Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Boek N-M uit het archief van ‘Trou moet blijcken’
| |
[pagina 86]
| |
Na voorafgaand overleg in een scène-apart weten de sinnekens Giericheijt en Eijgen Baet de hoofdpersoon Menich Mensch (die eigenlijk volkomen tevreden is met wat hem is geschonken) te verleiden tot een ontmoeting met de vrouw Onversadelijcke Begeerte, en tot aanvaarding van de woekermethoden die zij aanraadt. Out En Elendich en Menich Benaut Hert klagen over de droevige omstandigheden waarin zij door toedoen van Menich Mensch verkeren, tot Schriftuerlick Vermaen ze troost en toezegt met Reden een bezoek aan Menich Mensch te zullen brengen. Menich Mensch, die met de sinnekens en Onversadelijcke Begeerte geld zit te tellen, reageert slechts negatief op de bijbels gefundeerde vertogen van Schriftuerlijck Vermaen en Reden, totdat Vreese der Verdommenisse verschijnt. Dan heeft hij wel aandacht voor een tooch van de Rijke Man en de Arme Lazarus, die door Reden en Schriftuerlijck Vermaen vertoond wordt. De tooch, die met een lange weeklacht van de Rijke Man eindigt, maakt dat Menich Mensch de sinnekens en Onversadelijcke Begeerte afwijst en, na onderricht van Schriftuerlijck Vermaen, Out En Elendich gaat voeden en Menich Benaut Hert vertroosten. Deze twee horen we, na een laatste scène-apart van de sinnekens met woede over de nederlaag, dankbaar reageren op alles wat Menich Mensch voor hen gedaan heeft. In de slotscène van het spel wordt Menich Mensch een van overvloedige verwijzingen naar de bijbel en kerkvaders voorziene les gegeven over de broederlijke liefde. Menich Mensch vraagt om adstructie door middel van een tooch, die dan ook gegeven wordt: Christus treedt op als rechter bij het laatste oordeel (een uitwerking van Mattheus 25:31-46). Met een laatste vermaning wordt daarna afscheid genomen van het publiek. Zoals uit dit inhoudsoverzicht al blijkt, heeft het spel een zeer stereotiep verloop; de wijze waarop de togen, die er blijkbaar persé in moesten, in de handeling zijn opgenomen, doet nogal onbeholpen aan.Meer dan in literair, is de tekst in historisch opzicht van enig belang. Het spel blijkt namelijk geschreven te zijn ter beantwoording van de vraag Hoe men Christum ter werelt meest liefde bewysen mach. Deze questie werd uitgeschreven voor een rederijkerswedstrijd annex liefdadigheidsloterij ten behoeve van het in 1596 door een brand geteisterde dorp Zandvoort. Met de bewuste wedstrijd zijn tot nu toe vijf teksten in verband gebracht, waarvan er vier afkomstig zijn uit de boeken van Trou Moet BlijckenGa naar voetnoot(4). Het onderhavige spel geeft als antwoord op de questie: ‘datmen door tgelooff, dat door die wercken der liefden crachtich is, // Christo meest liefde mach bewijsen’ (fol. 46v). Het moet afkomstig zijn uit Gouda, blijkens het voorkomen van de naam van de Goudse | |
[pagina 87]
| |
kamer (goutblomkens) in de laatste regels en van de zinspreuk (uut jonsten begrepen) onder het slot van het spel, waar trouwens de compositie een jaar later wordt gedateerd dan de wedstrijd waar het moest worden gespeeld. En dat is nog maar ‘le moindre de mes soucis’ om met Ina d'Herbourg te spreken. Want er is ook nog een Spel van sinne van de Loterye van Santvoort van de Goudse rederijker Rijssaert van Spiere, het derde van zijn Drie Nieu Spelen van Sinnen ghestelt op trouwe gaerde Door Rijssaert van Spiere van Oudenaerde... Ghedruckt ter Goude by Jasper Tournay. 1616. Tussen de inhoudsopgave en de tekst van dit spel lezen we nu: ‘De Goutsbloem ter Gou hadd' dit Spel versonnen snel // Daer sy 'tsilveren Schip mede heeft gewonnen wel // Ende is mijn derde spel. Anno 1596’. Er is geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van Van Spiere's mededelingen te twijfelen; er zullen twintig jaar na dato stellig nog wel Gouwenaars geleefd hebben die zich herinneren konden of met het spel van Van Spiere nu gewonnen was of niet. Anderzijds valt ook niet te begrijpen waarom iemand het spel uit Boek N, niet alleen in het onderschrift, maar ook door een toespeling in de tekst, zou toeschrijven aan de Goudse kamer, als die er niets mee te maken had. Met een veronderstelde mystificatie is ook in strijd het noemen van een naam, ‘Jan Eellertz hooch hart’, onder de lijst van personages op fol. 27r. en van een zinspreuk ‘Jonst moet blijcken’ in slotregels en onderschrift op fol. 50v., die in het eerste geval misschien, in het tweede stellig, toebehoort aan de auteur van Menich Mensch en Onversadelijcke Begeerte. Zijn we dus wel genoodzaakt aan te nemen dat dit spel bestemd was voor opvoering door De Goudsbloem van Gouda, daarmee staat nog niet vast dat deze kamer het spel inderdaad heeft gespeeld. Bij refereinfeesten kon het voorkomen, dat naast verschillende kamers ook ‘particulieren’ meedongen naar een prijs, maar bij een wedstrijd met spelen kon een particulier toch moeilijk de opvoering van een heel spel voor zijn rekening nemen. Moeten we aannemen dat de Goudsbloem bij deze wedstrijd met twee verschillende spelen op één questie is uitgekomen? Dat lijkt, mee ge zien de omvang van de spelen in kwestie en het aantal rollen, ook al niet erg waarschijnlijk. Dan blijft als enig mogelijke conclusie dat de Goudse kamer het spel niet opgevoerd heeft. Misschien is het binnen de kamer voor opvoering aangeboden maar slecht ontvangen, waarna men Van Spiere verzocht een tekst te | |
[pagina 88]
| |
leveren: ‘versonnen snel’ zegt Van Spiere tenslotte. Misschien ook had de kamer de keus tussen de twee teksten, en dan heeft zij een goede neus gehad toen ze besloot met Van Spiere in zee te gaan. Dat binnen een kamer twee broeders hun krachten meten aan dezelfde questie, lijkt me in overeenstemming met de sfeer van de rederijkerskamers, al is me van deze gang van zaken geen ander voorbeeld bekend. Het is niet alleen onder Menich Mensch en Onversadelijcke Begeerte dat 1597 als jaar van compositie genoemd wordt, ook Van Spiere laat onder zijn spel afdrukken: ‘Uut jonsten begrepen. Ghecomponeert door Rijckaert van Spiere Filius Ioris van Oudenaerde, Anno 1597’. Twee identieke, maar van elkaar onafhankelijke vergissingen? Dat lijkt weinig aannemelijk. De meest voor de hand liggende verklaring is wel, dat na de brand van 1596 - vandaar dit jaartal boven het spel van Van Spiere - de wedstrijd en de loterij in het er op volgend kalenderjaar vielen. Dat de Haarlemmers, die kennelijk op jacht waren naar de voor de Zandvoortse loterij opgevoerde spelen, ook op de onopgevoerde tekst beslag legden, is begrijpelijk. Het kan zijn dat daarmee het gemis van de tekst van het winnende spel moest worden goed gemaakt. In elk geval kreeg Menich Mensch en Onversadelijcke Begeerte een officiëel plaatsje in de Haarlemse collectie, want volgens de inhoudsopgave van het (verloren geraakte) Boek HGa naar voetnoot(5) was daarin als negende spel opgenomen ‘Van menich mensch en onversadlijcke begeerte, 13 personages, 1119 regulen’. In Boek N heeft het spel volgens het onderschrift weliswaar 1104 regels en telt de lijst van personages tot 14, maar afwijkingen in de regeltelling en (door het al of niet meetellen van stomme personen en bijrollen) ook in de opgave van het aantal personnages, kunnen vaker worden opgemerkt wanneer we over twee redacties van eenzelfde spel beschikken. In Boek N hebben we dan dunkt me, een voorbeeld van een van die kleine manuscripten die de leggers waren van de verzamelhandschriften, de Boeken A - L, en die, na daarin te zijn afgeschreven, wellicht werden verhandeld, verruild of vernietigd. Daaraan is Boek N ontkomen, omdat het behalve een afgeschreven ook nog een onafgeschreven tekst bevatte. Ik kan me goed voorstellen dat iemand terugschrikt voor het afschrijven van Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde. Het | |
[pagina t.o. 88]
| |
Afb. 1 - Het slot van Mennich Mensch en Onversadelijcke Begeerte (Boek N, fol. 50v.).
| |
[pagina t.o. 89]
| |
Afb. 2 - De eerste bladzij van Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde (Boek N, fol. 1v.).
| |
[pagina 89]
| |
schrift is van een andere hand dan dat van Menich Mensch en Onversadelijcke Begeerte en zeer lastig te ontcijferen, bijna zo lastig als dat van het spel van NabothGa naar voetnoot(6). Beide manuscripten zijn dan ook van dezelfde hand, maar het schrift van de Naboth is ook nog verbleekt. E. Ellerbroek-FortuinGa naar voetnoot(7) heeft in haar dissertatie al geconstateerd dat de Naboth een Amsterdams spel is, dat voor de (‘oude’) Haarlemse Kamer Trou Moet Blijcken werd afgeschreven; in Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde worden aan het slot van de epiloog toespelingen gemaakt op de Wyngaertrancken en Lieft Boven Al (de ‘jonge’ Haarlemse kamer) als opvoerende instantie en worden ‘ons broeders van Trou Moet Blijcken’ in het bijzonder gegroet. De afschrijver met de moeilijke hand was blijkbaar een Haarlemmer die voor beide kamers werkte, een figuur die begrijpelijk wordt als we zien dat de collectie van Trou Moet Blijcken zoveel spelen bevat die uit Lieft Boven Al afkomstig zijn, dat men haast van een gemeenschappelijk fonds van beide kamers zou gaan spreken. Er is blijkbaar intensief uitgewisseld en zo is ook het afschrift van Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde uit het bezit van Lieft Boven Al in dat van Trou Moest Blijcken geraakt. Ik had me veel moeite bij het ontcijferen kunnen besparen wanneer ik er iets eerder achter was gekomen, dat we over nog een tweede redactie van dit spel beschikken. Het is de Comoedia Ein Gedicht des Spels van Sinnen, dorch H.N. am dach gegeuen und van Em uppet nye överseen und vorbetert... Anno 1575Ga naar voetnoot(8). Op blz. B7r. van dit boekje vinden we na de voorrede en boven het eigenlijke spel het opschrift: ‘Ein Gedicht des Spels van Sinnen: welcker den Affal der Menschen betüget’ en op grond daarvan duid ik deze redactie aan als De affal der menschen. Op het eerste gezicht lijkt het een Nederduitse bewerking van een Nederlandse rederijkerstekst. De formulering van het titelblad schijnt het auteurschap van een ander dan H.N. uitdrukkelijk open te laten. De taal is doorspekt met allerlei rederijkersuitdrukkingen, de versvorm - gepaard rijm, dikwijls verlengd met binnenrijm in de derde regel - is bij de rederijkers gemeengoed en er treden twee personages op die onmiskenbaar op de sinnekens zijn geïnspireerd. | |
[pagina 90]
| |
Daartegenover vertoont de Nederlandse redactie nog meer van dergelijke trekken, meer rondelen op geijkte plaatsen bv., maar ze heeft tegelijkertijd met de Nederduitse een aantal trekken gemeen die heel slecht in de rederijkerstraditie passen. Ik noem hier: de naam van het personage Beclach waar men eerder Clachte of Claghende... zou verwachten en het feit dat het met de hoofdpersonen van het spel slecht afloopt, zonder dat tegelijkertijd aan de hand van een pendant-hoofdpersoon de mogelijkheid van een goede afloop wordt aangetoond. Definitief uitsluitsel over de prioriteitskwestie kan echter een vergelijking van twee kleinere tekstgedeelten geven. De Ondersoeker heeft Ghedachte verleid te plukken van de vruchten van Weetenschap, en Ghedachte geeft er nu ook van aan de tweede hoofdpersoon, Slecht En Recht:
Ga naar margenoot+[Ghedachte]
Hout daer Slecht En Recht dat deel ik u mede
Want ik ben u gunstich int wyt int brede
Maer hoe bevalt u datt segt int verdereven doch
Slecht en Recht
Ik machs beclaeghen dat ghytt oyt dede
Ik voel al reede ik sal der of stereven och
Tes my dootelik leet dat ghy gingt verwerven tsoch
Want ik Slecht En Recht moet nu gaen te gronde
En u dunct dat ghy hier duer veel sout beer(s)ven noch
Maer die weetenschap wort my hier duer ontbonden
Als dat wy syn areme ellendichghe vaeten vol sonde
Och ik moets beclaeghen by openbaerheyt
Eylaes dat ghy u wetenschap hebt onderwonden
Ghy sulter my duer onder brenghen dats claerheyt
Wy hebben anghevat wetenschap maer gheen kennis der waerheyt
| |
[pagina 91]
| |
Ga naar margenoot+[Gedancken]
Holdt daer, Slecht-und-recht / dat deil ick dy mede.
Ick bin dy gunstich, in myn vorwerven // doch.
Undersöker.
Wo befallet dy?
Slecht-und-recht.
5[regelnummer]
Gantz dodtlick: went ick sal daer af sterven // noch.
Dat is my, ein dodtlicke Bete angedaen:
Went ick Slecht-und-recht, moth nu undergaen:
Um dath nu kumpt up de Baen // de Schalck mit Falscheit.
Undersöker.
Seet doch / wo em nu synen Hals steit
10[regelnummer]
Ick hebbet bereit // de Minsch is bedrogen:
Went he hadde nicht, in syn vermogen /
Gelyck alse Godt, in de Waerheit tho bliven.
Slecht-und-recht.
O Gedanken / wat hebstu gaen bedriven?
Meenstu oick, datstu Wysheit hebst gesonden?
15[regelnummer]
O Nein: went de Wetenschop wert my entbonden /
Unde bekenne, dath wy zynt erme Vaten.
Och! Ick möth idt beklagen, up alle Straten:
Du salst my doch under-bringen / dat is Klaerheit/
20[regelnummer]
Dorch Wetenschop, ane Kennisz der Waerheit.
| |
[pagina 92]
| |
Och hoe ben ick dus ghecoemen int verdriet,
Ik leefde vrolik sonder eenichghe swaerheyt
Wast van boven wast beneden my en schorte niet
[Ick was doch in allen wel te vreden siet]
Want ik my in allen wel ghenoeghen liet
Maer ghy Ghedachten hebt my bedrooghen
Het welk ons niet en vordert siet
Om dat ghy hoghe moet hebt ghesoghen
De duidelijkste aanwijzing van de prioriteit der Nederduitse tekst vormt wel het feit dat de rijmwoorden ‘gaen’ (vs. 7), ‘vaten’ (vs. 16) en zelfs het rijmpaar ‘beneden’-‘freden’ (vs. 23-24) in de Nederlandse redactie binnen in de versregel zijn terug te vinden. De Nederlandse bewerker heeft het betrekelijk eenvoudige rijmschema van zijn Nederduitse voorbeeld vervangen door het schema aaba bbcb ccdc; hij heeft daarom minder rijmklanken nodig dan zijn voorbeeld en is genoodzaakt sommige rijmwoorden daarvan weg te werken, waarbij hij soms meer, soms minder succes heeft. Typerend voor de verhouding tussen beide redacties is ook dat vs. 24 in de Nederlandse tekst is doorgehaald en vervangen door vs. 25; aanvankelijk volgde de bewerker zijn voorbeeld, tot hij merkte dat hij de stoplap ‘siet’ nog nodig had voor vs. 27, dat naar het gevolgde rijmschema immers eveneens op -iet moest eindigen. Het verzinnen van een remplaçant voor vs 24 was blijkbaar gemakkelijk, terwijl als bijkomend voordeel nog kon gelden dat het rijmwoord ‘freden’ van het voorbeeld nu eveneens afdoende werd weggemoffeld. Uit deze plaats blijkt tevens dat we hier het handschrift van de bewerker-zelf voor ons hebben, althans van die bewerker die de Nederduitse tekst in een ander rijmschema transponeerde. Het gevaar dat zo'n verrijking van het rijm ten koste van de beknoptheid gaat, is, zoals hier blijkt, niet denkbeeldig. Zelfs hele regels (vs. 4,18) danken hun ontstaan aan het nieuwe rijmschema. Het weglaten van het ‘terzijde’ van de Undersöker (vs. 9-12) door de bewerker heeft natuurlijk een geheel andere achtergrond; ik kom daar nog op terug. De vraag hoe een originele Nederduitse tekst kan ontstaan die toch zulke typische rederijkerskenmerken bezit, is gemakkelijk op te lossen, wanneer we de aanwijzing opvolgen die op het schutblad van het Leidse exemplaar van de Affal der menschen gegeven | |
[pagina 93]
| |
Och! Wo bin ick dus gekomen int Vordriet?
Ick levede in alles frölick / my feilde niet.
Was ick int hoge / edder beneden /
25[regelnummer]
So was ick doch, in Alles wal tho freden.
Och! Gedanken / wat hebstu al-quades gewrocht?
Dy-sulven vorhoverdiget / my den Dodt toe-gebrocht.
Idt is övel bedocht // in dit lieflick Dal.
wordt: H.N. is Hendrick Niclaes. Dese Hendrick Niclaes is bekend als de stichter van een spiritualistische secte, het Huysgesin der LiefdeGa naar voetnoot(9). Hij werd geboren in 1501 of 1502, vermoedelijk te Munster, en bracht de jaren van 1530-1540 door in Amsterdam, waarna hij zich vestigde in Emden. Daar is het dat hij zijn secte stichtte en zijn eerste werken schreef, die evenals de latere trouwens, alle gesteld zijn in dat Nederduits dialect, de ‘düdische Sprache’, waarvan men hierboven een staaltje heeft gezien. Wegens dreigende vervolging in 1560 uit Emden gevlucht, leidde Niclaes tot zijn dood in 1580 of 1581 een zwervend bestaan. Gedurende zijn Amsterdamse jaren nu moet hij ruimschoots de tijd gehad hebben met rederijkers in contact te komen en de kunst van hen af te kijken. Vast staat in elk geval dat hij in latere jaren nauwe betrekkingen onderhield met Coornhert, die hij tevergeefs poogde tot zijn inzichten te bekeren. Ook anderszins bleef hij na 1540 met de Nederlanden verbonden; hij had er zijn volgelingen, waaronder Jonker Jan van der NootGa naar voetnoot(10), zijn drukkers, waaronder Christoffel Plantijn, zijn zakelijke belangen, want hij was een vermogend koopman, en zijn familie, want verschillende van zijn kinderen trouwden met Nederlanders en vestigden zich in de Nederlanden. Wanneer het precies is geweest dat Niclaes voor zijn Affal der menschen profijt trok van zijn kennis der rederijkerij, is niet uit te maken. Zijn werken werden verschillende malen herdrukt; ook de Affal van | |
[pagina 94]
| |
1575 moet zo'n herdruk zijn, vandaar de formule ‘dorch H.N. am dach gegeuen und van Em uppet nye överseen en vorbetert’ die we ook tegenkomen op het titelblad van de Refereinen unde Rondelen edder rymische Spröken van 1575. Ik laat hier nu de inhoud van het spel volgen; de cijfers tussen haakjes verwijzen naar een door Niclaes aangebrachte indeling in capittels. (1) Goedt-Underwys zet in de proloog aan Trostes-vorlangen uiteen wat er aan de hand is, waar het spel over gaan zal en waarom Rethorica met Liefte de taak op zich genomen heeft ‘de waerheit tho bewysen in dessem Spele’: valse leraars onderdrukken de waarheid, zodat men erover zwijgt. (2) In het ‘inwendige (= binnenin de mens gelegen) Ryck Godes’ heeft de mens, die voorgesteld wordt door de personages Slecht-und-recht en Gedanken, omgang met Frouwde, Liefte, Redelickheit, Gehorsamheit en Waerheit, maar het is hem verboden te genieten van de vruchten van Wetenschop (ein Frouwen Personagie, seer hupsch unde lustich geschmücket) zonder ‘kennisse der waerheit’ te bezitten. Een voor een stellen de personages in deze paradijselijke omgeving zich voor en schetsen ze hun relatie tot Slecht-und-recht (3). De gedeeltelijk als slang geklede Undersöker weet echter Gedanken te verleiden tot het verboden genot: ‘Menn hebstu Wetenschop (alse Godt gepresen) Van Goedt unde Quaedt / so kanstu Godt gelyck wesen’. (4) Gedanken proeft van de vrucht Hoge-moet en laat, als een echte Eva, Slecht-und-recht proeven van Stervende-sterven, waarop zij beiden door Waerheit uit het Ryck Godes worden verdreven. De deuren, waarop een engel met een vurig zwaard geschilderd is, sluiten zich achter hen. (5) Ze vallen nu in handen van de sinnekens Goedt-düncken en Unachtsam, die hun adviseren omtrent hun gedrag en voorzien van nieuwe (allegorische) kleding. Er volgt een scène-apart van de sinnekens, waarna (7) Slecht-und-recht en Gedanken zich weer bij hen voegen en zich geheel aan hun leiding overgeven, zoals tenslotte gedemonstreerd wordt met (8) het gezamenlijk zingen van een liedje, waarin, conform de traditie van het rederijkersspel, de ware aard van de situatie wordt onthuld. Een toneelaanwijzing zet de personages tenslotte aan het eten en drinken. | |
[pagina 95]
| |
moeting van hen beiden met Slecht-und-recht, Gedanken en de sinnekens resulteert, nadat Vorstandt de tien geboden als samenvatting van de Schrifture heeft gereciteerd, in een vlotte bekering van Slecht-und-recht en Gedanken en een haastig vertrek van de sinnekens. Vorstandt geeft het boek met de Wet en de Profeten en de Evangelische Leer, onder welke laatste, blijkens de kanttekening, moet worden verstaan de liefde tot God en de naaste, en eendracht en vrede houden onder elkaar. (12) Maar Slecht-und-recht en Gedanken, in plaats van zich aan de praktische toepassing van de Evangelische Leer te wijden, beginnen prompt misbruik van de Bijbel te maken: ‘nu zynt wy tho-rechte wys, certein: went wy können nu richten, yders Avysen unde wetent alle, mit Schriften tho bewysen’. Ook maken ze uit de Schrift op dat ‘unse Sünden althomael wech zyn’ zodat ze ‘behöven oick, nichtes daer thoe te doene’; ze kennen ‘vorth-ann leven, ane alle sörgen’. (13) Deze laatste ontwikkeling is uiteraard geheel naar de zin van de sinnekens, die in een slotscène ijverig nieuwe plannen smeden. Ze zullen zich werpen op het stichten van secten en partijschappen, op het bedriegen van de wijzen die met de Schrift omgaan. In verband daarmee doopt Goedt-düncken zich om in Des Geistes Ingeven en Unachtsam noemt zich De Fryen Geest. Zo zullen ze de mensen in hun verstand bedriegen ‘went des Geistes Ingeven, mach nicht liegen: unde de Frye Geist, kan nicht sündigen’. (14) Ze geven een opsomming van wie tot hun volgelingen zullen behoren: ‘die de Schriftür dreyen, alse ein tolleken’ en zij die ‘seggen: daer is gein Sünde, by den fryen Geest’. En wie zeggen zal dat dat een valse vrijheid is ‘ja / als waren se van der Lieften Hüsgesinne / den willen wy, geine Liefte betönen’. En met deze kwade voornemens ruimen ze het veld. Met het Huysgesin der Liefde en zijn profeet Hendrick Niclaes is het tijdperk van de volkomenheid op aarde begonnen, waarin de mens in de oorspronkelijke staat der rechtheid wordt teruggebracht. | |
[pagina 96]
| |
Dit eindstadium bestaat in de ‘vergoding’ van de mens, waarbij hij een wezenseenheid met God bereikt, ‘a spiritual incorporation of the person into God's life, so that the person, once a mere man, becomes “godded” or made conformable to Christ, who was an absolutely begodded man’Ga naar voetnoot(11). Dat betekent ‘a following after Christ, even to His death on the Cross, in perfect obedience to His Holy Spirit of Love, to the actual vanquishing of sin, death and bell, to the burying of all iniquity, to the destroying of our nature and ungodly being’Ga naar voetnoot(12). Het betekent bij Niclaes ook een leven van de strengste askese, van blind geloof in en strikte gehoorzaamheid aan profeet Hendrick. Het is op dit nieuwe leven, deze wedergeboorte, dat wordt gedoeld wanneer Vorstandt (in cap. 10) en later Goedtunderwys (in cap. 11) de Gehorsamheit der Lieften en de Denst der Lieften prediken. In dit kader kan de Bijbel worden samengevat met de tien geboden en de evangelische leer versmald worden tot het dienen van God en de naaste (cap. 11). ‘The central idea in all Henry Nicholas's writings is his insistence on real righteousness and actual holiness as contrasted with the fiction of a merely imputed righteousness and a forensic holiness based on a transaction outside the person himself’Ga naar voetnoot(13). ‘From law’ zegt Niclaes, ‘no one is ever released. Those who think the law is abolished have not the Love of Christ formed in them. The law is not abolished, it is fulfilled in Love. He that loveth doeth the will. No one ever transcends righteousness, for the entire work of God toward salvation has been making for the fruits of righteousness’Ga naar voetnoot(14). Het eindstadium is het stadium tevens van het oordeel, omdat wie geen gehoor geeft aan Niclaes' oproep, buiten het Huis der Liefde blijft, en buiten het Huis der Liefde is geen heil. Eigenlijk komt dat in het spel nauwelijks ter sprake, maar het spel behandelt nu eenmaal niet alle aspecten van Niclaes' leer. Ook de dag van het grote hemelse licht, die nu is aangebroken en die ook de dag des oordeels is, komt slechts in de Vörrede, en niet in het eigenlijke spel ter sprake. Uitbeelding van dat heil, van het nieuwe leven, binnen de secte, van de vergoding, in toneelvorm... dat zal wel iets geweest zijn waarvoor Niclaes is teruggeschrokken, het was nog | |
[pagina 97]
| |
niet zonder gevaar ook; uit al Niclaes' werken blijkt een zekere angstvalligheid, een niet te koop willen lopen met de geheimen der secte. Naar buiten toe moest men zich maar conformeren met de godsdienst van de omgeving, de verbreiding van de leer geschiedde door boeken en privégesprekken. Ook in dit spel vinden we per slot maar één onloochenbare toespeling op het Huis der Liefde (cap. 10, z.b.) en dan nog in een volmaakt onschuldig verband. Tegen deze achtergrond kunnen we begrijpen dat Niclaes het in het spel laat bij de bedekte - maar niet mis te verstane - aanwijzingen van Vorstandt en Goedt-underwys in cap. 10 en 17 en verder Slecht-und-recht en Gedanken aan het slot van het spel rustig hun ondergang tegemoet laat gaan. Bovendien: weinigen zijn uitverkoren! Natuurlijk gaat bij Niclaes het inwendige woord boven het uitwendige. ‘The written word of the letter is not the Word itself, that cleanseth and sanctifieth the man, or wich procreateth the life. But it is a shadow or figuring out of the holy and true word, a serviceable instrument whereby we are made well-affected inwardly in our souls to the true word of vivification, to the end that through belief and Love we might in the spirit of our minds be made of like-being with the nature and being of the Good Life; even as the words of Scripture witness’Ga naar voetnoot(15). Buiten de secte wordt ‘the Word itself’ per definitie niet verstaan, er is geen ‘kennisse der waerheit’. Daar hanteert men het uitwendige woord, de letter, waarmee men het niet verder brengen kan dan tot schrift-geleerdheid met afval en verdeeldheid als gevolg; de wetenschap wordt valse wetenschap. In het spel zien we hoe dit zo ongeveer als het wezen der zonde wordt aangemerkt. Men verdraait de letter naar prsoonlijke willekeur, en het meest duivelse is nog dat men dat dan Des Geistes Ingeven noemt (cap. 13). We hebben hierboven in het citaat over de wet al gezien dat men zich in het Huis der Liefde niet boven de wet verheven acht; niettemin heeft het spreken over vergoding en volkomenheid beschuldigingen van libertinisme uitgelokt, die met klem moesten worden bestreden; daarom worden die lieden van de Frye Geest juist bij de tegenstanders van de secte ondergebracht (cap. 13, 14, 16). Wanneer we de tekst van De Affal der menschen nu vergelijken met die van Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde dan blijken | |
[pagina 98]
| |
er, afgezien van de talloze afwijkingen die de transpositie in een ander rijmschema al met zich meebracht, nog een aantal plaatsen te zijn gewijzigd, kennelijk uitsluitend terwille van de strekking en de toneelvorm van het spel. Om te beginnen hebben er behoorlijke ingrepen in de proloog en epiloog plaatsgevonden. De personages die er in optreden zijn de sot Vraeghe en de sottin Clappege. Al schertsend komen ze in de proloog te spreken over de reden van de oploop die ze zien, en Clappige vertelt wat Retoryca zal spelen. Wanneer Vraeghe in dezelfde bewoordingen als Trostes-vorlangen in de Nederduitse tekst, betwijfelt of dat wel door de beugel kan, zet Clappige een vurige verdediging van Retoryca in, die immers een dochter van de Heilige Geest is. Naderhand deelt ze nog uitdrukkelijk mee dat Retoryca ook verlof heeft gekregen voor dit spel, waarvan ze vervolgens de inhoud uiteenzet. Daarvoor heeft de bewerker gebruik gemaakt van het slot van de Nederduitse proloog en een gedeelte uit de Nederduitse epiloog (cap. 16). De epiloog zelf begint hij met een nieuw rondeel, dat beter aansluit bij het karakter van de ‘sotten’ waarna hij het in de proloog al gebruikte gedeelte van cap. 16 kan overslaan. De waarschuwing uit cap. 15 komt pas als Clappege in haar schildering van de kracht der duistere machten volgens Vraeghe beter niet verder kan gaan. Daarmee wordt dan tevens het motief van de invoering van Vraghe en Clappege als sot en sottin duidelijk; de schrijver kan een sot meer laten zeggen dan een ander, het is immers het prerogatief van de sot zijn mond voorbij te praten. Voor het overige gedeelte van de epiloog volgt de bewerker zijn voorbeeld weer trouw, behalve in de opsomming van de slachtoffers van de sinnekens: daar worden alle meer specifieke omschrijvingen weggelaten. Ook in de bewerking van het spel is het streven te bespeuren, om tekstgedeelten waarin de critiek niet langer in algemene bewoordingen is gesteld, te laten vervallen. Dat geldt hier voor het tweede deel van cap. 13, als de sinnekens zichzelf nieuwe namen geven en voor bijna geheel cap. 14, waar niets van is blijven staan dan wat stereotiepe dialoog van sinnekens die van het toneel vertrekken. Met cap. 12 ligt de zaak wat ingewikkelder. De bewerker volgt het Nederduitse voorbeeld vrijwel op de voet, maar in zijn handschrift is een blad ingevoegd (fol. 21rv.) dat dient ter vervanging van zijn tekst, die men op fol. 22rv. en voor een klein gedeelte op fol. 23r. vindt. Feitelijk omvat het ingevoegde blad meer dan cap. 12, want de interpolator schreef ook nog twee clausen | |
[pagina t.o. 98]
| |
Afb. 3 - Het werk van de interpolatot in Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde (Boek N, fol. 21r.)
| |
[pagina t.o. 99]
| |
Afb. 4 - Het begin van Jan Fijnart (Boek M. fol. 2r.).
| |
[pagina 99]
| |
van de bewerker over die onder cap. 13 gerekend moet worden, maar zonder iets te veranderen; hij wilde eenvoudig de bladzij helemaal vol maken. De interpolator trok de lijn van de bewerker door en verwijderde juist die passage waarin de hierboven in het inhoudsoverzicht geciteerde toespeling op het libertinisme wordt gemaakt. Te kras was hem blijkbaar ook de regel ‘want al dat wy doen weeten wy met schriftueyre te bewysen’, en ‘coemt laet ons die schriftueyr gaen ondertasten’ veranderde hij in ‘Coemt laet ons alle dinghen ondertasten’. Maar een belangrijker ingreep vond direct aan het begin van de scène plaats. De situatie is daar zo, dat Slecht-und-recht en Gedanken zojuist de Bijbel van Vorstandt hebben gekregen. Gedanken leest vervolgens enige teksten voor, ontleend aan het evangelie en de eerste brief van Johannes. En onmiddellijk vervallen ze dan in de kwalijke ‘schriftgeleerdheid’. Volgens de Nederduitse tekst voelt Slecht-und-recht ‘ein klare wetenschop van Christo, den Vorsoener / dath He allene, is unse Voldoener’, en Gedanken krijgt een nye wysheit ‘dath de Jene / die de Schriftür lest, en mist niet’. De bewerker laat de twee hierboven geciteerde regels van Slecht-und-recht weg, zodat er alleen algemeenheden over blijven en maakt van de uitspraak van Gedanken: ‘die schriftuer en mist niet’. De interpolator is daarmee nog niet tevreden, hij verwijdert deze hele passage en het er aan voorafgaand voorlezen van Bijbelteksten en vervangt het geheel door enkele regels waarin Ghedachte haar dankbaarheid voor het ontvangen van de Schrifture uitdrukt. De oorspronkelijke zienswijze, waarin de mogelijkheid van goed gebruik der Schriftuur uitdrukkelijk wordt genegeerd, is zo geheel verdoezeld. Om nu weer aansluiting te verkrijgen op zijn voorbeeld, de tekst van de bewerker, maakt de interpolator gebruik van het vers ‘nu moghen wijse antwoerden die ons vraghen’. Merkwaardig is dat deze regel zó wel in de Nederduitse tekst maar niet in de Nederlandse redactie voorkomt. Dit wijst er dunkt me op, dat de interpolator de Nederduitse tekst er naast had liggen toen hij de Nederlandse redactie ging veranderen. De auteur van de Nederlandse bewerking stelde zich ten doel een tekst te leveren, die geschikt zou zijn voor opvoering door een rederijkerskamer. Dat blijkt uit de slotclausen van het spel, met de namen van de oude en de jonge Haarlemse kamer, het blijkt ook uit de houding van de interpolator, die het afgekeurde blad niet uit het manuscript verwijderde maar rustig liet zitten. Om het lees- | |
[pagina 100]
| |
drama van Niclaes opvoerbaar te maken bracht de bewerker een aantal coupures en andere wijzigingen aan, die tot gevolg hadden dat de kritiek op het misbruik van de Bijbel en het hoogmoedig beroep op verstandelijk inzicht ontdaan werd van haar toepassing op bepaalde ketterse overtuigingen. Ook in haar algemeenheid was deze kritiek nog scherp genoeg; vandaar dat de proloog en epiloog nog in de mond van een sot en sottin gelegd werden terwijl de interpolator een reeds gekuiste passage die toch misschien nog te aanstotelijk was, verwijderde. Die ene plaats waar de bewerker een toespeling op libertinisme liet staan, een steek die de interpolator later moest laten vallen, bewijst dat de bewerker niet een of andere oudere druk van De affal der menschen voor zich had, waarin misschien de toespitsing van de kritiek op het libertinisme nog niet door H.N. was aangebracht. Omdat het spel, zoals ik hierboven al aanwees, slechts in beperkte mate een weerspiegeling geeft van Niclaes' leer, en dan nog van de minst aanstotelijke aspecten, konden bewerker en interpolator hopen een tekst te verkrijgen die voor een breed publiek kon worden opgevoerd. Zeker, onmiskenbaar spiritualistisch, met scherpe veroordeling van de religieuze verdeeldheid, met een zwaar accent op praktisch Christendom, maar dat waren, na of naast het werk van de factor Lauris Jansz, in het milieu van de Wyngaertrancken vertrouwde klanken. Nog in een ander opzicht vertoonde De affal der menschen enkele feilen, die door de auteur van de Nederlandse redactie werden verholpen om het spel beter opvoerbaar te maken. Ondanks zijn stellig behoorlijke kennis van de rederijkerij is Niclaes toch geen echte man van het toneel en komt hij verschillende malen in conflict met de conventies van het rederijkersdrama. Het moeilijkst zijn voor hem blijkbaar de passages waarin hij zijn personages moet laten verschijnen en verdwijnen. Als Slecht-und-recht en Gedanken uit het Ryck Godes verjaagd zijn, plaatst Niclaes eerst de nota ‘2. pausa’ en daarna de toneelaanwijzing dat de deuren van het Ryck Godes worden gesloten, waaruit moet worden afgeleid dat hij zijn personages vanuit een achterschermcompartiment naar binnen laat gaan. De volgende scène (cap. 5) opent met een dialoogje van Gedanken en Slecht-und-recht als uit het Godsrijk verdrevenen, afgeluisterd eerst door Goedt-düncken die zich daarop bij hen voegt en hen welkom heet, een introductiewijze die Niclaes vervolgens herhaalt voor Unachtsam. Deze laatste noemt op verzoek van Gedanken zijn naam; dat Goedt-düncken dat ook wel | |
[pagina 101]
| |
had kunnen doen, ziet Niclaes over het hoofd. Heel wat behendiger springt de auteur van de Nederlandse redactie er mee om. Hij laat Slecht En Recht en Ghedachte na de verjaging uit het Godsrijk en het sluiten van de deuren nog eerst enkele klagende en hovaardige opmerkingen maken (waarvoor hij clausen uit het begin van cap. 5 gebruikt) en geeft daarna pausa. M.a.w. de personages worden uit het achterschermcompartiment op het voortoneel gebracht, de deuren met de omineuze beschildering, waardoor zij zojuist naar buiten gedreven zijn, sluiten zich metterdaad achter hen. Ghedachte, die niet onder de indruk is, neemt de klagende Slecht En Recht mee, van het toneel af, met de opmerking ‘ick wetet te maecken, laet ons gaen wandelen, wy sullen wel raecken’. Na de pausa treden dan eerst de sinnekens op met een oproeprondeel (hoe had Niclaes dat kunnen vergeten), ze zien Slecht En Recht en Ghedachte er aan komen, treden ze met een beleefde groet tegemoet en noemen beide op verzoek van Ghedachte hun naam. Aardig is dat de bewerker het materiaal van cap. 5 zo weet te plooien, dat hij eigenlijk weinig meer toevoegt dan het oproeprondeel. Aan het einde van hetzelfde capittel is het weer mis, Niclaes laat de sinnekens Slecht En Recht en Ghedachte verzekeren dat zij hun trouw zullen blijven en zet er dan een streep onder. De bewerker vlecht hier in dat de sinnekens aanbieden om ‘u selefs behaeghen’ aan te wijzen, waar Slecht En Recht en Ghedachte kunnen ‘resydeeren’ en met het voornemen om samen daar heen te ‘wandelen’ vertrekt men van het toneel. Het spreekt vanzelf, dat de nu volgende scène-apart van de sinnekens door de bewerker wordt voorzien van een oproeprondeel als opening. De tweede ontmoeting tussen de sinnekens en Slecht En Recht en Ghedachte, die uitloopt op gezamenlijk zingen en dansen, sluit Niclaes af met een toneelaanwijzing dat men zich neerzet en eet en drinkt, zonder dat er in de voorafgaande tekst de minste aanduiding is geweest van het milieu waarin we ons deze maaltijd moeten voorstellen. Ging het traditionele herbergtoneel zijn krachten te boven of heeft hij gemeend - en niet ten onrechte - dat het herbergtoneel bij de rederijkers verhoudingsgewijs vaak te veel aandacht kreeg? Hoe dan ook, men kan zich van een echte rederijker gemakkelijk voorstellen dat hij niets ziet in een pantomimische eet-en-drink-scène, die nergens op uitloopt. De bewerker vervangt de toneelaanwijzing van Niclaes dan ook door een stukje dialoog, waarin Goetduncken voorstelt te gaan bancketeeren | |
[pagina 102]
| |
in het ‘casteel u selefs behaeghen’, waarop men gezamelijk vertrekt. Zo normaliseert de bewerker ook het begin van cap. 10, door Beclach tenminste te laten vragen wie dat wel is die hem daar opeens zo vertroostend toespreekt, waardoor Verstant weer genoodzaakt wordt zich behoorlijk voor te stellen. En aan het einde van de scène worden de vaagheden van Niclaes vervangen door een duidelijke claus met het voornemen de mens op te zoeken - kijk! daar komt hij net aan. Met het karakter van de sinnekensrol is niet in overeenstemming dat Goedt-düncken en Unachtsam na hun nederlaag in cap. 11 afdruipen zonder een kik te geven; de bewerker voegt daarom een paar clausen met van terzijde gesproken laatste dreigementen in. Anderzijds coupeert hij een terzijde in de rol van de Undersöker (vgl. vs. 9-12 in het citaat op blz. 91) vermoedelijk omdat de Undersöker daarin te veel op een sinneken begon te lijken. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat in de kleding van Undersöker en de sinnekens veranderingen worden aangebracht. Bij Niclaes is Undersöker een man, tot beneden de knieën als een slang gekleed, met een staart van achteren en een slang in de hand; de sinnekens zijn van voren resp. een Hücheler en een Lichtferdige, van achteren en wat de voeten betreft duivels, ‘edder beide, gantzelick alse Düvels’. Dat de sinnekens als duivels worden gekarakteriseerd komt niet zo veel voor en houdt, zoals ik elders heb aangetoondGa naar voetnoot(16), steeds verband met bijzondere omstandigheden in het spel. De affal der menschen is op dit punt te vergelijken met tReyne Maecxsele van Robert LawetGa naar voetnoot(17) waar de sinnekens eveneens, o.a. onder invloed van de associatie met het paradijsverhaal gedeeltelijk als duivels zijn uitgedost. Toch was er bij Lawet nog iets meer aanleiding tot duivelkledij dan bij Niclaes; het is dan ook te begrijpen dat in de Nederlandse redactie de sinnekens slechts als ‘verraders’ worden aangeduid, wat betekent dat hun kledij gewoon die van mensen is. De Undersöker is hier een ‘lustichghe vrou’ van voren en een duivel van achteren (aanwijzing in de tekst), of ‘bynaest als een duivel’ (aanwijzing in de lijst van personages), steeds met een slang in de hand. Het effect van deze wijzigingen is vooral een duidelijker onderscheid tussen de Ondersoeker en de sinnekens en loopt daarmee parallel aan het couperen van het terzijde van de Undersöker in cap. 4. | |
[pagina 103]
| |
Bepaald zwak is, dramatologisch gesproken, het toneel waarmee Niclaes zijn spel opent; een voor een spreken de personages die in het Ryck Godes aanwezig zijn hun claus: dialoog ontstaat er niet en de clausen zijn bovendien qua opbouw aan elkaar gelijk. Als dan de Undersöker de verleiding van Gedanken inzet, staan al die goede geesten er om heen, zonder dat Niclaes ze een vin laat verroeren. De bewerker zag dat hier een prachtige kans onbenut bleef en schreef drie nieuwe clausen, waarin hij Ghehoorsaemheit laat waarschuwen, Vreetsaemichghe Liefde pleiten en Vruechde tenslotte laat dreigen met haar vertrek. We hebben, dat blijkt uit deze ingreep nog eens ten overvloede, in de bewerker met een man van het vak te doen. Het is van belang, dat zijn werkzaamheden ons ervan bewust doen worden dat het métier van de rederijker zich uitstrekt zelfs tot de finesses van het op het toneel introduceren en ‘extraduceren’ der personages.
Boek M bestaat uit 16 bladen, genummerd 1 -14 + 2 blanco ongenummerde bladen. Het formaat van het papier is 210 × 157 mm. en dus niet gelijk aan dat van boek N. Op fol. Ir. leest men: Amicitio amicorum vita., daaronder amicus favet amico. en nog verder naar beneden staat de letter M. Fol. 1v. draagt het opschrift Tafelspel en op fol. 2r. begint de tekst van het spel, die op fol. 14v. eindigt. Een titel ontbreekt; Ik heb het spel Jan Fijnart genoemdGa naar voetnoot(18); de inhoud ervan is als volgt: Tegen contant geld en pas ‘donderdags’ te leveren verkoopt Jan Fijnart een en hetzelfde kalf achtereenvolgens aan drie verschillende slagers. Dan wordt het kalf geslacht en nemen Jan en zijn vrouw en de buren het ervan. De slagers merken dat ze bedot zijn en nemen de Lapper in de arm, die hun verklikken zal waar en wanneer Jan weer in de stad (Middelburg) wordt gesignaleerd. Jan, die zich vermomd heeft, wordt door de Lapper herkend aan zijn hond. De erbij gehaalde diefledere moet Jan echter weer laten gaan, als blijkt dat de waard van de herberg, waar Jan in de kraag gegrepen werd, wel borg voor hem wil staan. Een geraadpleegde advocaat adviseert Jan om zich simpel te houden; het honorarium zal Jan later betalen. Jan slaagt erin met fluiten als enig antwoord op alle vragen, de schepenbank te overtuigen dat de slagers met een onnozele zaken hebben gedaan. De advocaat, die nu om zijn honorarium komt, krijgt eveneens alleen maar gefluit tot antwoord, zelfs als hij voorstelt om | |
[pagina 104]
| |
dan maar een pot wijn te vatten. De enige waarmee Jan nog converseert is de Lapper, maar als die vraagt of de slagers hun geld tenslotte nog kregen, is het weer: fluiten. Thuis kan Jan voldaan verslag doen aan zijn vrouw. Zowel in positieve als in negatieve richting wijkt dit spel ver af van de middelmaat. Om met het negatieve te beginnen - dan kan ik tenminste nog in majeur eindigen - het spel is geheel geschreven in gepaard dubbelrijm. Over het algemeen wordt van deze rijmsoort door de rederijkers in hun toneelstukken spaarzaam gebruik gemaakt, het meest nog in de twee regels waarmee een scène wordt afgesloten. Als krachtige onderstreping is het dubbelrijm daar heel functioneel. Maar wie dit hamerend rijm over vijf-, zeshonderd regels volhoudt, verbrijzelt er zijn eigen verzen mee. Meestal is het tweede rijmwoord eenlettergrepig en krijgt het geen accent, vaak is het een adjectief in postpositie, allemaal factoren die de eentonigheid in de hand werken. Bovendien waagt de auteur zich aan een tour de force die boven zijn krachten gaat, zodat hij dikwijls zijn toevlucht moet zoeken in rijmstoplappen en -cliché's, waarvan de inhoudsloosheid tot overmaat van ramp door het nadrukkelijk dubbelrijm nog eens wordt onderstreept. Maar het dubbelrijm, hoezeer het het spel ook ontsiert, beneemt ons nog niet helemaal het zicht op de positieve kwaliteiten ervan. De drievoudige verkoop van het kalf verloopt geen enkele maal op dezelfde manier en vertoont een stijgende lijn. Van de eerste slager maakt de auteur een gehaast man, zo happig op de handel dat hij het kalf zo goed als gekocht heeft nog voor dat hij het heeft gezien. Hij heeft dan ook niet het minste bezwaar tegen contante betaling en omdat hij het kalf niet meeneemt (want hij moet nog verder om zaken te doen) krijgt Jan de kans om het beest een tweede keer te verkopen. De volgende slager wordt getekend als iemand die uiterst voorzichtig te werk gaat, achterdochtig zelfs, maar die zich in feite wat de prijs betreft het vel over de neus laat halen en die, als Jan gepiqueerd doet over zijn argwaan, haastig retireert en als blijk van vertrouwen het kalf niet direct meeneemt maar later laat bezorgen. Precies op het goede moment volgt nu een gesprekje tussen Jan en zijn vrouw, die bezorgd is over zijn manipulaties maar toch ook bewondering heeft voor de zelfzekerheid van haar listige echtgenoot. De derde slager lijkt van hetzelfde hout gesneden als Jan: hij wil het kalf meehebben, en over drie maanden betalen, maar heeft er begrip voor | |
[pagina 105]
| |
als Jan zegt dat hij daar niet in vliegt. In de openhartige sfeer van het nu volgend gesprek is de koop dan gauw gesloten. De climax komt als Jan, terwijl hij van plan is het kalf op kermisdag zelf te consumeren, tegenover de derde slager doet alsof hij het kalf geen ogenblik langer in huis wil houden, zodat de koper moet pleiten en een fooi beloven om het dier een paar dagen later bezorgd te krijgen. (Jan)
Ziet daer is de beeste, vrient, vaerter wel mee.
Slachter
Ick dancke u vanden wensche ende snel zee.
Het bedijcht laet, ick sal noch dickwels hijgen.
Jan
Gaet deur om Godts wille, de beest sal wel swijgen.
Ick waer blijde waer sij uut de oogen mijn.
Slachter
Dit en sal niet sijn, soo ick mercke int verhogen fijn
Alsoo ick dit sie, het wert mij onmogelijck
Hoort vrient, ick soude u vriendelijck bidden heughelijck.
Brenges donderdags thuijs fray als de coene spoort.
Jan
Met u beeste en wil ick niet hebben te doene hoort.
Ten geene saysoene voort moet ick uut rame doch.
Of op de beeste eenich ongeluck quame doch.
Gaeter mee deure, en wilt te dege drijven.
Ende ergens te halve weege blijven.
Dits voor mijn advijs wilt gijt ten fijne hooren.
Slachter
In dit drijven moet ick mij met pijne stooren.
De beeste laet ick hier nu ongequelt vroet.
Bringtse thuijs, ksal u geven drinckgelt goet.
Ghij vroome helt zoet, al naer de behoorte mijn
Want ick woone recht aende Vlissinsche poorte fijn.
Ick sal u verwachten.
Jan
Jae ongeluck gewert eest
Men segt tfenijn ligt inden steert meest.
Ic hopet te doene compter geen belet vroo.
Slachter
Doet tbeste vrient en compt int opset soo
Want ick moet deure gaen, dat meer dan tijt is.
De vrouw ziet een zware bui hangen als Jan zich ooit nog eens in Middelburg, de stad van de slagers, vertonen zal, maar Jan wuift alle bezwaren weg en laat haar de buren nodigen voor het kermis- | |
[pagina 106]
| |
maal. Zonder onderbreking gaat het spel in de maaltijd over, een beknopt toneeltje met een drinkrondeel, een speelman die een liedje zingt en, zeer komisch trekje, een buurman die aan het begin van de maaltijd een vroom tafelgebed uitspreekt. De auteur laat nu een toneeltje volgen waarin de slagers van elkaar merken dat het een en dezelfde boer is die ze opgelicht heeft en waarin de grenzenloze brutaliteit en dubbelzinnigheid van Jans opmerkingen pas goed tot hen doordringt. Later, als Jan, huichelachtig handenwringend, de advocaat het relaas van zijn wandaden doet, krijgen we de hele historie nog eens in een andere belichting, die hier moet dienen om de gewichtig doende raadsman te vermurwen tot het geven van een goed advies - en dat zonder contante betaling. De rechtbankscène is terecht kort gehouden; de mogelijkheden van het enkele motief van het onnozel fluiten als antwoord op elke vraag en zonder combinatie met andere motieven zoals in Pathelin, zijn ook vrij spoedig uitgeput. De auteur ziet dat bijtijds. Waarom hij eigenlijk de figuur van Lapper heeft ingevoerd, die Jans aankomst in Middelburg moest verklikken, is mij niet helemaal duidelijk; misschien dat de vorm waarin de auteur de anecdote kende, hier een rol heeft gespeeld. Goed gezien is het in elk geval om de Lapper aan het eind van het spel ook nog gauw even in zijn hemd te zetten. Met dat ironisch fluiten - inplaats van bijvoorbeeld opstuiven en de Lapper aftuigen - rondt de auteur ook op trefzekere wijze een portret af, dat niet alleen in het onderschrift ‘Jan Fijnaert’ duidelijke trekken van overeenkomst met een bekende Vos vertoont. Dat de auteur van Jan Fijnart een eigen visie realiseert, kan nog worden verduidelijkt wanneer we een vergelijking trekken met een andere dramatisering van het gegeven, de Klucht van 't kalf van Joos Klaerbout. Het lijkt me tenminste niet al te gewaagd er van uit te gaan dat dit in 1662 te Middelburg gedrukte spel van een Vlissingse rederijkerGa naar voetnoot(19) teruggaat op dezelfde locale traditie van een internationaal verbreid motiefGa naar voetnoot(20) als de Jan Fijnart, die immers blijkens de toespelingen in de tekst en het voorkomen van de zinspreuk van de Middelburgse kamer aan het slotGa naar voetnoot(21) uit dezelfde streek afkomstig moet zijn. Been-hacker Lambrecht koopt van Boer | |
[pagina 107]
| |
Kees, die in geldnood zit, na vlotte handel een kalf, dat contant betaald wordt en door Kees naar de stad zal worden gebracht. Daar aangekomen, bedenkt Kees zich: hij zal de koopsom als terugbetaling beschouwen van een oude schuld, die Lambrecht nog bij hem had, en hij verkoopt het kalf opnieuw, nu aan de kok Rokus. Als de laatstgenoemde even naar Lambrecht loopt om die op te halen voor het slachten, gaat Kees er van door. Wanneer Lambrecht en Rokus elkaar bij het kalf ontmoeten wordt het natuurlijk touwtrekken, totdat ze inzien dat ze door Kees bij de neus zijn genomen. Ze zullen zich tot een procureur wenden, zodat Kees voor de Vyer-schaer wordt gedaagd. Ondertussen is Kees bij de advokaat Mr. Eduward te biecht gegaan, waar hij het advies krijgt op alles wat hem gevraagd wordt ‘heu kalfje’ te antwoorden. Ik hoef de afloop niet te vertellen; interessant is vooral de wijze van enscèneren. Klaerbout heeft er kennelijk bezwaar tegen het toneel te verplaatsen naar de rechtzaal; het ontbreken van de rechtbankscène vangt hij op door een monoloog van Plantijne, Rokus' sceptisch gestemde vrouw, tijdens de rechtzitting, en door een scène na afloop ervan, waarin Rokus en Lambrecht nog eens tevergeefs proberen Kees tot rede te brengen. Het spel sluit met een monoloogje van de advocaat, die des duivels is dat de boer hem er in heeft laten lopen, maar zich bedwingt om zijn gezicht niet nog eens te verliezen. Het is te betreuren dat Klaerbout gemeend heeft de rechtbankscène aan het streven naar eenheid van plaats te moeten opofferen; dat de vergelijking hier nu in het voordeel van de Jan Fijnart uitvalt, zegt weinig. Van meer belang is het verschil in opvatting wat het personage van de boer betreft. Klaerbout maakt er een goeiige sukkel van, in de grond van de zaak te goeder trouw, als hij zijn kalf voor de tweede keer verkoopt. Bij die gelegenheid laat hij de boer het kalf uitbundig aanprijzen, later kan Kees slechts met moeite afscheid nemen van het dier, en nog in de biecht bij de advocaat richt Kees in gedachten zijn wanhopige uitroepen tot het kalfje. Het is een typering die min of meer los staat van de intrige, en die weinig mogelijkheden meer geeft tot uitwerking van de factoren van bedrog en list, die in de intrige opgesloten liggen. De auteur van de Jan Fijnart echter is het daar juist om begonnen; het sterkst is hij in de uitbeelding van het kat-en-muis-spel van Jan met de slagers. Het riskante van de zaak, dat is het nu juist waar Jan Fijnart het meeste plezier in heeft. Dat merken we | |
[pagina 108]
| |
aan de vele dubbelzinnige opmerkingen, die ons, als toeschouwers, herinneren aan de ware stand van zaken, en aan een hoogstandje als het niet langer in huis willen hebben van het kalf. Kees heeft bij lange na niet het formaat van Jan Fijnart; de aandacht door Klaerbout in lange introductie-scènes geschonken aan Rokus en zijn vrouw en aan Mr. Eduward kan dat niet compenseren, we worden er eerder door van de intrige afgeleid. Daartegenover wordt in de Jan Fijnart het schema van hoog spel spelen, steeds hoger, en, al lijkt het even mis te gaan, daarmee tenslotte ieder overtroeven, op gave wijze uitgewerkt. Het is me een raadsel hoe een auteur, die zich zo aan het rijm vertilde, een klucht kon schrijven die werkelijk meesterschap in het genre verraadt. Uit enkel dit ongerijmde is moeilijk te bewijzen dat het dubbelrijm op rekening van een ander dan de auteur moet worden geschreven. Maar ik kan toch niet nalaten dit vermoeden uit te spreken, temeer omdat een voorbeeld van rijmverrijking door een bewerker in Boek N voor het grijpen ligt. Wat er ook van zij, de Jan Fijnart blijft als toneelstuk de moeite van het lezen waard. Het is eigenlijk het enige spel uit het boek N en M waarvoor deze uitspraak kan gelden; maar dan ook zonder voorbehoud. |
|