Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||
Lucas d'Heere en Marcus van Vaernewijck voor het Lam Gods
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Lucas d'HeereGa naar voetnoot(1), waarin op p. 35-38 een Ode op het Lam Gods prijkt. De tekst luidt als volgt: Lof en prijs des vvercs(dvvelc S. Jans inde capelle es)Ga naar margenoot+
Van schilderien, ghemaect by die M. Jan hiet
Van Maesheyc gheboren den vlaemschen Apelles:
Nerstigh leest, verstaet ende op d'vverck dan ziet.
Ode
1[regelnummer]
Comt hier ghi const beminders van alle gheslachten,
En besiet desen costelicken schat oft pant
Waerbi ghi Croesus rijcdommen niet en zult achten:
Want tis eenen hemelschen schat in Vlaender lant.
5[regelnummer]
Comt (zegh' ic) maer met andacht en verstant,
En lett vry op alle zaecken, zo merct ghi mids desen
Dattet is een zee van gratien abundant
Daer elc om te schoonst voortdoet, en wilt sijn gepresen.
Bemerct des Vaders Godd'lic, en Joannes wesen,
10[regelnummer]
Met Maria tooghende een lieflic ghelaet:
Tschijnt datmen heuren mont siet deuotelic lesen,
En hoe wel is ghemaect die croone en al tcieraet?
Hoe verschrickelic en leuendigh Adam staet?
Wie zagh oynt vleesschelicker verwe van lichame?
15[regelnummer]
Tschijnt dat hi weighert, en ontseght Euams raet,
Die hem presenteert een fighe, haer anghename.
Maer deur d'hemelsce Nymphen en Ingels bequame
Zinghende discant, elcs gheest te recht veriolijst:
Wiens diuersche voysen men kent naer den betame,
20[regelnummer]
Want elc mondeken, en ooghsken dat claer wtwijst. [p. 35]
Maer te vergheefs men iet int besondere prijst,
Daert al zijn om te vonstighste en schoonste iuweelen,
Het schijnt datter al leeft, roert, gaet of[t]e uitrijst:
Tsijn spieghels, en gheen gheschilderde tafereelen.
25[regelnummer]
Ziet hoe deghelic, en eerbaer zijn daer die deelen
Van d'auders en den gheestelicken staet die daer lijt,
Hier siedy (Schilders) bisonder in dees parceelen,
Exemple van goet laken emmers naer dien tijt.
| |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Wie en soude in die maeghdekens niet sijn verblijt
30[regelnummer]
Daer de onze wel mochten zebaerheit an leeren:
En anmerckt hoe triumphant inde deuren rijt,
De bende der Coninghen, Princen, Grauen en heeren.
Ten rechten siet men onder de zulcke verkeeren,
Den princelicken Schilder die dit werck voldé'
35[regelnummer]
Met den rooden Pater noster op zwarte cleeren
Sijn broeder Hubert rijdt by hem in d'hooghste sté.
Welcken Hubert dit waerck begonste naer sijn zé'Ga naar margenoot+
Maer deur de doot (diet al doodt) moest hijt staken,
Hi leit hier begrauen, ende zijn zuster mé',
40[regelnummer]
Die ooc in schilderyen dede groote zaken.
Maer op dat wy t'onser materie gheraken,
Wilt dees excellentie in dit werck gade slaen,
Dat hy d'aensighten al onghelijc conste maken,
Hoe wel datter nochtans drye hondert sijn ghedaen. [p. 36]
45[regelnummer]
Ten anderen moet het selfde veel lofs ontfaen,
Van weghe sine schoone bliuende coleuren:
Die in hondert vijftigh iaren niet en zijn vergaen:
Twelcke men nu ter tijt niet veel en siet ghebeuren.
Summa tis vul perfectien achter en veuren:
50[regelnummer]
Tooghende wel dat den werckman en meester goet,
Verciert was met veel gratien (zonder erreuren)
De welcke een constigh schilder altijt hebben moet.
Sijn scherpicheit maect ons zijn patientie vroet,
En zijn memorie groot blijckt in tselfde claerlic
55[regelnummer]
Alzoo oock zinen grooten gheest bouen al doet,
In d'inuentie, ende ordinancien openbaerlic.
Van desen moetmen hem te meer lofs gheuen waerlic
Om dat hi in zulcke tiden alsoo heeft ghefloreert,
Doen hi zulck' excellente waercken eenpaerlic,
60[regelnummer]
Als hi selue dede en had' gh'experimenteert.
Een Schilder uut Italien selfs confesseert,Ga naar margenoot+
Dat Heycus daer d'Olverwe broght en heeft vonden:
En van dry sine waercken hi mentioneert
Die te Napels, Florencen en Turbino stonden.
65[regelnummer]
Wat conste vantmen oynt (de waerheit t'orconden)
Soo perfect int eerste als dese const' excellent?
| |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Van welcke belyden alle verstandighe monden,
Datmen heuren Meester noynt en heeft ghekent: [p. 37]
Was hy dan niet ten rechten tot sijns leuens hent
70[regelnummer]
Van Hertoghe Philips zijn meester vul trauwen
Hooghelic verheuen? En als een ornament
Van ons landen, ia van gheel Vlaenderen ghehauwen?
Sijn wercken waren ghesocht uut alle landauwen,
Daerom en vindtmen bouen dees tafel niet,
75[regelnummer]
Dan datmen te Brugghe magh noch een anschauwen,
Ende t'Ypre ooc een onvulmaecte zomen siet.
Dese blomme zeer vrough vande weerelt schiet,
Die uut dat onnoosel Maesheyc is becleuen,
Brugghe bewaert hem, daer hi sijn leuen liet,
80[regelnummer]
Maer sijn name zal in der eeuwigheit leuen.
Dit waerck heeft ons Coningh soo hooghe verheuen
(Zo alle goede consten staen in zinen sin)
Dat hi (om dat te contrefaiten) heeft ghegheuen,
Wel vier duysent guldenen oft lutter min.
85[regelnummer]
Michiel Coxsye, hadde voor dit waerck zulc gewin
Twee iaren daer met besigh zijnde in dees capelle.
Hy bewaerde sijn eere van int beghin
Totten hende toe, als een oprecht werck-gheselle.
Dees copie is in Spaignen (op dat ict vertelle)
90[regelnummer]
Te Vendedoly, t' eender memorie bloot,
Van ons Coninghs liefde, die ic voor ander stelle:
Ende tot Heycus, en Coxyens glorie groot. [p. 38]
Uit de nota in margine leren wij dat deze Ode tegenover het schilderij aangeplakt was. Uitzonderlijk was dit niet: het bekende gedicht ‘Tot Lof van den H. Sacramente’ door Antonis de Rovere was eveneens in Brugse kerken te lezen. Lucas' Ode is in of na 1559 ontstaan, want de tekst beschouwt Coxie's kopie als voltooidGa naar voetnoot(2). De luiken van het Lam Gods werden slechts op enkele feestdagen of voor het bezoek van invloedrijke personages ontslotenGa naar voetnoot(3). Het | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
gevolg was telkens een enorme volkstoeloop. En hier berust het belang van deze ode: het is de eerste - helaas vrij wanordelijke - beschrijving van het voorgestelde tafereel (v. 1-36)Ga naar voetnoot(4). Doel was: de lezer een gids te bezorgen tot beter begrip van het geopend schilderij. Carel van Mander heeft tijdens zijn leertijd te Gent het schilderij hoogstwaarschijnlijk wel eens geopend gezien, maar heel zeker had hij bij de behandeling der gebroeders Van Eyck de Ode van zijn leermeester voor zich; deze lofzang werd door Carel van Mander omgezet in alexandrijnen als waardig slot van zijn beschrijving van het Lam GodsGa naar voetnoot(5). In 1574 werd te Gent Vaernewijcks Die Historie van Belgis gepubliceerd, waarin vanaf fol. cxixro kol. 2 tot fol. cxxro kol. 2 (verkeerdelijk genummerd cxic) zeer uitvoerig sprake is van het Lam Gods. Greve meent op p. 82 dat het manuscript reeds in 1561 persklaar was, maar dat het in 1566 herzien en belangrijk vermeerderd werd. Marcus van Vaernewijck overleed op 20 februari 1569. En hier rijst voor ons de vraag: aan wie van beide Gentse auteurs, d'Heere of Vaernewijck, behoorde de basistekst, waarop zijn vriend en mederederijkerGa naar voetnoot(6) verder geborduurd heeft?
Veel pleit voor de prioriteit van Lucas d'Heere:
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
| |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Beide auteurs verwijzen naar Giorgio VasariGa naar voetnoot(24), die hun inderdaad berichtte dat het schilderen met olieverf voor het eerst zou toegepast zijn door Jan van EyckGa naar voetnoot(25). Plichtsgetrouw vermelden zij drie werken van dezelfde kunstenaar in Italië, volgens Vasari in het bezit van Alfonso van Napels, Federico II te Urbino en Lorenzo de MediciGa naar voetnoot(26). Bij de behandeling der Vlaamse schilders somt Vasari nog een paar werken van Van Eyck op: ‘molte opere di sua mano in Guanto, in Ipri, e in Bruggia’Ga naar voetnoot(27). De Gentse auteurs kennen eveneens werken te Brugge en leper, maar daarmee hoefden ze niet langs een Italiaans werk om kennis te maken. Beiden kennen ook de Kempense oorsprong onzer eerste Primitieven, terwijl Vasari on- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
ophoudelijk spreekt over ‘Giovanni da Bruggia’Ga naar voetnoot(28), misleid door het jarenlange verblijf van Jan van Eyck aldaar.
Lodovico Guicciardini was evenmin een onbekende voor Lucas d'Heere. In de liminaire bladzijden der Description de tout le pais bas, Anvers, Silvius 1567, komt een huldedicht van zijn hand voor. Bij de behandeling van Jan en Hubert van Eyck werd de Italiaanse en Franse tekst van 1567 niet gewijzigd in latere uitgavenGa naar voetnoot(29). Vooreerst beroept Guicciardini zich op Vasari waarbij hij net dezelfde punten overneemt als de twee Gentse rederijkersGa naar voetnoot(30). Daarnaast kent hij eveneens Michiel Coxie's kopieGa naar voetnoot(31). Hiervoor is hij afhankelijk van Lucas d'Heere: hij kreeg de gegevens van de Gentse schilder persoonlijk, tenzij de reislustige Italiaan de Ode gelezen heeft tijdens een bezoek aan de Gentse kathedraal. Vaernewijck heet het schilderij ‘van Adam ende Eva’Ga naar voetnoot(32), d'Heere geeft de polyptiek helemaal geen naam, maar Guicciardini roemt als eerste ‘l'eccellentissima tauola del trionfo dell' Agnus Dei, benche alcuni inpropriamente la nominino d'Adam, & Eua’Ga naar voetnoot(33). Greve veronderstelt op p. 72 en 86 dat het ‘Hineininterpretieren’ der gebroeders Van Eyck te midden der Rechtvaardige Rechters te wijten is aan de gravures bij het werk van Dominicus Lampsonius, Pictorum aliquot celebrium Germaniae inferioris effigies, Antwerpen 1572. Ik zou eerder pleiten voor de omgekeerde mogelijkheid: Het boek van Lampsonius verscheen pas in 1572. Hij was een bekende van Lucas d'Heere, want deze laatste wijdde hem een gedicht in Den Hof en Boomgaerd der Poësien op p. 79: ‘An M. Dominicus Lampsonius’. Het hoofse antwoord prijkt op p. 80. Vermits d'Heeres Ode in 1565 verscheen, kon Lampsonius zich | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Lucas' gegevens te nutte maken. Daarbij stemmen niet alleen de gravures bij Lampsonius overeen met de figuren die d'Heere aangewezen heeft op het Gentse paneel, maar ook voor de begeleidende Latijnse verzen schijnt Lampsonius bij de Gentse Ode zijn inspiratie gezocht te hebben: in het gedicht ‘Hvberto ad Eyck, Ioannis fratri; pictori.’ worden enkel gememoreerd: Huberts leermeesterschap tegenover Jan en de kopie door Michiel Coxie. Van Jan van Eyck wordt alleen zijn vermeende ontdekking der olieverfschildering geroemd. Sedert het begin der zeventiende eeuw zijn latere auteurs voor hun kennis van het Lam Gods meer te rade gegaan bij Marcus van Vaernewijck dan bij Lucas d'Heere, en wel om twee redenen: Die Historie van Belgis door Marcus van Vaernewijck was veel uitvoeriger, en voorts waren exemplaren van Den Hof en Boomgaerd der Poësien zeer zeldzaamGa naar voetnoot(34). Carel van Mander maakt van beide werken gebruikGa naar voetnoot(35). In de Nederlandse versie van Guicciardini's werk, Beschryvinghe van alle de Neder-landen..., Amsterdam 1612, werd de tekst aangevuld door Petrus MontanusGa naar voetnoot(36). Waar deze enige nieuwe toelichting geeft bij het Lam Gods, telt hij zoals VaernewijckGa naar voetnoot(37), driehonderd dertig afgebeelde gezichten.
Wij mogen besluiten dat de Ode door Lucas d'Heere de basistekst is geweest die Marcus van Vaernewijck de spoorslag tot verder detailonderzoek gegeven heeft. Lodovico Guicciardini en Dominicus Lampsonius hebben eveneens dankbaar gebruik gemaakt van de inlichtingen die hun Gentse vriend samengebracht heeft. Dank zij d'Heeres leerling, Carel van Mander, zijn drie zijner stellingen over de gebroeders Van Eyck verder doorgedrongen: het bestaan van een schilderende zusterGa naar voetnoot(38) en - veel belangrijker - de naam HubertGa naar voetnoot(39) van Eyck, evenals het plots opduiken der Limburgse | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
meesters zonder enige bekende leermeester vóór hen. Gezien het belang van deze ideeën in latere literatuur over het Lam Gods, past het wel hun ontstaan te memoreren bij de ‘Autheur Lucas d'Heere, Schilder van Ghend’. |
|