Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Een esbatement ter ere van keizer Karel V (Een Leids rederijkersspel uit 1552)
| |
[pagina 76]
| |
‘dör vruetscaps beveelen’. Het is wonderlijk dat de stadsrekeningen van Dordrecht over 1552 en 1553 geen enkele post over deze opvoering bevatten. Het esbatement is bewaard gebleven in een handschrift (sign. 71.J.27) dat zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevindt. Klaarblijkelijk is dit een autograaf. Het hs. is gebonden in een stempelband; op de rug is met inkt geschreven: Ebatement-Spel (sic) der Akolye te Leyde M.S. Het telt 45 bladen. De tekst van het spel, met inbegrip van de proloog en de conclusie, is op 27 bladzijden geschreven. Bovendien bevat dit hs. op 4 ingeplakte bladzijden een Refereyn zonder dicht, gedateerd 1528 en gedicht door Joris Pietersz., die het bovendien met zijn zinspreuk Const Bemin Ick ondertekend heeft. Misschien (waarschijnlijk?) is ook dit een autograaf; in elk geval is het met een heel andere, ouderwetser hand geschreven dan het esbatementGa naar voetnoot(2). Over deze Joris Pietersz. heb ik niets kunnen vinden en ook de nasporingen op het gemeente-archief van Leiden bleven zonder resultaat. In het handschrift volgt op de proloog de conclusie en eerst dan het esbatement. De proloog wordt uitgesproken door twee personen, Deen en Dander. Hetzelfde is het geval met de conclusie; alleen heten ze daar Deerste en Dander. In het esbatement treden maar vier spelers op: Vraege, een eerlyck vrouwe, Antwoort, een doctoor, Gepeys, een man in swarten habijte, en Arguacie, een man in wit of roden habijte. Vier spelers waren dus voldoende om het spel op te voeren. In Vraege en Antwoort zijn respectievelijk de Dordtse en de Leidse kamer gepersonifieerd. Vraege wordt dan ook aangesproken als eedele Fonteijne (vs. 73) en wanneer Antwoort zich op de hem voorgelegde vraag gaat bezinnen, leidt hij dat in met de woorden: Tes betaemelijck dat ic mij gae vermeijen onder dAccoleijen van witten colore (vs. 110-111). Dit betekent dus dat hij eerst te rade moet gaan met zijn gildebroeders. Opmerkelijk is de neutraliteit van het esbatement in een zo be- | |
[pagina 77]
| |
wogen tijd als het midden van de zestiende eeuw was. Als Antwoort, dus sprekende namens de Leidse kamer, aan Gepeijs en Arguacie de vraag voorlegt, wijst hij er op dat het antwoord moet zijn ‘vrij van indignacie des Keysers placaeten, laetende in vreen gheestlijc en werlijcke staeten’ (vs. 269-270). Daaraan hebben de Leidenaren zich dan ook strikt gehouden. Opmerkelijk is de ‘heidense’ strekking van hun stuk, al wordt die verklaard door het feit dat de rederijkers graag met hun kennis van de klassieken geurden. Bovendien heeft bij de kamer klaarblijkelijk de bedoeling voorgezeten, een spel te schrijven ter ere van keizer Karel V, wiens ingewikkelde wapenschild, uit vele wapens samengesteld, op weliswaar enigszins gezochte, maar toch te verantwoorden wijze in verband kon worden gebracht met drie figuren uit de Griekse mythologie, Jupiter, Hercules en Jason, door middel van hun attributen: de arend van Jupiter, de zuilen van Hercules en het gulden vlies van JasonGa naar voetnoot(3). Als Gepeijs deze drie voorstelt als degenen die ‘voormaels waeren die edelen victorioes ende machtig’ (vs. 281), verweert Arguacie zich daartegen door op te merken dat dit ‘verwaeten heijdenen’ zijn, wier eind de helse pijn was. Hij stelt tegenover hen bijbelse figuren voor, David, Jozua, Gideon, Judas Maccabeus, Simson, Judith, Ester, Jahel. Gepeijs voert daartegen aan dat niemand deze personen kent, behalve zij ‘die scriftuere hebben dörsocht’ (vs. 315). Arguacie geeft zich zonder slag of stoot gewonnen, maar stelt nu een bonte rij van mythologische en historische personen voor: Hector, Alexander, Julius (Caesar), Arthur, Karel de Grote, Atlas, Godfried (van Bouillon), Theseus, Perseus en Roeland. Gepeijs' tegenargument is nu, dat geen van dezen iets heeft nagelaten ‘daer men haer bij gedenct in allen staten’ (vs. 339). Arguacie somt dan nog weer anderen op, tot de Amazonen toe, en noemt als hoogste troef Phenix, de koning van Tyrus en Sidon, die het alfabet zou hebben uitgevonden en daarmee iets geschapen, dat nog altijd bestaat. Maar Gepeijs geeft zich niet gewonnen: ‘Neen, neen, tis al nihil üp trequeste, int eerst int leste blijf ic bij mijn oude sange (vs. 391-392). Tenslotte geeft Arguacie, wanneer Ge- | |
[pagina 78]
| |
peijs nog weer eens op Jupiter heeft gewezen, zich dan maar ‘höselijck’ gevangen (vs. 411). Nu is hij het die de lof van Hercules bezingt, waarna Gepeijs Jason voor zijn rekening neemt. Als ze afscheid hebben genomen komen Vraege en Antwoort weer op, en Antwoort kan nu wijzen op de ‘toge’, waarin het edele drietal wordt vertoond. In een slotrondeel vlecht Antwoort enkele malen de naam der Dordtse kamer (vs. 670, 673, 676) en haar zinspreuk Reijn genuecht (vs. 669, 672, 675) in, terwijl Vraege de zinspreuk der Leidse kamer, Dör lieft ist fundament (vs. 671) aanhaalt. Reijn genucht is eerder in vs. 552 genoemd en de Accoleijen werden al in vs. 111 en vs. 677 vermeld. Boeiend is dit spel allerminst; er is vrijwel geen actie in en men vindt er nauwelijks een aardige vondst. Het stuk bestaat eigenlijk alleen maar uit dialogen, eerst tussen Vraege en Antwoort, dan tussen Gepeijs en Arguacie, tweemaal onderbroken door Antwoort (vs. 238-253 en 260-272), die dan weer lange tijd stilzwijgend staat te luisteren en pas van vs 421 af weer aan het gesprek deelneemt. Tenslotte zijn Vraege en Antwoort weer alleen op het toneel. Aardig zijn daarin eigenlijk alleen de dialoog tussen Vraege en Antwoort aan het begin van het spel, en de zinspelingen op de namen der spelers zoals in vs 523 vlg. De naam van de rederijker, die het spel geschreven heeft, kennen we niet. Onder de proloog heeft hij zijn zinspreuk geschreven: Tgeloof muet wercken. Met andere hand en inkt, en met lichtelijk afwijkende spelling, vinden we die ook onder de conclusie (Tgheloef muet wercken). Ik ben deze zinspreuk nergens anders tegengekomen. | |
Versbouw, taal en spellingHet spel heeft doorgaans gepaard rijm, met uitzondering van de aanhef met de korte regels (vs. 46-63) en van de elf rondelen die het bevat (vs. 37-45, 64-71, 126-133, 238-245, 515-522, 523-530, 532-539, 540-547, 669-677, 678-685, 689-697). Acht daarvan hebben acht regels en hetzelfde rijmschema (abaaabab), twee (vs. 669- 677 en 689-697) hebben negen regels (rijmschema abaaababb), één (vs. 532-539) heeft wel acht regels, maar een afwijkend schema (abaaabaa). Herhaaldelijk komen drie rijmende regels achter elkaar voor (vs. 74-76, 93-95, 102-105, 115-117, 122-124, 181-183, 252-254, 271- | |
[pagina 79]
| |
273, 454-456, 513-515, 547-549, 558-560, 665-667). De derde regel is steeds de eerste van de volgende spreker. Binnenrijmen komen heel veel voor. De lange monoloog van Antwoort ter verklaring van de toog (vs. 563-666) bestaat uit vier refereinen (met gepaarde rijmen) van elk 26 regels, op de stok: Alsmen noch siet aen twapen Keijserlijcker Maiesteijt. In de conclusie vindt men in vs. 678-685 ketendichten met gelijke rijmwoorden. Ik vond maar drie keer een onzuiver rijm: bescheijden: wijshede, vs. 153-154; maijstre: gistre, vs. 155-156; effecte: strecke, vs. 204-205. De dichter van het esbatement is waarschijnlijk een Leidenaar geweest en in elk geval een Hollander, zoals uit de taal blijkt, die verscheidene hollandismen vertoont: vormen als de (die), mienen (menen), din (dun), bevichten (bevechten), morch (merg) en de gepalataliseerde eu-vormen als dör (door), hös(heus), köninck (koning), enz. waarin de ö ongetwijfeld de eu-klank aanduidt. Een opmerkelijke prothesis van de h vindt men in ter selver hueren. Boven de u heeft de schrijver herhaaldelijk zoals in het ouderwetse Duitse schrift, een teken geplaatst, en wel een cirkeltje (o) of een naar boven toe geopend half cirkeltje (⌣). Dit komt vrij geregeld voor in de verbinding ue, die de oe-klank aanduidt (brueder, duen, guet, hue, tue enz.), in de verbinding uy, die de oeiklank aanduidt (geschuyt, vermuyt enz.) en in de verbinding oy, die de ui-klank aanduidt (lavoyte, toyte, boyte). Moeilijker is de klank uit te maken in enkele andere woorden waar dit teken boven de o of de u staat, zoals in dor (naast dör, = door; klaarblijkelijk als deur uit te spreken), geboren (= gebeuren; het rijmt op oren (= uren) en koren (= kuren) en scriftore; verder in up (= op) en mucht (= moogt). In vele andere als de bovengenoemde woorden ontbreekt dit teken zowel boven de u als de o. Wanneer de u als ū of ŭ te lezen is, ontbreekt het meestal (u, nu, schuwen, dus, stuck, in bastaardwoorden als arguacie, disputatie, murmuracie, verder in eigennamen als Judith, Julius, Machabeus). Ook in de combinatie ou (oude, vrouwen) en uij (geluijt, uijt) ontbreekt het. De schrijver is in het gebruik van dit teken allerminst consequent geweest. Men weet dat de o boven een u vooral in oostelijke, maar ook wel in andere handschriften voorkomt. Ook uit de oostelijke vorm tho (tho Leyen) boven de proloog krijgt men de indruk dat de schrijver ook in Oost-Nederland bekend is geweest, b.v. er zijn | |
[pagina 80]
| |
jeugd heeft doorgebracht. Maar dit is niet meer dan een veronderstelling. Een tweede eigenaardigheid in de spelling is, dat de eu door een ö wordt aangeduid: dör, döchdelijck, geboren, hös, mögendheit, rösen, victoriös, enz. In vele gevallen is het niet mogelijk, uit te maken of de schrijver een o een ⌣ of een " boven een letter heeft geplaatst. Ik heb daarom maar de knoop doorgehakt en (temeer omdat het aanbrengen van het o-teken technische moeilijkheden zou veroorzaken) alle drie deze tekens aangeduid met het umlautteken. De lezer weet nu, althans zo ongeveer, hoe hij dit moet interpreteren.
Het aantal Franse bastaardwoorden is zelfs voor een rederijkerstekst buitensporig groot. Nu en dan krijgt men de indruk dat de schrijver de eigenlijke betekenis van bepaalde bastaardwoorden niet helemaal door heeft. Ook het aantal stoplappen is groter dan men althans in betere esbatementen pleegt aan te treffen. Enkele anakolouthen en slordig geconstrueerde zinnen wijzen er al eveneens op dat de dichter geen meester in zijn vak is geweest. | |
Verantwoording van de tekstuitgaveIn het hs. volgt op de prologe de conclusie en pas dan het eigenlijke esbatement. Ik heb in de hierna volgende tekstuitgave de conclusie achteraan geplaatst. Het esbatement is met een duidelijke hand geschreven. Ik heb hoofdletters in kleine letters veranderd, en omgekeerd, in overeenstemming met het moderne gebruik. De schaarse interpunctie met het kommateken (/) heb ik behouden; verder heb ik met enige bescheidenheid leestekens aangebracht. Enkele keren ontbrak de aanduiding van het dubbelrijm (vs. 274, 336, 342, 432), die ik dan heb aangebracht, zoals ik ze heb geschrapt in enkele regels waarin de schrijver ze ten onrechte had geplaatst (vs. 279 na soudemen, vs. 393 na proposicie, vs. 397 na vinden). Bij de transcriptie heb ik de v voor u en de u voor v gewijzigd naar het hedendaagse gebruik. Van alle andere wijzigingen in de tekst heb ik in voetnoten verantwoording afgelegd. De hemisticha heb ik bij elkaar gevoegd, zodat elke regel op een rijmwoord eindigt. In deze vorm bevat de proloog 45 regels, de conclusie 22 en het esbatement 632 regels, d.i. 1 regel minder dan | |
[pagina 81]
| |
de schrijver of de afschrijver aan het eind heeft opgegeven. Dit verschil is te verklaren uit het feit dat vs. 274 in 2 regels is geschreven. Ik heb elke vijfde regel genummerd. Volledigheidshalve heb ik ook het Refereijn zonder dicht afgedrukt, hoewel dit in feite met het esbatement niets te maken heeft en maar toevallig in het handschrift terecht is gekomen. Ik schreef al eerder dat ik over de dichter, Joris Pietersz., niets heb kunnen vinden. In vs. 10 richt hij zich tot de Angieren. Men denkt daarbij aan de leden van een rederijkerskamer, maar de Roode Angieren van Rijnsburg zijn pas in 1561, de Witte Angieren van Haarlem pas in 1593 opgericht. Ook de Hoornse rederijkerskamer voerde de Roode Angieren als blazoen, maar deze wordt pas in de achttiende eeuw voor het eerst genoemd. Joris Pietersz, wie hij dan ook geweest mag zijn, richt zich met grote felheid tegen ‘d'afgoden dienners der Babijloonscher natie’. Zowel wat de felheid van de taal als de vele verwijzingen naar Bijbelboeken betreft herinnert dit referein, in de verte, aan de refereinen van Anna Bijns, die in hetzelfde jaar als waarin Joris Pietersz dit lied schreef haar eerste bundel uitgaf. Is zijn referein op de hare geïnspireerd? Richt hij zich met zijn felle haat tot dezelfde Lutheranen die de Antwerpse dichteres te lijf ging? Het zijn allemaal veronderstellingen. Ik meen dat dit gedicht in de bundel van Anna Bijns niet zou hebben misstaan. Het is mij niet duidelijk geworden wat een ‘refereijn zonder dicht’ is; ik ben deze term nergens tegengekomen. De woordverklaring heb ik sober gehouden. Enkele woorden heb ik onverklaard moeten laten, bij andere heb ik een gissing gewaagd die ik graag voor een betere geef. De gemeente-archivarissen van Dordrecht en Leiden dank ik voor de mij verstrekte inlichtingen. |
|