Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1973-1974
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Het Refrein zonder Dicht uit 1528
| |
[pagina 36]
| |
L Refereijn / Zonder Dicht
1 Wie can / der godtlosen / subtijlheijt begrijpenGa naar eind1
vertwijfelt / in woorden / vol valscher manierenGa naar eind2
Gieriger dan wolven / felder dan vogel / Grijpen /Ga naar eind3
Schuijlende al onder Cresus Bannieren
5[regelnummer]
Eetende / der menschen / harten / en nieren /
Opt eijnde / nemende / geen / predestinatie /Ga naar eind6
Peijnst / hoe vreeselick / god / noch zal punieren /
Dafgoden dienners / der babijloonscher natie /Ga naar eind8
oft / en vreesdij niet / voor gods / comdemnatie
10[regelnummer]
Des strengen fellen / oordels / o Dangieren /Ga naar eind10-12
Dat ghij / zult moeten wijcken / van gods Incarnatie
En / bijden duijvelen / zult moeten logieren /
om dat ghij u / zoo qualijcken / hebt gaen regieren /Ga naar eind13
Want / vleijschelick / is al u componieren /Ga naar eind14
15[regelnummer]
Wee u / die altijt /in gods woordt faelgieren /Ga naar eind15
Hoe / zuldij / ontvlien / gods uijtterste condenneerenGa naar eind16
2
Schaemdij u niet / ghij Balams gesellen /Ga naar eind17
volgende / u vaders / Contenantie /Ga naar eind18
vreesdij niet / dat u de vloeden overlopen sellen /Ga naar eind19
20[regelnummer]
vant Rode meer / om dat ghij weerstaet gods ordinantieGa naar eind20
Volgende pharoos / valsche / resonantie /Ga naar eind21
God sacraficeerdij / als Arons kinder / met vreemde vierenGa naar eind22
u wercken steldij uijt /tot finantie /Ga naar eind23
ijpocrijtlicken gaet ghij / de dagen vieren/Ga naar eind24
25[regelnummer]
u huijsen gaedij van binnen / met gout parieren /Ga naar eind25
waer in / dat ghij om tgelt / toont groote glorieusheijt /Ga naar eind26
Contrarie / vogelen vissen / indie revieren /
Dese / dancken god / van / zijn groote gracieusheijtGa naar eind28
mer / wij menschen bedwelmt / in werelts / dangiereusheijtGa naar eind29
30[regelnummer]
ijdel / is al / onse predestineeren /Ga naar eind30
ghij die hier souct / alle wereltsche / amoureusheijtGa naar eind31
Hoe zuldij / ontvlien / gods uitterste condenneeren
3
Vreesdij niet / die daer harders zijt vande schapen/
hoe god / u schandelick werck / noch sal blameeren /Ga naar eind34
35[regelnummer]
ghij / die daer zijt / na gods beelt / geschapen /
En noch zijn woorden / gaet blasphemeeren /Ga naar eind36
niet / dan ijdelheijt / gaedij de menschen / informeerenGa naar eind37
Voort / gadij / zonder enige/consideratieGa naar eind38
En / met logenen gadijGa naar eind* / u valsheijt / conformeeren /Ga naar eind39
| |
[pagina 37]
| |
40[regelnummer]
twelck schijnt deuchtlick te maecken / u declaratieGa naar eind40
noch verbiedij hierop te maken / geen murmeratieGa naar eind41
Dus bezwaerdij den crancken / zijn ConsientieGa naar eind42
wel moechdij zijn / vander slangen / generatie /Ga naar eind43
want / u seeden schrijffdij toe / gods / reverentie /Ga naar eind44
45[regelnummer]
u woort / moet boven gods woort / hebben Audientie /Ga naar eind45
want / tot grootheijt is al / u inclineerenGa naar eind46
ghij / die tvleijsch na volcht / met grooter dilientieGa naar eind47
hoe zuldij / ontvlien / gods uijtterste comdenneeren
4
Princelijcke trijompheerders met Nabals visage /Ga naar eind49
50[regelnummer]
Clouck fonderende op Caijems / appondamentenGa naar eind50
Deur giericheijt / rijdende Balams passage /Ga naar eind51
Om te volbrengen Balax / mandementen /Ga naar eind52
Dagelicx / vergaerdij / in Jesabers / perlementen /Ga naar eind53
Sluijtende / hoe ghij gods woort / zult verdestruweerenGa naar eind54
55[regelnummer]
Helias moet vlien / deur u / dreijgementen /Ga naar eind55
Want / met felheijt / zoe gadij u verweeren /Ga naar eind56
In moordadicheijt / zo gadij u / beweeren /Ga naar eind57
Als Abimalech zonder enich / omoveringeGa naar eind58
Nemende / dat ghij niet weder / moecht / restitueeren
60[regelnummer]
Waer meendij te vinden / renoveringeGa naar eind60
Peijnst / als god ten oordel / compt / met moveringeGa naar eind61
zoe zal / hij elck rechtelick / examineeren /
ghij / die hier souct wereltsche preserveringe /Ga naar eind63
hoe zuldij / ontvlien / gods uijtterste comdenneeren
Joris / Const Bemin Ick / pietersz
1528
| |
[pagina 39]
| |
In de emotionele stijl van de rederijkers bij bewondering of afkeer gaat Joris Pietersz fors te keer tegen godtlosen, Balams gesellen en harders vande schapen. Wie heeft hij op het oog en kiest hij partij in de strijd tussen oude en nieuwe leer? Wat het laatste betreft, geven aanklachten op zichzelf weinig houvast. Beschuldiging en bewijs waren in de godsdienstige strijdpoëzie van de zestiende eeuw vaak aan beide kanten gelijk en werden dan ook nog met dezelfde bijbelteksten gesteund. Beide partijen verdedigden Gods woord en tekenden hun tegenstanders als valse profeten, die op gewin uitwaren, ‘het vlees’ navolgden, de arme gelovige op een dwaalspoor brachten en zijn geweten bezwaarden. Babel, Bileam, Kaïn, Izebel en Elia werden als gewillige getuigen daarvoor opgevoerd. Gewoonlijk moeten andere bijzonderheden de opvatting van de schrijver verraden, een naam of een doorzichtige beeldspraak. Hier speelt het godsdienstige conflict in de beginstrofen geen zichtbare rol. De eerste valt rijke en machtige hebzuchtigen aan, die van het geld hun afgod maken en de naaste gewetenloos opofferen. De tekst doet denken aan Ezechiël 18:12 en 13 - ‘Wie verdrukt de ellendige en nooddruftige, rooft veel roofs, geeft het pand niet weder en heft zijn ogen op naar de drekgoden, geeft op woeker en neemt overwinst, hij zal niet leven, hij zal voorzeker gedood worden’. Centraal staan de regels 9 tot 12 naar Mattheus 25:41 - ‘Gaat weg van mij, gij vervloekten (dangieren), in het eeuwige vuur dat de duivel en zijn engelen bereid is’. De tweede strofe lijkt door de aanhef tegen ontrouwe priesters gericht. Bileam immers, ‘een Propheet van God vercoren’ (Tafelspel 541) gooide het op een accoordje met de heidense wereld en dat deden de zonen van Aaron ook. Blijkbaar ging het de schrijver echter niet om hun priesterambt, maar om hun gecamoufleerde afvalligheid, want het vervolg heeft duidelijk betrekking op schijnheilige leken. De overgang naar ‘wij mensen’ bevestigt dit. De kritiek in deze strofen is algemeen-christelijk en geeft geen aanwijzing omtrent een standpunt in de godsdienststrijd. Voor een goed begrip van de derde is de opvatting van de schrijver wel van belang. Ze wordt direct door de aanhef duidelijk. Met ‘herders van de schapen’ zijn priesters bedoeld (Joh. 10:2). Voor orthodoxen was dit een eretitel en ze zouden zeker geen afvallige priesters zo aanduiden. Ketters gebruikten de term sarcastisch, wanneer ze de geestelijkheid op haar gebreken aanvielen. | |
[pagina 40]
| |
Dat laatste is hier het geval. Déze hérders gaven hun eigen uitleg aan de bijbel en achtten hun inzettingen belangrijker dan wat in de schrift te lezen staat. Het refrein richt zich hier tegen schriftgeleerden en wat die voorschrijven, ‘Ten is niet dan luegenen en valsch bedroch’, Tafelspel 377Ga naar voetnoot(3). Het woord wordt niet gebruikt, maar de aanhaling is vs. 43 uit Mattheus 23 staat daar aan het eind van een peroratie tegen hen. Daarbij is twee regels eerder gewezen op het gezag waarmee ze optraden en dat hadden ketters juist niet. Dit is een ‘verhalend’ refrein met een concluderende stokGa naar voetnoot(4). D.w.z. dat de strofen samen een toespraak, brief, betoog, verhaal e.d. vormen en tevens elk voor zich tot dezelfde slotsom voeren. De prince vat bij dit refreintype de inhoud van de strofen samen met verwijzing naar de onderdelen; bij anecdotische refreinen geeft ze ook wel het slot van de vertelling. Nabal en Kaïn vertegenwoordigen de godtlosen; de volgende regels herinneren aan de tweede strofe; Izebel past bij de derde. Zij allen zijn triomfeerders... in de wereld. Ge deinst voor niets terug, verwijt de dichter hun, Nemende wat ghij niet weder moecht restitueeren. Deze regel past slecht bij de eerste strofe en helemaal niet bij de tweede. Ze moet op de derde betrekking hebben, de voornaamste, en doelen op wat de gelovige door verraderlijke practijken ontnomen is, een rein geweten voor God bijv. (vs. 42), het geloof, de zaligheid. Te verklaren blijft nu nog het opschrift. In de eerste plaats de hoofdletter L, die Meertens niet opgenomen heeft. Deze maakt aannemelijk, dat het refrein uit een verzameling gekozen is, waarin het als nr. 50 opgenomen was. Misschien zijn de ingeplakte bladen ervan afkomstig; het papier is hiermee niet in strijd. Dan de toevoeging Zonder Dicht. ‘Zonder rijm’ of ‘zonder vonnis’ komen niet in aanmerking, het laatste woord moet ‘gedicht’ betekenen en ‘zonder’ kan geen voorzetsel zijn. Wel misschien en bijvoeglijk naamwoord? Bij het bnw. sonder wijst het M.W.B. op mhd. sonder en sonder- in hd. samenstellingen. Het nederlandse materiaal daarnaast is gering, maar daarbij | |
[pagina 41]
| |
lijkt van betekenis hier is niet sonder nieuws van Hooft, geen bijzonder, belangrijk nieuws. Verder komt dit sonder echter alleen gesubstantiveerd en in de genitief voor: iet, niet sonders en dat maakt het citaat verdacht. Het lijkt een versmelting van hier is niet sonders en hier is niet nieuws. Er valt niet uit af te leiden, dat Hooft ook bijv. van sonder nieuws of een sonder niemaar had kunnen spreken. Overigens zou de aanprijzing ‘Bijzonder’ of ‘Belangrijk gedicht’ voor een rederijker hoogst ongewoon en zelfs ongepast zijn. Wanneer er behalve de genre-aanduiding nog iets boven een refrein staat, noemt dit de aanleiding of typeert het de inhoud. De woordgroep bnw.+znw. is dus uitgesloten en dan moet Zonder Dicht een samenstelling zijn, met een ww. stam of een znw. als eerste lid. De spatie en de hoofdletter van het tweede deel vormen hiertegen geen bezwaar. Sonderen betekent afzonderen, afscheiden, uitzonderen. Inderdaad is er van afscheiden sprake in verband met het laatste oordeel. De vs. 9-12 doelen er op en het ligt in de geest van het hele gedicht: De bozen zullen afgescheiden worden (uit het midden van de rechtvaardigen), Mattheus 13:47. Maar dit is geen gedicht dat afscheidt of waarmee afgescheiden wordt. Die taak zou de dichter zichzelf nooit toekennen. Als laatste mogelijkheid blijft dan het znw. sonder = zondaar en in dit verband zondaren. De enkelvoudsvorm kwam en komt in dit soort samenstellingen ook voor waar de betrekking tussen de delen een meervoudige betekenis vergt. Voor een refrein over godtlosen, Balams gesellen en valsche herders is Zonder Dicht, gedicht over zondaren, een zinvolle typering. Op het lidwoord na komt ze overeen met het opschrift van nr. 105 uit Van Doesborchs bundel: Een Vrouwen Refreyn. Het is prettig, dat Meertens dit gedicht uit zijn schuilhoek gehaald heeft. Een vroeg reformatorisch-gezind refrein uit Holland is een bijzonderheid. Vreemd eigenlijk, want in de jaren waarin Hoen, Gnapheus en Pistorius tot veranderd inzicht kwamen, zullen in noordelijke rederijkerskringen wel vaak meningen gespuid zijn die van de kerkleer afweken. Juist in 1528 werd Gnapheus opnieuw vervolgd, deze keer omdat hij de vasten niet gehouden zou hebben, een van de kerkelijke gebruiken waartegen Pietersz zo fel protesteert. |
|