte. In rondeelvorm wordt afscheid genomen.
16c. (vs. 937-939) Jacob beveelt zijn kinderen in Gods hoede aan.
Paussa
17. (vs. 940-975) Tegelijk, maar wel van verschillende kanten, worden de zonen van Jacob, en Joseph met zijn gevolg op het toneel zichtbaar. Ruben constateert dat ze in Egypte zijn. Hij ontwaart de onderkoning, en spreekt hem aan. Joseph beschuldigt zijn broers van spionnage en laat ze in de gevangenis werpen. Blijkens vs. 988 verloopt tussen dit moment en het begin van de volgende scène enige tijd (volgens de bijbel drie dagen). Daaruit mag de conclusie getrokken worden, dat de rijmafhechting aan het einde van deze scène een metascènegrens markeert: Joseph blijft niet op het toneel, maar gaat af.
18a. (vs. 976-986) Uit de monoloog van Joseph waarmee deze metascène opent, blijkt dat hij zijn broers heeft herkend. Hij wil geen kwaad met kwaad vergelden.
18b. (vs. 987-991) Hij roept zijn dienaars en laat de broers voor hem brengen ‘die wij onlanckx hebben gevaen’.
18c. (vs. 992-999) Terwijl ze worden gehaald, zet Joseph zijn overpeinzingen voort in een claus, die zich onderscheidt door een ingewikkeld rijmschema.
| |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
18d. (vs. 1000-1026) Hij laat de broers gaan, maar houdt Sijmeon als borg voor hun terugkomst, en dan mèt Benjamin, vast. In een rondeel nemen de broers afscheid van Sijmeon.
18e. (vs.1027-1039) Nadat Joseph en zijn dienaars met Sijmeon het toneel hebben verlaten, spreekt Ruben, die verband legt tussen het gebeurde en hetgeen zij destijds Joseph hebben aangedaan. Levij staat er nuchter tegenover: ‘Ten baet gekermpt, geclaecht, getreurt’, er moet gereisd worden.
19. (vs. 1040-1102) Een Kock en een Korenmeeter delen met veel geruzie een pot bier. De Korenmeeter vertelt hoe hij de koopsom van het koren in de zakken van de broers heeft moeten terugleggen. Na nog wat stekelige opmerkingen over en weer over het bedrog dat elk van beide in zijn beroep pleegt, gaan ze af om nog een pint te drinken.
20a. (vs. 1103-1116) De broers komen op, in rondeelvorm klagend over de lange reis en vol verlangen naar een gelegenheid om uit te rusten. Ze kloppen aan bij een herberg.
20b. (1117-1133) De waard nodigt hen uit om binnen te komen. Levij opent zijn zak koren en vindt tot zijn schrik het teruggelegde geld. Juda is alleen maar wat verbaasd.
Paussa
21a. (vs. 1134-1151) ‘Jacob uut met Benjamin ende sittende voor zijn deure’ maakt zich zorgen over het wegblijven van zijn zoons.
21b. (vs. 1152-1201) De broers verschijnen, opgelucht dat de reis bijna volbracht is. Ze zien hun vader al, begroeten hem en doen hem het relaas van hun ervaringen in Egypte. Jacob weigert categorisch om Benjamin te laten vertrekken en gaat af.
21c. (vs. 1202-1206) Juda is er van overtuigd, dat de honger vader Jacob tenslotte wel tot andere gedachten zal brengen.
22. (vs. 1207-1248) Scène-apart van de sinnekens, die het grootste deel van hun tijd besteden aan het hekelen van allerlei kostbare | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
modegrillen, waar men zelfs in tijden van hongersnood nog aandacht voor heeft. Tenslotte besluiten ze naar Kanaän te trekken om Jacob aan te praten, dat de hongersnood bewijst dat hij bij God in ongenade is gevallen.
23a. (vs. 1249-1259) Jacob komt op, klagend over de honger in het land.
23b. (vs. 1260-1350) Hij roept zijn zonen en wil ze weer naar Egypte sturen om graan. Maar Juda overtuigt zijn vader, dat het geen zin heeft te gaan zonder Benjamin. Tenslotte geeft Jacob toe. In rondeelvorm nemen hij en Benjamin afscheid van elkaar.
23c. (vs. 1350-1352) Na het vertrek van zijn kinderen is het Jacob zwaar te moede.
24. (vs. 1353-1361) Ruben verschijnt, gevolgd door de andere broers. Hij constateert dat ze in Egypte gearriveerd zijn: was het licht, ze zouden het paleis van de koning kunnen zien liggen.
25. (vs. 1362-1425) De ene wachter wekt de andere door het zingen van een dagelied en door trompetgeschal; de ander antwoordt met een liedje waarin hij zijn leed klaagt over zijn slechte huwelijk, en steekt eveneens de trompet. Het slot van de scène is in rondeelvorm.
26a. (vs. 1426-1431) Juda hoort het trompetteren van de wachters; ze zijn bijna waar ze moeten zijn: daar is de toren al waar Sijmeon in gevangen ligt!
26b. (vs. 1432-1441) Joseph ziet de broers eraan komen en stuurt zijn Dispensier erop af om ze in zijn huis te brengen. Zelf verlaat hij het toneel.
26c. (vs. 1442-1454) De broers zien de Dispensier naderen, die hen begroet en uitnodigt naar Josephs huis te komen. Hijzelf gaat vooruit i.v.m. het laten voorbereiden van de maaltijd.
26d. (vs. 1455-1462) De broers maken zich zorgen over het feit dat ze bij hun eerste bezoek het graan niet hebben betaald, en besluiten dit vóór alles op te biechten aan de Dispensier.
| |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
26e. (vs. 1463-1484) Die stelt hen op dit punt volkomen gerust en leidt hen Josephs huis binnen. Hij gaat intussen Sijmeon halen.
Paussa
27a. (vs. 1485-1494) Sijmeon dankt God dat zijn broers zijn teruggekomen met Benjamin.
27b. (vs. 1495-1513) Hij ziet ze tevoorschijn komen en er volgt een hartelijke begroeting.
27c. (vs. 1514-1547) Dan zien de broers de onderkoning, die ze begroeten en aan wie ze Benjamin voorstellen. Joseph kan zich niet meer goed houden en vlucht naar zijn ‘camer’.
27d. (vs. 1548-1553) De Dispensier nodigt de broers naar binnen voor het maken van ‘goede chier’.
Paussa cleijn
28a. (vs. 1554-1569) Joseph geeft de Dispensier opdracht opnieuw de koopsom in de korenzakken van de broers te leggen en zijn persoonlijke beker in de zak van Benjamin te verstoppen.
28b. (vs. 1570-1574) De tekst vervolgt met de twee laatste clausen van een afscheidsscène tussen Joseph en zijn broers.
29. (vs. 1575-1645) Scène-apart van de sinnekens, die elkaar vertellen van de verstopte beker en het teruggegeven geld. Zo komt het gesprek op de geldzucht in het algemeen. Ze zullen proberen de broers van diefstal te laten beschuldigen.
Paussa
30a. (vs. 1646-1651) De broers komen uit, aan het begin van de reis.
30b. (vs. 1652-1659) Ook Joseph verschijnt, die zijn mannen achter zijn broers aanstuurt. Zelf gaat hij blijkbaar naar binnen.
| |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
30c. (vs. 1660-1701) De broers worden aangehouden en Josephs beker wordt gevonden waar hij verstopt was. Ze worden gevankelijk voor Joseph gebracht.
30d. (vs. 1702-1790) De broers pleiten om gratie voor Benjamin en Juda biedt zich aan om Benjamins plaats in te nemen. Joseph maakt zich hierop bekend, De broers krijgen nauwelijks gelegenheid om te reageren; Joseph brengt ze in het paleis van Pharao.
Paussa
31. (vs. 1791-1814) Pharao is al van een en ander op de hoogte en wil dat Joseph zijn familie laat overkomen naar Egypte (er zijn geen aanwijzingen dat Josephs broers bij deze scène tegenwoordig zijn).
Paussa
32. (vs. 1815-1838) De broers zijn op reis naar huis; Egypte hebben ze al achter zich gelaten en ze naderen Kanaän.
33a. (vs. 1839-1850) ‘Jacob, sittende in zijnen stoel’ wacht vol ongerustheid op de komst van zijn kinderen.
33b. (vs. 1851-1916) De broers arriveren, ze zien hun vader zitten en vallen met de deur in huis: Joseph leeft nog! Daarna volgen uitvoeriger relazen over hun ervaringen. Ze tonen geschenken en brengen de uitnodiging om naar Egypte te komen, over. Jacob, die aanvankelijk nauwelijks reageerde, dankt tenslotte God voor zijn goedheid en besluit de uitnodiging aan te nemen.
Paussa
34a. (vs. 1917-1923) Jacob, op reis naar Egypte, besluit te overnachten op de plaats van het verbond met Abimelech (Statenvert.: Berseba).
34b. (vs. 1924-1933) ‘Godt, sprekende uuten throon’ bevestigt nog eens zijn belofte aan Abraham. De gordijnen van de troon kunnen daarna gesloten worden.
| |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
34c. (vs. 1934-1944) Jacob dankt God en stuurt Juda vooruit naar Egypte. Daarop gaat ‘Jacob binnen met al dander’,
34d. (vs. 1945-1949) Juda constateert hoe snel hij de weg van Berseba naar Egypte kan afleggen, omdat hij jong en sterk is. Hij ziet Joseph ‘gaen wandelen in zijn sale’.
34e. (vs. 1950-1965) Hij bericht de komst van Jacob, en Joseph geeft aan Jacobs verzoek om hem tegemoet te komen, gehoor. Hij zal de wagen laten aanspannen.
Paussa
35a. (vs. 1966-1969) Jacob ‘met alle zijn volck’ komt in Jesse (Statenvert.: Goosen) aan en wacht op Joseph (die al schijnt te arriveren).
35b. (vs. 1970-2063) Joseph verschijnt eveneens en valt Jacob in de armen. Na een begroeting in rondeelvorm spreekt Jacob, terwijl allen knielen, een referein uit met de stok ‘Loff sij de Heere van al dat adem heeft’. Joseph stelt voor om naar de Pharao te gaan.
Paussa
36a. (vs. 2064-2108) Pharao heeft al van de aankomst van Jacob gehoord. Joseph, Jacob en Ruben, die tegelijk met Pharao het toneel betraden, naderen de vorst en begroeten hem. Pharao geeft Jacob het land Jesse als woonplaats en nodigt allen in zijn ‘hoff om verjubileren’.
36b. (vs. 2109-2114) Terwijl Pharao al naar binnen gaat, spreekt Joseph de slotclaus van het spel: God heeft alles ten goede gekeerd.
Paussa
37a. (vs. 2115-2122) Simpel Verstant ‘een dorpman’, vraagt zich af wat de diepere zin is van het vertoonde.
37b. (vs. 2123-2236) Schriftuerlijck Bewijs, in een plechtige kleding die bij zijn naam past, geeft een allegorische uitleg. De ver- | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
gelijking van Josephs lijden met dat van Christus wordt geïllustreerd met een toog van een Ecce Homo; die van Josephs standvastigheid (tegenover Putijfaers Wijff) met Christus' standvastigheid (tegenover Satan bij de verzoeking in de woestijn) wordt verduidelijkt met een toog van Christus' opstanding uit de doden. Hierbij spreken de twee personages een referein met de stok ‘Deur sdoots verrijsen ons gevende gratie’. Simpel Verstant bedankt voor de uitleg en met een laatste vermaning van Schriftuerlijck Bewijs sluit de epiloog. | |||||||||||||||
Vergelijking van het spel met de bron (Genesis 37:1-47:12)In tegenstelling tot bijvoorbeeld verschillende buitenlandse bewerkers van de Joseph-geschiedenisGa naar voetnoot8, maakt de auteur van het rederijkersspel geen gebruik van enige andere bron dan de bijbel. Hij volgt het verhaal nagenoeg op de voet; precies zoals zijn bron treedt hij, naarmate de geschiedenis vordert, steeds meer in details. Tot afwijkingen van zijn voorbeeld, in positieve of negatieve zin, komt hij vooral tengevolge van de transpositie van de vertelling in een ander medium. Twee grote, maar zeer voor de hand liggende coupures die hij zich veroorlooft, zijn het weglaten van de geschiedenis van Juda en Thamar (Gen. 39), die niets met die van Joseph te maken heeft, en van de geslachtsinventaris (Gen. 46:8-8), die uiteraard moeilijk te ensceneren is. Van meer betekenis is, dat hij ook niet bewerkt: het gebeuren tijdens Josephs verblijf in de Egyptische gevangenis met het daarop aansluitende relaas van Pharao's dromen (Gen. 40:1-7); de beschrijving van Josephs optreden als onderkoning (Gen. 41:46-42:1) en het verhaal over de maaltijd die Joseph zijn broers aanbiedt, als zij met Benjamin voor hem verschijnen (Gen 43:31-34). De meeste van deze coupures getuigen van een streven naar efficiency. Wat in de gevangenis is voorgevallen, wat Pharao heeft gedroomd, komt in de bron nog een tweede keer ter sprake, zij het, wat de gevangenisperiode betreft, zeer beknopt. Hetzelfde geldt ook voor een detail als het | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
terugvinden van de koopsom van het koren in de korenzakken door alle broers (en niet alleen Levij), waarvan we pas iets horen als Jacob gebiedt het geld weer mee terug te nemen en, uitvoeriger, als de broers de Dispensier in vertrouwen nemen en vertellen wat hun overkomen is. Het is voor de auteur ook uit dramatisch oogpunt, weinig aantrekkelijk in herhalingen te moeten vallen en het ligt voor de hand dat hij een keuze doet. Uiteraard valt die uit in het voordeel van de latere fase, waarin het vroeger gebeurde, in verhaalde vorm, is ingesloten. Met betrekking tot de maaltijd, die Joseph zijn broers bij hun tweede bezoek aanbiedt, liggen de zaken iets anders. De bron komt naderhand niet meer op die maaltijd terug, en het spel evenmin. De mogelijkheid mag niet worden uitgesloten, dat het spel oorspronkelijk wel een maaltijdscène heeft bevat - rederijkers draaiden daar hun hand niet voor om - die dan gestaan zouden hebben op de plaats waar de tekst thans nog een duidelijk hiaat heeft: tussen de opdracht van Joseph om zijn beker te verstoppen (scène 28a, vs. 1554-1569) en het daarop volgende, incompleet overgeleverde afscheid tussen Joseph en zijn broers. Het spel zou dan weliswaar de maaltijd en de opdracht om de beker te verstoppen in een andere volgorde hebben gehad dan de bron, maar dat is geen argument tegen het hier uitgesproken vermoeden, omdat dergelijke omwisselingen in het stuk vaker voorkomen. De oorzaak van het ontbreken van de maaltijdscène zou gezocht kunnen worden in een, in een vroeger stadium van de overlevering aangebrachte, regisseurscoupure. Men kan het in bepaalde omstandigheden als technisch bezwaarlijk hebben gevoeld, een groot aantal requisieten op het toneel te moeten brengen of een compartiment te moeten fourneren, groot genoeg om de maaltijd erin te arrangeren. Per slot is de maaltijd voor het goed begrip van het spelgebeuren niet onmisbaar. Op andere plaatsen ondervangt de auteur de leemte die ontstaat door het niet in scène brengen van bepaalde gebeurtenissen, door er - op eigen gezag - achteraf van te laten vertellen. Het feit dat hij, wat de maaltijd aangaat, niet gebruik maakt van deze mogelijkheid (door de sinnekens in metascène 29 of door de broers in scène 30a) kan als een aanwijzing beschouwd worden, dat het spel oorspronkelijk de maaltijdscène wel heeft bevat. Een geval van het zoëven genoemde vertellen-achteraf, is de eerste monoloog van Joseph in Egypte (metascène 9), waarin de au- | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
teur Joseph de informatie laat verschaffen over hetgeen er, sinds hij verkocht werd, is gebeurd. Een scène-apart van de sinnekens wordt gebruikt om het publiek te vertellen wat er gebeurd is, nadat Joseph Putijfaers Wijff is ontvlucht (metascène 11), en het gesprek tussen de Kock en de Korenmeeter (metascène 19) moet de toeschouwers informeren over het terugleggen van het geld in de korenzakken. Het krijgen van geschenken van Joseph (Gen. 45:21-25) wordt verwerkt als het vertellen over, en tonen van die geschenken aan vader Jacob (vs. 1875 vlg.). Met deze manier van doen te vergelijken is de omzetting van het eerbetoon aan Joseph als pas aangestelde onderkoning (Gen. 41:43), in de belofte dit eerbetoon te zullen verstrekken (vs. 764 vlg.)Ga naar voetnoot9. Van eenzelfde behendigheid in het transponeren van verhaal naar drama en tegelijkertijd voldoen aan zekere eisen wat de omvang en de verdeling van de accenten betreft, onder behoud van een getrouwe weergave van de bron, getuigen verschillende kleinere ingrepen. Zo is het zeker heel efficiënt om de Schencker, die Pharao op de hoogte heeft gebracht van Josephs kwaliteiten als droom-uitlegger, ook te gebruiken om Joseph uit de gevangenis op te halen. Een soortgelijke vereenvoudiging is het, als het de Dispensier is, die de broers van het toneel brengt met het oog op de - al of niet in het spel uitgebeelde - maaltijd, in plaats van Joseph, die daarvoor eerst weer uit de kamer waar hij geweend heeft op het toneel gebracht had moeten worden. Wanneer Josephs veel- | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
kleurige rok in het begin van het spel niet met zoveel woorden wordt geïntroduceerd als uiting van Jacobs voorkeur voor deze zoon, kan dat begrepen worden als het steunen van de auteur op het visuele aspect dat elke opvoering van het spel immers zal hebben. Iedereen kan dan zien, hoe de kleding van Joseph afsteekt bij die van de andere broers en daar zijn conclusie uit trekken. Net zoals iedereen kan zien, dat Jacob Benjamin bij zich houdt, wanneer hij zijn zoons naar Egypte stuurt om graan te halen. Daarom hoeft dit gegeven niet in de dialoog te worden verwerkt. Als de bron wat onduidelijk is over Rubens positie tijdens de verkoop van Joseph aan de Ismalekijten, hakt de auteur de knoop door: Ruben blijkt later niet van de verkoop te weten, ergo hij moet voordat het gebeurt het toneel verlaten. Wat onhandig is de auteur, wanneer hij aan het eind van scène 30d, waarin Joseph zijn identiteit aan zijn broers bekend heeft gemaakt, het voornemen van een gezamenlijk bezoek aan Pharao opvoert om een afgang van alle op het toneel aanwezige personen te motiveren. In de onderhavige situatie zijn andere geijkte motivaties als ‘een feestmaal’ of ‘uitrusten’ niet goed (meer) hanteerbaar. Maar nu raakt de auteur met zichzelf in tegenspraak, omdat hij, getrouw volgens de bron, de broers niet aanwezig laat zijn bij het op scène 30d volgende gesprek tussen Pharao en JosephGa naar voetnoot10. Iets meer creativiteit werd van de auteur geëist bij de conceptie van de opening van het spel. Daar moest een compacte situatie komen, waarin van Josephs dromen aan Jacob kon worden verteld, terwijl tevens de quintessens van de relaties tussen de drie partijen Jacob - Joseph - overige broers moest worden vastgelegd. De auteur schept inderdaad zo'n situatie, maar het model ervoor ontleent hij grotendeels aan de derde metascène van zijn stuk, of beter gezeg, aan de bron van die metascène. Uit meer dan zuiver technische overwegingen schijnt ook de reorganisatie van het gebeuren in Sichem voort te komen. Om te beginnen wordt Rubens werkelijke bedoeling met het advies Joseph niet te doden maar liever in de put te gooien, niet tijdens het advies, maar nadat de verkoop al geschied is, onthuld. Dat kan gedaan zijn om de gang | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
van het gebeuren, van plan naar verwerkelijking, zo min mogelijk op te houden. De auteur is bovendien, zo blijkt ook op andere plaatsen in het spel, niet erg gesteld op terzijdes; het is al mooi dat Ruben twee versregels lang terzijde spreken mag, om zijn meelij met Joseph te uiten. Verder worden ook nog de honende opmerkingen over Joseph als ‘Koning’ van het gesprek van de broers onder elkaar (bij Josephs nadering) verplaatst naar het moment waarop zij hem de rok van het lijf trekken. Van invloed kan hier geweest zijn de ook in de epiloog, en nog wel met een toog, onderstreepte parallellie met het lijden van Christus, maar tevens kan worden geconstateerd, dat dit honen op deze manier wordt geïntensiveerd. Tenslotte wordt ook nog het eten van de broers tijdens Josephs verblijf in de put uitgesteld tot na de verkoop aan de Ismalekijten. Daardoor kon er een verband gelegd worden met het verbrassen van de koopsom en zo onherroepelijk maken van de transactie, maar het is tevens een versnelling van de gang van zaken die past bij de stijl waarin het hele incident behandeld is. Reorganiserend grijpt de auteur ook in bij de enscenering van de eerste ontmoeting tussen Joseph en zijn broers in Egypte. Volgens de bijbel doet Joseph eerst het voorstel om één broer terug te sturen om Benjamin te halen, vervolgens zet hij ze drie dagen gevangen en komt dan met het voorstel dat er een broer borg blijft en dat de anderen Benjamin halen gaan. De volgorde van de gebeurtenissen in het spel is in logisch zowel als dramatisch opzicht geslaagder, doordat de auteur het eerste voorstel van Joseph weglaat. Op het uitspreken van de verdenking van spionnage volgt direct dat de broers in de gevangenis worden gesmeten (metascène 17). Het voorstel om Benjamin te gaan halen, enige dagen later, fungeert dan duidelijk als een verzachting van de eerste reactie (scène 18d). Een dergelijke reorganisatie komt later nog eens voor. Bij hun pogingen Jacob over te halen om Benjamin met hen mee te laten reizen naar Egypte, doen de broers verschillende toezeggingen: Ruben biedt zijn twee zoons, en Juda zichzelf als borg aan. In de Bijbel zijn deze beide toezeggingen van elkaar gescheiden door de periode tussen de terugkeer van de broers, van de eerste reis, en het moment waarop het voedseltekort opnieuw dringt tot actie. In het spel, waar een scène-apart van de sinnekens deze tijdstippen van elkaar scheidt, worden de toezeggingen van Ruben en Juda bij elkaar geplaatst, zodat ze een climax vormen in de (tweede) poging om Jacob tot andere gedachten te brengen (vs. 1295 vlg., 1304 vlg.). | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
Uit de behoefte om een climax niet bij voorbaat af te zwakken komt wellicht eveneens voort, dat Josephs daadwerkelijke ontmoeting met de broers als ze voor de tweede keer in Egypte verschijnen, zo lang mogelijk is uitgesteld, nl. tot nadat ze door de Dispensier in Josephs huis zijn gebracht en Sijmeon zich bij hen heeft gevoegd. Het eerste moment van contact waarover de bijbel spreekt (Gen. 43:15), direct na de aankomst in Egypte, wordt in het spel behandeld als een episode waarin Joseph zijn broers van verre ziet naderen en zijn maatregelen neemt om de feitelijke ontvangst door zijn Dispensier af te laten handelen, terwijl hij zelf het toneel verlaat (scène 26d). In elk geval interpreteert de auteur de wat vage bewoordingen omtrent het contact van de kant van de broers met Joseph (Gen. 43:15; ‘steterunt coram Joseph’ volgens de Vulgaat) op een manier die hem, vanuit dramatisch hoogpunt, het beste uitkomt. | |||||||||||||||
De personagesDat de bewerking van de Joseph-geschiedenis als geheel, wat de interpretatie van het verhaal in Genesis betreft, duidelijk het stempel van de auteur draagt, komt, eerder dan in de uitbeelding van de titelpersoon, tot uitdrukking in die van de figuur van Jacob. Telkens weer wordt zijn liefde voor Joseph en Benjamin gereleveerd, wordt de aandacht op zijn kwetsbaarheid door zijn hoge leeftijd gevestigd, wordt er ruimte geschapen waarin Jacob zijn bange voorgevoelens en zorg over het wegblijven van zijn kinderen kan uitspreken, zijn verdriet over het verlies van Joseph, zijn lijden onder de hongersnood, en zijn vreugde en dankbaarheid over het terugvinden van zijn liefste kind. De auteur gaat daarbij herhaaldelijk ver boven de formuleringen uit die hij voor deze gevoelens in zijn bron vond, als hij ze er al vond. Wat hij zelf verzint, getuigt van zijn inleven in het personage, zoals bijvoorbeeld het laten opkomen van schuldgevoelens bij Jacob, wanneer hij Joseph gedood waant (vs. 315-316), en het onder tranen Benjamin nog eens voor het laatst laten omhelzen, voordat het kind naar Egypte afreist (vs. 1355 vlg.). Ook in gebaar en beweging krijgt de opvatting van de Jacob-figuur vorm: het overeind komen maar niet op de been kunnen blijven als de bebloede rok van Joseph wordt gebracht; het weglopen van het toneel om de discussie over het al of niet meereizen | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
van Benjamin te beëindigen (na. vs. 1201) - des te opvallender omdat het anders meestal juist Jacob is, die tot het laatste toe op het toneel blijft -; het overeind komen bij de aankomst van zijn kinderen uit Egypte, maar direct daarop als verpletterd neerzinken bij het bericht dat Joseph leeft; vertaling in mimiek van vs. 1865 ‘ick en weet weer ick loope, slape, ofte wake’. Door Jacob tenslotte op hoogtepunten telkens citaten en wendingen in de mond te leggen uit de bijbel, met name uit het boek der psalmen, verleent de auteur aan het beeld van de oude patriarch dat hij creëert, een grote mate van authenticiteit. Een tweede figuur die - nog eerder dan Joseph - boven de bron uitgaande aandacht van de auteur krijgt, is Putijfaers Wijff. De schrijver van het spel spitst - heel begrijpelijk - het gebeuren rond Joseph en deze vrouw toe op het slotincident, waarin hij tevens samenvat wat daaraan volgens zijn bron dag in, dag uit, voorafging. Uit een speciale opmerking in het referein van Putijfaers Wijff (vs. 424, 452) zou weliswaar kunnen worden afgeleid, dat zij Joseph haar liefde al eerder heeft getoond, maar haar woorden kunnen bepaald niet opgevat worden als relaas-achteraf omtrent de wijze waarop zij Joseph met verlokkelijke aanbiedingen heeft achtervolgd. Er is weinig variatie in de strofen van haar referein; in alle wordt de sexuele begeerte zeer openlijk beleden, die door haar wordt ervaren als een buiten haar staande macht, waarover zij geen controle heeft. Ofschoon ze ziet dat haar gedrag heel onvrouwelijk is, is ze toch tot elk offer bereid om haar zin te krijgen. Daarom zal ze het Joseph zeggen, hem in de val lokken, want al bemint hij haar niet, hij zal haar toch wel terwille zijn. Dat alles is, tot en met de droom dat zij in Josephs armen ligt (vs. 426-427), heel conventioneel, en de psychologische diepgang van de schildering van dit personage valt dan ook bij die van Jacob in het niet. Toch doet de uitbeelding van Joseph, zeker in deze crisis, nog weer voor die van Putijfaers Wijff onder. Zijn reactie is zelfs nog minder gedetailleerd dan in de bron beschreven wordt, waar Joseph behalve aan zijn trouw ten opzichte van zijn meester ook nog aan zijn godsdienst een argument ontleent om niet op de avances van Putijfaers Wijff in te gaan. Frappant is het ook, dat de omvangrijkste monoloog die Joseph in de mond wordt gelegd (metascène 9), grotendeels handelt over het lijden van Jacob onder het verlies van zijn kind (vgl. vs. 361 vlg., 367 vlg., 380 vlg.). Twee kansen | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
om aan Josephs reacties op het gebeuren aandacht te besteden, nl. als hij in de put zit en, later, als hij in de gevangenis is geworpen op grond van een valse beschuldiging, worden onbenut gelaten. Toch zou de auteur hiervoor niet verder van zijn bron hebben hoeven afwijken, dan hij zich met betrekking tot Jacob permitteert in het afscheidsrondeel tussen deze en Benjamin. Slechts schijnbaar gaat de auteur met Josephs monologen in metascène 18 zijn eigen gang. De onthulling dat Joseph zijn broers direct heeft herkend, zou volgens de bron thuishoren in de voorafgaande scène (17) met de ontmoeting, maar zou daar uitsluitend een plaats hebben kunnen krijgen als ‘terzijde’. Zoals ik al eerder meedeelde, wordt dit door de auteur liefst vermeden. De in de bijbel terloops in de beschrijving van de ontmoeting ingevlochten mededeling, dat Joseph weet wie hij voor zich heeft, wordt daarom in het spel bewaard voor een monoloog na afloop van die ontmoeting. De tweede monoloog in deze metascène (18c) is eveneens grotendeels een zich weer voor de geest roepen van de ontmoeting. De aandacht die aan Sijmeons bevrijding uit de gevangenis wordt besteed en aan zijn reactie erop, vormt wel een schrille tegenstelling tot het totaal ontbreken van enige reactie van Josephs kant, als deze door de Schencker uit de gevangenis wordt gehaald. De uitbeelding van Josephs broers levert weinig stof tot overdenking op. De oudste zoon, Ruben, speelt de grootste rol, omdat de auteur hem voortdurend gebruikt als woordvoerder voor de hele groep. De omvang van Juda's rol wordt bepaald door het grote aandeel dat de bron hem geeft in twee pleidooiscènes: bij het overhalen van Jacob om Benjamin mee te laten reizen naar Egypte en bij het pleiten voor Benjamins leven tegenover Joseph. Dat de rol van Sijmeon nog iets om het lijf heeft, komt vooral door de betrekkelijk ruime aandacht die deze figuur van de auteur krijgt op het moment dat hij uit de gevangenis wordt gelaten en zijn broers weer terugziet. Isaschar, Sebulon en Levij hebben geen rollen van betekenis; ze vormen de echo van wat de grote broers zeggen. Het is begrijpelijk dat het weinige dat deze drie broers te zeggen krijgen niet nog eens uitgesmeerd is over Gadt, Aser, Dan en Neptalis; en dat het deze vier broers zijn, die dit lot treft, hangt wel samen met het feit dat ze als kinderen van slavinnen achteraan komen in het standaardrijtje van Jacobs zonen (Genesis 35:23-26). Benjamin zegt niet meer dan strikt noodzakelijk is, misschien omdat deze rol door een kind gespeeld moet worden. | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Daar waar op grond van de omvang van de rol differentiatie mogelijk was, bij Ruben en Juda, gaat de auteur niet verder dan wat hij in zijn bron voorgeschreven vond. | |||||||||||||||
Het verspringen van het perspectiefTot het zojuist gesignaleerde op de voorgrond treden van de Jacob-figuur wordt een belangrijke bijdrage geleverd door het verschijnsel dat, als zijn zoons naar hem op weg zijn, hij steeds eerst afzonderlijk aan het woord komt in een monoloog, voordat zij werkelijk in contact met hem treden (metascène 7, 21, 33, 35). Bovendien komt het voor, dat wanneer zijn zoons van hem vertrekken, hij nog een paar woorden kan spreken, terwijl zij al van het toneel afgaan of zijn afgegaan (metascène 1, 3, misschien ook 23). Toch heeft men bij deze momenten waarop de auteur het publiek van perspectief op de reis laat wisselen of het perspectief opeens versmalt, te maken met een fenomeen dat zich doet gelden in het hele spel, en niet uitsluitend in het voordeel van Jacob, al is het wel zo, dat Jacob er in verhouding het meest van profiteert. Van alle mogelijke ensceneringen van een ontmoeting tussen twee partijen, waarvan de ene (a) op weg is naar de andere (b) - er is dus en zekere afstand te overbruggen - hebben twee typen de voorkeur van de auteur. Het ene is het simpelste: a neemt b waar en spreekt hem aan (metascène 13, 17, 27, 34). Het andere is veel ingewikkelder: a, op weg naar b, verlaat (daartoe) het toneel, (de reis kan ook alleen maar aangekondigd zijn); er valt een metascènegrens en daarna spreekt b een monoloog, vervolgens verschijnt a, die eerst bij zichzelf spreekt, dan b waarneemt en hem aanspreekt (metascène 7, 21, 33, 35). Zo te zien lijken de ontmoetingen met en die zonder verspringen van het perspectief elkaar getalsmatig aardig in het evenwicht te houden. Maar van verspringen naar de partij die benaderd wordt is ook sprake in metascène 4 en 36, en zelfs tweemaal in metascène 26, waar de benaderde partij eerst wordt gevormd door Joseph en zijn Dispensier (26b) en daarna door de broers (26c). Daartegenover staan als ontmoetingen waarbij niet versprongen wordt: de inzet van metascène 31, waar a en b tegelijk opkomen, terwijl b meteen het woord tot a richt; en de achtervolging en het terugbrengen van de broers in metascène 30, waarbij echter, zeker in tweede instantie, de notie van een afstand die overbrugd moet worden, geheel ver- | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
vaagt. De door het hiaat in de tekst onduidelijk geworden en ingewikkelde situatie in de eerste metascène laat ik hier verder buiten beschouwing. De figuren die, behalve Jacob, van een verspringing van het perspectief profiteren zijn: de broers (2x), Joseph en Pharao. Als van twee partijen die bij elkaar zijn, de ene zich van de andere verwijdert, zijn er theoretisch gesproken drie simpele ensceneringen mogelijk:
Het zal niemand verbazen dat de derde mogelijkheid in de Joseph maar eenmaal (scène 18e) wordt benut, en met een speciale oorzaak. Die oorzaak is, dat scène 18e een opmerking ‘onder ons’ van de broers bevat, die volgens de bron al in een vroeger stadium van het verhaal wordt gemaakt, maar daar door de auteur niet kon worden geplaatst zonder dat hij er de vorm van een ‘terzijde’ aan gaf - en dat laatste vermijdt hij liever zoals we al een paar keer zagen. Er zijn voorts drie duidelijke gevallen van het versmallen van het perspectief tot de ‘blijvende’ partij (metascène 1, 3, 10), waarvan de beide eerste Jacob en de laatste Putijfaers Wijff betreffen. Met deze perspectiefversmalling vergelijkbaar zijn situaties waarin partijen die niet van elkaar worden verwijderd, toch ongelijktijdig afgaan: in metascène 21, waar de broers blijven en Jacob eerst afgaat, en in metascène 36 waar Joseph blijft en Pharao eerst afgaat. Wanneer we nu bij deze algemene uiteenzetting over een structuurkenmerk - dat in de Joseph opvalt door zijn frequentie, maar overigens karakteristiek is voor het rederijkersdrama in zijn geheel - de verhouding ten opzichte van de bron opnieuw in de beschouwing betrekken, krijgt de betekenis ervan voor de transpositie van verhaal in drama nog meer nadruk. Geconstateerd kan worden, dat de auteur bij het al of niet verspringen van perspectief en bij het versmallen ervan tot dat van de achterblijvende persoon zonder enige moeite zijn bron kan volgen. Dat is het geval, | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
als hij na de mislukte verleidingspoging de draad van de weglopende Joseph loslaat en die van Putijfaers Wijff, dat moord en brand roept, vasthoudtGa naar voetnoot11. Het is eveneens het geval met het verspringen naar het onderonsje van de broers in scène 4c en naar Joseph met zijn dispensier in scène 26b. Zo loopt hij ook aan de leiband van de bijbeltekst als hij geen verspringing geeft in metascène 13, 17 en 30. Hoe zeer de techniek van het verspringen, c.q. versmallen van het perspectief zijn stempel gezet heeft op de dramatisering van de stof, blijkt echter wel uit het feit dat hij in alle andere hierboven geciteerde gevallen zijn eigen weg is gegaan. De drie daaronder voorkomende ontmoetingen-zonder-verspringing hebben alle iets bijzonders. De introductie van Sijmeon (scène 27a), uit de gevangenis op weg naar zijn broers, is op zichzelf al een verspringing, waarvoor de auteur de draad van de Dispensier heeft moeten loslaten, die door zijn voorbeeld vastgehouden wordt. Bij de inzet van metascène 30 heeft de ontmoeting als het ware al plaats gehad en vallen we midden in de dialoog, en bij het contact tussen de vooruitgezonden Juda met Joseph in scène 34d - door de bijbel wel aangekondigd maar niet beschreven - speelt juist dat vooruitgezonden zijn een rol, zoals bij de behandeling van de uitbeelding van het reizen nog nader zal worden toegelicht. Een factor die bij deze stand van zaken wat de structuur van het spel betreft, in het voordeel van Jacob werkt, is, dat hij nu eenmaal de achterblijvende en op de komst van anderen passief wachtende partij is, terwijl Joseph, als zijn broers voor het eerst in Egypte arriveren, niet op hen te wachten staat. Later doet hij dat wel, maar dan houdt de auteur zich aan zijn voorbeeld wanneer hij geen zelfstandige monologen van de wachtende Joseph inlast, ofschoon hij, als het Jacob betrof, geen moment zou aarzelen. Naar de oorzaak van dat verschil in behandeling kan men slechts gissen. Misschien dat de auteur in verband met de prefiguratieve functie van Joseph geschroomd heeft om in de uitbeelding van dit personage iets te leggen dat niet regelrecht in de bijbel was terug te vinden. Want, ofschoon ook Jacob in de epiloog wel met God de Vader vergeleken wordt (vs. 2130), lijdt het toch geen twijfel, of Joseph is in de allegoriserende uitleg van Schriftuerlijc Bewijs de centrale fi- | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
guur. Met dit gegeven zou echter ook het tegendeel van wat we in de Joseph aantroffen, kunnen worden verklaard. | |||||||||||||||
Sinnekens, Wachters, Kock en KorenmeeterIn hoge mate onafhankelijk van zijn bron treedt de auteur tenslotte op bij het invoegen van de sinnekensscènes, de wachterscènes en van de scène tussen de Kock en de Korenmeeter. Weliswaar maakt hij van sommige van deze scènes gebruik om informatie te verschaffen over onderdelen van de hoofdhandeling die hij niet rechtstreeks uitbeeldt, maar het is de vraag of ook niet op allerlei andere manieren in de behoefte aan informatie voorzien had kunnen worden. Wat de sinnekens betreft: het is duidelijk dat hun optreden in de eerste plaats een interpretatie vormt van de negatieve krachten die in de hoofdhandeling volgens de auteur hun werk doen. Maar de conceptie van een innerlijk consequent, en tot het einde toe werkzaam negatief streven tegenover een gebeuren waarin aanvankelijk het kwaad lijkt te zegevieren, is de auteur te machtig. Hij past de sinnekens toe op de eerste fase van het verhaal, op het uit de weg ruimen van Joseph. Daar zijn hun namen aan ontleend; men vergelijke de uitspraken van Ruben (vs. 1032) en Schriftuerlijck Bewijs (vs. 2138). Naderhand laat de auteur de sinnekens van paard verwisselen door hen zich te doen concentreren op Putijfaers Wijff - n.b. de enige keer dat ze zich daadwerkelijk met de gang van zaken bemoeien - en hij handhaaft ze vervolgens nog drie scènes-apart lang, zonder dat er nog van een toepasselijkheid ten opzichte van de hoofdhandeling sprake is. Weliswaar is hun actieradius in het begin al direct verruimd tot het tot ongeloof brengen van Jacob, maar dit wordt niet uitgewerkt, omdat de handeling van het spel zich grotendeels niet in Kanaän maar in Egypte voltrekt en de sinnekens in hun optreden en reacties in de eerste plaats aan dàt gebeuren gebonden blijven. Een en ander heeft tot gevolg: ongerijmdheden als het tot ongeloof zullen brengen van het egyptische volk en het ‘gebrekkige’ inzicht in Josephs bedoelingen met het verstoppen van zijn beker in Benjamins graan-zak. Het is dan ook zeker geen toeval, dat juist aan die laatste drie scènes-apart door de auteur althans ten dele een satirische functie is gegeven. De sinnekens geven zich over aan betrekkelijk los met de rest van de scène verbonden hekeling van wangedrag in tijden | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
van hongersnood, van kostbare modegrillen en van geldzucht. Intussen moet het de auteur tot een verdienste gerekend worden, dat hij hier niet zijn toevlucht nam tot het traditionele opvulmateriaal: wederzijdse beschuldigingen op basis van gegevens uit het oude en nieuwe testament. Hij is er kennelijk niet op uit, de scène-apart kost wat kost een grote omvang te geven. Die beknoptheid van de scène-apart vormt zeker een positieve bijdrage tot de effectiviteit ervan in dramatisch opzicht. Na de eerste scène-apart (metascène 2), die voornamelijk het karakter van expositie heeft, is direct de tweede (metascène 6) een krachtig dramatisch accent. De hoofdhandeling geeft hier bij uitstek aanleiding tot felgekleurde emoties: de reactie op het slagen van hun opzet en het vooruitzicht op de slag die Jacob geestelijk verpletteren zal. De derde scène-apart (metascène 8) is vrijwel geheel ondergeschikt aan het overbruggen van een temporele afstand, maar de vierde (metascène 11), ofschoon ook daarin de technische functie van het verstrekken van informatie een rol speelt, is dramatisch gesproken zeer geslaagd. De sinnekens zijn, zoals altijd, op hun best als de zaken voor de wind gaan en de toekomst veelbelovend lijkt. Het aardige van deze scène is dat de te verstrekken informatie ook op zichzelf nog weer aanleiding geeft tot ironisch commentaar op het schijnheilige gedrag van Putijfaers Wijff tegenover haar man, terwijl een ander element, dat voor afwisseling zorgt, de obscene grappen zijn, die de sinnekens naar aanleiding van het gebeurde kunnen spuien. Aan deze scène-apart gaat dan vooraf het optreden van de sinnekens rondom Putijfaers Wijff ter voorbereiding van haar verleidingspoging. Ze hoeft niet meer tot een bepaald gedrag te worden overgehaald, en de sinnekens beperken zich grotendeels tot commentaar, dat door het gebruik van verhullende opmerkingen nog weer kan doordringen tot achter de toch alleszins openhartige manier van spreken van Putijfaers Wijff. De reacties op haar refereinstrofen zijn zeer gevariëerd, met een duidelijke climax in de passage waarin ze haar beurtelings bestraffend en aanvurend toespreken (vs. 460-476). Het is een lijn die gemakkelijk voortgezet kan worden in de pantomimische begeleiding van het hoogtepunt van de scène, de verleidingspoging zelf. De auteur legt hier het lot van zijn spel in handen van de acteurs; voor spelers met mimische gaven en improvisatietalent - en die zijn voor het spelen van een sinnekens-rol vrijwel conditiones sine quae non - is het een spelsituatie om van te likkebaarden. | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
De dramatische betekenis van de laatste drie scènes-apart (metascène 15, 22, 29) is veel geringer dan die van de hierboven behandelde. De vijfde scène-apart, die samen met de eraan voorafgaande wachterscène een periode van 8 jaren overbruggen moet, zal voor de tijdgenoten van de auteur, die de hongersnood uit eigen ervaring kenden, een niet gering deel van zijn effect danken aan de hekeling van hen die misbruik maken van de schaarste en aan de demonisch vreugde van de sinnekens over de grote sterfte onder de mensen. In hoeverre de satire op de modegrillen in de voorlaatste scène-apart doel getroffen heeft, is moeilijk na te gaan. De kritiek op de geldzucht in het laatste optreden van de sinnekens is, dunkt me, te weinig concreet om veel effect te sorteren. De wachterscènes (metascène 14 en 25), hoe aardig ook op zichzelf als komische intermezzo's, maken de indruk van feitelijk overbodig te zijn. De technische functie van de eerste - informatie te geven over het verstrijken van zeven jaren van overvloed - had ook door de erop volgende scène-apart van de sinnekens kunnen worden vervuld. Het is mogelijk dat de tweede wachterscène een rol vervult in het van elkaar scheiden van een momentopname van de reis enerzijds en de aankomst van de broers anderzijds, maar daarmee is de keus voor een wachterscène op deze plaats allerminst verklaard. Veel begrijpelijker is de Kock-en-Korenmeeterscène, die gefundeerd is in de technische functie inlichtingen te geven over het terugleggen van het geld in de korenzakken, een geheim dat inderdaad slechts door de Korenmeeter of door zijn opdrachtgever kan worden verklapt. Het optreden van deze twee figuren is dan uitgebouwd met een kostelijk geruzie over de gezamenlijk leeg te drinken pot bier en met een paar stekelige opmerkingen tegen de misbruiken die in de door Kock en Korenmeeter vertegenwoordigde beroepen voorkomen. Het is dezelfde opzet om het publiek tussen de bedrijven door wat pretentieloos vermaak te verschaffen, die ook in de beide wachterscènes tot uitdrukking komt. De contrastwerking die van de wachter- en Kock-en-Korenmeeterscènes uitgaat, danken zij voor een groot deel aan de ‘realistische’ typering van de erin optredende figuren: platte taal en een laag-bij-de-grondse conversatie die cirkelt om de onderwerpen eten, drinken, vrijen, slapen. Sporen hiervan zijn ook bij de sinnekens te vinden, waarvan de karakteristiek per traditie aansluit, althans gedeeltelijk, bij die van personages van laag sociaal niveau. Hier tegenover staat dan de, eveneens traditionele, sierlijke en enigs- | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
zins gekunstelde wijze van uitdrukken van de personages van de hoofdhandeling, die culmineert in de monoloog met dubbel middenrijm waarin Josephs innerlijke tweestrijd wordt getoond (18c), en in het referein dat Jacobs gevoelens van vreugde en dankbaarheid met aan de psalmist ontleende bewoordingen moet vertolken (vs. 2003 vlg.). Ook het referein dat in de epiloog tussen Simpel Verstant en Schriftuerlijck Bewijs wordt uitgesproken, bevat veel aan de bijbel ontleende elementen, maar daar zijn het verwijzingen die het betoog moeten ondersteunen, en bij Jacob zijn het de beelden, wendingen, gedachten waaruit zijn hele uitdrukkingswijze is opgebouwd. Op minder verheven momenten in de hoofdhandeling is er echter wel degelijk toenadering tot de stijl van de wachterscènes mogelijk; hierbij valt te denken aan het loven en bieden bij de verkoop van Joseph (vs. 206 vlg.). | |||||||||||||||
Rijm- en versvormRhetoricale taal en ingewikkelde rijmschema's werken weliswaar het gebruik van stoplappen in de hand, maar in vergelijking met zijn collega's gaat de auteur van de Joseph op dit punt niet te ver. Het feit dat hij ingewikkelde rijmschema's vaak na korte tijd al weer laat schieten om op het vertrouwde gepaarde rijm terug te vallen (zie pag. 47), moet in dit verband vermoedelijk positief worden gewaardeerd. Hij hanteert het vers met een zekere zwier. Het komt frekwent voor dat zware syntactische pauzes midden in de versregels vallen en nog vaker dat ze aan het eind van de versregel ontbreken, zodat er veel overloop is. Van der Voort's hantering van de rijmafhechting is reeds besproken op pag. 48 hierboven. Er wordt door de auteur rijkelijk gebruik gemaakt van strofische vormen: twaalf rondelen en drie refereinen sieren het spel. De meest voorkomende clausverdelingen in het rondeel zijn: de ene partij de vss. 1, 4 en 7 (d.w.z. het vers dat driemaal voorkomt) en de andere de rest (vs. 533 vlg., 893 vlg., 1337 vlg., 1986 vlg.); of de ene de vss. 1-2, 4 en 7-8 (d.w.z. alle herhaalde verzen) en de andere de rest (vs. 224 vlg., 556 vlg., 839 vlg., 1207 vlg., alle vier rondelen van de sinnekens). Het belangrijke verschil is natuurlijk dat in het eerste geval de andere partij wel meedoet aan de herhalingen en in het tweede geval niet. De overige rondelen (vs. 928 vlg., 1040 vlg., 1103 vlg.,) hebben andere onregelmatige ver- | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
deelschema's; aan twee ervan doen trouwens meer dan twee partijen mee. Het rondeel van de wachters bij hun tweede optreden (vs. 1412 vlg.) is zo vreemd verdeeld - de ene wachter spreekt alleen het derde vers - dat hier een afschrijvingsfout verondersteld moet worden; vs. 1416/1417 (vijfde en zesde vers van het rondeel) zullen eveneens een claus van de eerste wachter zijn. Terwijl twee van de refereinen gebruikt worden voor de vormgeving van verheven religieuze gevoelens, is het derde, dat van Putijfaers Wijff, gehanteerd voor de uitbeelding van een wel diametraal daaraan tegenovergestelde maar niet minder intense gemoedsgesteldheid. Bovendien fungeert de refereinvorm hier anders, omdat de strofen in een wisselwerking met het telkens onderbrekend commentaar van de sinnekens staan. De refereinvorm verstevigt het verband tussen de anders wellicht wat verbrokkeld aandoende uitingen van Putijfaers Wijff, en ze geeft een schijn van respectabiliteit aan de verliefdheid van deze vrouw. Ook dat speelt mee in het contrast met de sinnekens, die de erotiek alleen maar vanuit het kikvorsperspectief kunnen benaderen. Voor dit referein en voor dat in de epiloog is gebruik gemaakt van het frequent voorkomende rijmschema's abab bcbc cdcdGa naar voetnoot12; het gebed van Jacob heeft het schema abaab bcbc cdd. | |||||||||||||||
Inrichting en gebruik van het toneelVoor het 16e-eeuwse toneel kunnen we uitgaan van een stellage met een reeks aan elkaar grenzende toneeltoegangen in een architectonische omlijsting, die alle, of voor een gedeelte, kunnen worden geopend, in welk geval een compartiment zichtbaar wordt, waarin de handeling zich kan afspelenGa naar voetnoot13. Op de eerste verdieping moet zich voor de opvoering van de Joseph tenminste één compartiment bevinden dat geopend kan worden ten behoeve van de tweede toog in de epiloog. Daarvoor is geen compatiment gelijkvloers gebruikt, want anders zouden we van Schriftuerlijck Bewijs en Simpel Verstant na vs. 2221 niet lezen: ‘zij staen van beneden oppe’. De aanwezigheid van een centraal compartiment op de eerste verdieping wordt ook gevergd door de toneelaanwijzing na vs. 1923, waar | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
sprake is van de ‘throon’ van waaruit God het woord richt tot Jacob. Op die eerste verdieping vertonen zich ook de wachters die immers op een toren gedacht moeten worden, vgl. vs. 1380 ‘wat maeckt ghij zoo vroech op den toren?’. Ze zullen naast het toogcompartiment verschijnen, omdat dit vanwege zijn functie in het midden staat, terwijl de torens in de iconografische traditie van de met de toneelstellages verwante stellages van Blijde Incomsten altijd een flankpositie innemen. Niet uit te maken is, of de wachters alleen maar boven de rand van de gelijkvloerse compartimenten/toneeltoegangen uitkomen of ook werkelijk binnen een architectonische omlijsting verschijnenGa naar voetnoot14. Het optreden van de twee wachters, vooral aan het slot, als ze min of meer autonoom afscheid nemen van het publiek, suggereert dat ze niet in eenzelfde compartiment, ‘toren’, aanwezig zijn. In dat geval zullen de wachters zich aan weerszijden van het toogcompartiment, de ‘throon’, laten zien. Op de benedenverdieping moet in elk geval voor Jacob en Putijfaers Wijff de mogelijkheid bestaan in een compartiment te spelen. Jacob wordt niet alleen verschillende malen zittend ten tonele gevoerd (aanwijzingen na vs. 285, 1133, 1839), maar schijnt aan het slot van metascène 7 tevens het toneel niet te verlaten, althans niet lopende. Een en ander kan het eenvoudigst gearrangeerd worden door het open en dichtschuiven van een gordijn, waarachter zijn stoel is opgesteld. Voorbeelden van deze wijze van ensceneren zijn in tal van rederijkersspelen te vinden. De toneelaanwijzing na vs. 496 geeft ondubbelzinnig aan, dat er een ‘camer’ voor Putijfaers Wijff moet zijn en hoe die gebruikt moet worden. Vermoedelijk is het gebeuren in Dothan eveneens in, of tenminste met behulp van een geopend compartiment geënsceneerd. Dat zou nl. verklaren waarom gezwegen wordt over de wijze en het moment waarop de put op het voortoneel moet worden geplaatst, en waarom zowel aan het begin van scène 4c als aan het begin van metascène 6 vergeten wordt de opkomt van de broers te signaleren, ofschoon in het laatste geval wèl de opkomst van Ruben is aangegeven. Tevens vormt het ontbreken van elk teken dat men zich bij het slot van metascène 5 van het toneel verwijdert, een aanwijzing dat de afgang wordt bewerkstelligd door het sluiten van gordijnen. | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
Wat Pharao aangaat: het is vooral de algemene gewoonte om een vorst te tonen op zijn troon, in zijn paleis, die ervoor pleit te veronderstellen, dat zijn paleis in de Joseph door meer dan alleen een toneeltoegang wordt gerepresenteerd. Pharao is op een vast punt aanwezig, Joseph gaat met zijn broers ‘totten coninck binnen zijnen paleijse’ (vs. 1789) en wordt zelf door de Schencker ‘voor den coninck’ gebracht (vs. 683). Met deze veronderstelling is in overeenstemming, dat metascène 31 kan beginnen zonder een formele begroeting van Pharao door Joseph, terwijl die bij andere confrontaties met hooggeplaatste personen nooit ontbreekt (vgl. vs. 693 vlg., 945 vlg., 1521 vlg., 2068 vlg.). Het alternatief, nl. dat Joseph al keuvelend met Pharao het toneel opkomt, is in strijd met de eerbied die de vorst of zijn plaatsvervanger wordt betoond. Door de metascène te beginnen met het openen van de gordijnen van de troonzaal kan de begroeting echter worden gecoupeerd, zonder dat aan die eerbied te kort wordt gedaan. Onduidelijk is het of voor het ‘huijs’ (vs. 1435, 1448) of de ‘camer’ (vs. 1546) van Joseph van een compartiment wordt gebruik gemaakt of dat er volstaan wordt met een toneeltoegang. Van belang is in dit verband de uitspraak van Juda, die bij het naderen van Egypte zijn broer ziet ‘gaen wandelen in zijn sale’ (vs. 1953), wat toch schijnt te duiden op het gebruik van een geopend compartiment als interieur. Voor Joseph ontbreekt echter elke dwingende noodzaak om van dat compartiment gebruik te maken; de ontmoeting met Juda kan evengoed ‘int groene’ plaats vinden. Als we echter zien dat de zaal van Joseph door Juda in het paleis van de koning wordt gesitueerd (‘Dat is tsconinckx pallaijs, noijt man soo blij en was. Zach ick nu mijn broeder...’ vs. 1949) ligt de oplossing voor de hand: Joseph verschijnt hier in het compartiment dat ook dienst doet als troonzaal van Pharao. Omdat Joseph van zijn huis naar het paleis van Pharao gaat - de overgang tussen metascène 30 en 31 - kan de toneeltoegang waarachter het paleis, d.w.z. de troonzaal ligt, niet samenvallen met de toneeltoegang die voor Josephs huis wordt gebruikt (en waarachter geen compartiment beschikbaar hoeft te zijn). Het is bekend dat in de loop van een spel de betekenis van een toneeltoegang/compartiment op de stellage kan worden gewijzigdGa naar voetnoot15. Wanneer we aannemen, dat van die mogelijkheid niet ge- | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
bruik wordt gemaakt bij compartimenten die gedurende het hele spel of een groot deel ervan, zij het bij tussenpozen, worden benut, volgt daaruit, dat voor de opvoering van de Joseph continu een compartiment voor Jacob en een compartiment voor Pharao/Joseph beschikbaar moet zijn. De stellage moet vervolgens nog een derde compartiment omvatten, dat gebruikt kan worden voor Dothan, en - gesteld dat men compartimenten laat doubleren - als ‘camer’ van Putijfaers Wijff. In gesloten toestand kan dat compartiment tevens de toneeltoegang bieden die nodig is voor de herberg, waar de broers op thuisreis overnachten (metascène 20). Als we alles bij elkaar optellen, komen we tot een stellage met tenminste vier toneeltoegangen, waarvan er tenminste drie geopend kunnen worden ter bespeling van het erachter liggende compartiment. De aanwezigheid van een vijfde toneeltoegang zou de enscenering voorts zeer vergemakkelijken. Het lijkt aannemelijk dat de compartimenten van Jacob en Pharao op de flanken van de stellage liggen en dat het derde compartiment tussen die twee is gesitueerd. Het is niet uitgesloten dat dit compartiment tevens is gebruikt voor het vertonen van de eerste toog. In de eerste plaats ontbreekt bij het sluiten van de eerste toog de uitdrukking ‘van beneden’ in de toneelaanwijzing omtrent het opstaan van Simpel Verstant en Schriftuerlijck Bewijs, in de tweede plaats volgt de tweede toog zeer snel op de eerste en zou men door twee compartimenten te gebruiken oponthoud kunnen voorkomen. De gevangenis waar eerst Joseph en later de broers in verblijven, ontbreekt als toneeltoegang op de stellage. In de enige toneelaanwijzing waarin van de gevangenis sprake is, staat nadrukkelijk: ‘naer den kercker’ (bij vs. 972) en niet ‘in den kercker’, wat men zou mogen verwachten wanneer de kerker ook inderdaad op de stellage wordt gerepresenteerd. Noch het verblijf in de kerker, noch het openen en sluiten ervan, wordt het publiek getoond. Overigens wordt de kerker in de naaste omgeving van de wél gerepresenteerde ruimte gedacht: ‘Ziet, daer is sconinckx pallaijs en daer besijden Is den toren daer ons broeder licht gevaen’ zegt Juda bij het naderen van Egypte (vs. 1430-1431). Hieruit zou, wat de toren betreft, kunnen worden afgeleid, dat er sprake moet zijn van een architectonische omlijsting waarbinnen de wachter optreedt. Wil men het verband tussen toren en kerker handhaven, dan moet men zich het wachtercompartiment denken boven de toneeltoegang die ‘naer den kercker’ leidt. | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Er is in de Joseph veel va-et-vient over de stellage. Er zijn lange reizen naar Egypte, driemaal heen en tweemaal terug, en over een kortere afstand zijn er Josephs tocht naar Sichem, later Dothan, en het achtervolgen en weer terugbrengen van de broers die kort tevoren uit Egypte vertrokken zijn. Met name wat de grote reizen betreft, is het duidelijk dat ze als achter de schermen plaatsvindend worden voorgesteld. Het eigenlijke reizen wordt zelden vertoond, wel het moment van aankomst en dat van vertrek - er kan echter ook met een aankondiging van vertrek worden volstaan - en soms een flard van een episode onderweg. Op het punt van het ensceneren van de reis als ‘verdeckte Handlung’ staat de Joseph met andere 16e-eeuwse spelen lijnrecht tegenover de oudere middeleeuwse traditie, zoals die blijkt uit de abele spelen, waar de reizen zich bij herhaling over het tonee] voltrekken. Die mogelijkheid is in de de 16e eeuw nog niet verloren gegaan: als Jacob Juda naar Egypte vooruitzendt, reist hij zelf verder achter de schermen, maar Juda blijft op en legt zonder af te gaan de afstand van Berseba naar Egypte af (scène 34 cde). Uit Juda's woorden bij die gelegenheid valt veel te leren: Vader adieu. Verre ben ick alreede van doen wij scheijden.
Dus blijff ick loopen al op een pas.
Ick ben jonck en sterck van leden, ras.
Dies ick alreede ben in Egipten geraeckt.
(vs. 1945-1948)
Het blijkt nodig dat er een verklaring wordt gegeven van de snelheid waarmee een grote afstand wordt afgelegd. In de abele spelen ontbreekt deze behoefte aan verantwoording van het reizen over het toneel geheel en al. De 16e-eeuwse toeschouwer is blijkbaar minder bereid om een symbool van de reis voor lief te nemen, waarin de noties van tijd en afstand vrijwel geheel ontbreken. De keus om voor Juda's reis de route over het toneel en niet die achter de schermen te nemen, is begrijpelijk omdat op deze manier èn Juda's voorsprong èn het scheiden van de wegen plastisch konden worden uitgebeeld. Omdat Juda het toneel niet verlaat, kan het contact met Joseph op de simpele manier van ‘waarnemen en aanspreken’ worden gelegd. Het ligt voor de hand een zeker verband te zoeken tussen de rationalisatie met betrekking tot de route over het toneel en de over- | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
bruggende functie van sommige scènes-apart van de sinnekens en van een van de wachterscènes, met name die waarin een inmiddels verstreken tijdsperiode uitdrukkelijk als zodanig wordt genoemd (metascène 8, 14, 15). Weliswaar gaat het in de eerste plaats om informatie over het verstreken-zijn, en geven de scènes in kwestie geen verklaring van het snelle verstrijken van de tijd, maar het feit dat die informatie in een autonome scène tussen twee tijdsmomenten is ondergebracht, kan misschien als een eerste stap naar het symboliseren, of beter nog: het symbolisch verantwoorden, van het verstrijken worden gezien. De allereerste grote reis die plaatsvindt wordt niet onderbroken: het vertrek aan het slot van metascène 6 sluit aan bij de aankomst in het begin van metascène 7. Van de overige staat voor twee gevallen vast dat de reis onderbroken wordt met een metascène die een onderweg voorgevallen incident bevat. De eerste thuisreis van de broers wordt onderbroken voor het afstappen bij de herberg (metascène 20) en Jacobs reis naar Egypte wordt onderbroken voor het brengen van een offer te Berseba (metascène 34). Op grond hiervan moet misschien ook in twee andere gevallen het optreden van de reizigers als een dergelijke momentopname van de reis worden beschouwd en de rijmafhechting aan het einde van hun optreden als metascènegrens worden geïnterpreteerd, nl. bij vs. 1361 en vs. 1838, aan het slot van wat als metascène 24 en 32 is aangeduid (de metascènegrens bij vs. 1425 vloeit uit die bij vs. 1361 voort). Zowel in metascène 24 als in metascène 32 wordt geconstateerd dat men nog niet bij het doel van de reis is gearriveerd. De alternatieve interpretatie zou betekenen dat de broers aan het einde van de scènes in kwestie niet afgaan, maar op het toneel blijven en de rest van de reis op het toneel afleggen. Met name in het geval van de eerste der twee genoemde metascènes lijkt dat onwaarschijnlijk. Zonder dat daarvan in de woorden van de broers iets is te bespeuren, zouden deze zich a.h.w. op het toneel hebben moeten legeren om het hiaat te overbruggen dat wordt veroorzaakt door het op hun optreden volgende verschijnen van de wachters. En waarom zou in deze gevallen het reizen over het toneel niet, en in dat van Juda wel verantwoord moeten worden? Een zwak punt in deze redenatie is, dat er een parallel wordt getrokken met twee momenten, die de auteur niet uit vrije wil, maar op grond van zijn bron als onderbrekingen van het reizen ensceneert. Verder zou | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
men kunnen overwegen, dat in beide gevallen de reizigers betrekkelijk dicht genaderd zijn tot het doel van de reis. Weliswaar maakt de grote lengte van de wachterscène het onwaarschijnlijk, dat de broers tijdens die scène op het toneel blijven, maar daar staat tegenover, dat de wachters in vs. 1391 een opmerking maken, die als toespeling op de aanwezigheid van de reizende broers kan worden opgevat. Zoals men ziet, houden de argumenten pro en contra elkaar ongeveer in evenwicht. Bij het opstellen van het inhoudsoverzicht kon echter geen slag om de arm gehouden worden, maar moest een keuze worden gedaan. De alternatieve opvatting - dat de broers op het toneel blijven en dat het laatste deel van de reis over het toneel geschiedt - zou voor het verspringen van het perspectief tussen tot elkaar naderende personen betekenen, dat dit verschijnsel nog meer nadruk krijgt, omdat de aanloop tot de ontmoeting als het ware wordt verlengd. Van belang voor het effect van de bewegingen over het toneel is, dat er zoveel personages tegelijkertijd aan deelnemen. Niet alleen zijn de broers voortdurend met tien, elf man in de weer, waarbij Ruben steeds voorop schijnt te gaan. Ook Joseph, en Pharao treden niet alléén op, maar hebben steeds een gevolg bij zich (vgl. bij vs. 939, 624). Bij de ontmoeting tussen Jacob en Joseph aan het einde van het spel wordt door de auteur een aardig stukje massaregie bedreven, als hij de twee groepen eerst naar elkaar toe laat komen en dan Joseph, (vgl. vs. 1979) en vermoedelijk ook Jacob, alleen naar voren laat treden om elkaar te omhelzen, en tenslotte allen laat knielen tijdens het referein waarin Jacob God looft en dankt. Ook bij andere religieuze hoogtepunten van het spel wordt geknield: wanneer God spreekt tot Jacob bij Berseba (bij vs. 1935) en tijdens de twee togen in de epiloog (bij vs. 2145; vs. 2166). Men knielt ook steeds voor hoggeplaatste personen. Joseph en Jacob voor Pharao (vs. 692, bij vs. 2074), de broers bij hun eerste ontmoeting voor Joseph (bij vs. 944). Het gebaar wordt verlevendigd doordat de Schencker maar ‘halvelinge’ knielt voor Pharao (bij vs. 631), alsof het voor hem een routinegebaar is, en doordat bij de tweede ontmoeting met Joseph van alle broers alleen Juda knielt (bij vs. 1520) en ze bij een latere gelegenheid weliswaar weer allen knielen, maar niet bij het begin doch pas in de loop van Juda's pleidooi voor het leven van Benjamin (bij vs. 1743). | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
De epiloogTot slot nog een enkel woord over de allegoriserende epiloog van het spel. De door Schriftuerlijck Bewijs geleverde interpretatie van de Joseph-geschiedenis is bijna zo oud als de christenheid en zo algemeen verbreidGa naar voetnoot16, dat er geen denken aan is, een bepaalde bron aan te wijzen, waaruit de auteur heeft geput. Interessanter dan de inhoud is het feit van deze interpretatie. Met NaamanGa naar voetnoot17 en Abrahams OfferandeGa naar voetnoot18 vormt de Joseph een groep van spelen, die de allegoriserende epiloog als gemeenschappelijk kenmerk hebben. Voor de hele ontwikkeling en differentiatie van het middeleeuwse naar het 16e- en 17e-eeuwse spel met oudtestamentische stof kunnen deze spelen van betekenis geweest zijn. Want enerzijds vormt een allegoriserende epiloog door het traditionele karakter van haar uitleg de band met het verleden, met de als prefiguratie gebruikte oudtestamentische episoden in het allesomvattende misteriespel; anderzijds kan in het spel zelf reeds een geheel ander, moderner accent worden gelegd. Zo zijn in de Joseph de daadwerkelijke bemoeiingen van de sinnekens met de gang van zaken gericht op de vrouw van Potifar en staat de tragiek van de Jacob-figuur meer op de voorgrond dan het personage waar de prefiguratieve waarde van de stof in culmineert. Op een en ander is onlangs gewezen in de inleiding bij een uitgave van NaamanGa naar voetnoot19, een spel dat er zelf een voorbeeld van is, hoe niet alleen wat de wijze van bewerken, maar ook wat de keuze van het onderwerp betreft, de beperkingen vrijwel wegvallen, omdat voor een allegoriserende epiloog feitelijk weinig meer nodig is dan een enkel aanknopingspunt. | |||||||||||||||
Wijze van uitgevenVoorop heeft gestaan de bedoeling om een leesbare tekst aan te bieden. We menen daaraan te hebben bijgedragen door de verklarende aantekeningen. Verder werd de tekst vastgesteld op basis van de volgende regels: | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
Voor wat de aantekeningen betreft willen we erop wijzen dat aantal ervan is voorzien van een vraagteken. In die gevallen kwamen we niet tot een oplossing; in een aantal gevallen menen we de oorzaak hiervan te moeten zoeken in de tekst zelf, zoals die ons werd overgeleverd. |
|