Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1950
(1951)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Het refrein en de HervormingReeds van de XIVe eeuw af - dus lang vóór de denkbeelden van de Hervorming in de Nederlanden voor het eerst verspreid werden - was het gebruikelijk, historische en politieke stof in Liederen te behandelenGa naar voetnoot(1). Het is tegen deze gewoonte dat opgekomen wordt in het Refrein op den stok: ‘Elc doe sijn neringhe ende swijch al stille’Ga naar voetnoot(2), waar de dichter uiting geeft aan zijn verontwaardiging ‘datmen rethorijcke nu achter straten saijt’ en ‘cluytenaers’ het aandurven allerlei politieke aangelegenheden in Liederen te bespreken en aldus de rust onder het volk verstoren: Deen singt: den AernGa naar voetnoot(3) sal syn vlueghelen slaen;
Dander singt: den LeuwGa naar voetnoot(4) salt noch wreken;
Deen singt: die LelyeGa naar voetnoot(5) heeft veel misdaen;
Dander singt: die RoseGa naar voetnoot(6) es ons ontgaen;
Deen singt: men salder scermutsen en steken;
Dander singt: men salder veel lancen breken;
Tes wonder hoe sy spelen mitten mont.
De heren synt, dier minst of spreken.
Dese clapaerts wetent al, gheseijt goetront;
Laet den Aern gheworden ende blyft ghesont;
Moetet tvlas ghesponnen sijn, hij weet die spille;
Wy maken den Leeu mit clappen duerwont...
Hier is enkel sprake van Liederen, maar eenzelfde critiek is van toepassing op een Refrein als dat van A. Ghyseleers: een hekeling van de ‘lever eeters’, de weinig populaire ambtenaars die met het inzamelen van de staatsgelden waren belast. Ook hier is iemand aan het woord die er blijkbaar niet voor terugschrikt, in den voor de tijdgenoten zeer doorzichtigen vorm van de politieke allegorie, zijn opvattingen te verkondigen hoe het land zou moeten bestuurd worden: | |
[pagina 56]
| |
Niemant en wil die catte de belle aenhanghen.
Niemant en der segghen des lants ghebreken;
Men soudese levende mitten velle hanghen
Of op die poorte inden gevangenis stekenGa naar voetnoot(7).
Ick hebben nochtans gehoort vander weken
Dwonderlickste abuijs doer swercks vermossen
Dat den Lew geregeert wort, hoert my spreken,
Vanden Franschen Woluen ende Spaensche Vossen.
Den gulsigen buyck en nydighen haet hen dossenGa naar voetnoot(8).
Sy plucken den Leeu en maken de warande bloot,
Al mach den vromen Aern ons lossen
Mit der eedelder Enghelscher Roosen root.
Ghebruyctemen wysheyt. ten waer geen noot,
Mer neent, als sulc die ghene wel weten
Die om slicken gheen brocken en syn te groot...Ga naar voetnoot(9)
Het stuk werd geschreven in 1512 en kan het vermoeden wettigen dat er, nog vóór de opkomst van de Hervorming, naast de ‘historische’ Liederen, ook Refreinen van denzelfden aard hebben bestaan, waarvan ons echter slechts dit enkel voorbeeld is bewaard gebleven. Uit de XVIe eeuw zijn verder nog tal van Refreinen bewaard die historische of politieke stof behandelen, maar dan meestal in nauw verband met de tegenstellingen op godsdienstig gebied die sedert c. 1520 aan het religieuze leven van de XVIe eeuw in de Nederlanden zijn bijzondere kleur en vooral een complexiteit hebben gegeven, die niet enkel op den tegenwoordigen onderzoeker een verwarrenden indruk moet maken, maar ook vele tijdsgenoten, en vooral diegenen onder hen welke hun vertrouwen in de bestaande Kerk hadden verloren, werkelijk verbijsterd heeft. Als tghemeynte disputeert in alle hoecken,
Als donwyse de Scrift wilt ondersoecken,
Alsmen alle saken wilt controleuren,
Als de scolier synen meester wilt vervloecken,
Alsmen condemneert diversche boecken
| |
[pagina 57]
| |
Die hem berommen der Heyliger Schrifturen,
Alsmen Godts Woort siet trecken en slueren
Deen sus, dander soo, waer dat hy is gesint,
Alst tvolc ter weerelt is soo vol errueren
Datmen meer menschen ghelooft dan Godt bemint,
Als hem elc te prekene onderwint
En den magnificat wtleyt naer syn verstant,
dan zijn het kwade tijden voor ‘rethorisijn’ of ‘predicant’Ga naar voetnoot(10). Eenmaal het gezag van de Kerk en haar leer verworpen, ontstaan overal nieuwe secten die ieder hun geloof voor het ware houden en elkander bestrijden: Elc seyt: mijn gheloove is 't beste, en 't uwe niet.
Veel heetent nu sondich, dat voormaels heylich hiet.
Die voormaels wijs hieten, heetmen nu sotten.
Dat men voormaels om gelt noch goet toe en liet,
Dat laet men nu wel toe om twee oude potten,
't Leerkint hoortmen nu den meester bespotten,
Om dat veel consten sijn int hooghste ghecomen.
Veel vremde opiniën en selsaem rottenGa naar voetnoot(11)
Hebben nu veel plaetsen inne ghenomen...Ga naar voetnoot(12).
Tegenover de radeloosheid van dezen dichter, die het verloren gaan van vaste religieuze en zedelijke normen scherp aanvoelt, staat de diepe overtuiging en de sereniteit van zoveel anderen die in het nieuw gewonnen geloof de bevrediging van hun godsdienstige noden vinden of van iemand als Anna Bijns, die de Kerk trouw blijft, verzekerd als ze is dat ‘de waerheit sal onverwonnen blijven’Ga naar voetnoot(13). Voor haar zijn de Lutheranen niet beter dan de Anabaptisten: Prince, het is al laken van eenen loye:
Uut Lutheranen sijn Herdoopers ghesproten;
Tsijn beye schorfte schapen uut Christus coye,
Der heyligher kercken weerdich ghesloten.
| |
[pagina 58]
| |
Met eenen sope sijnse overgoten,
Tgheloove der kercken sij beide vertijenGa naar voetnoot(14);
Men soudtse wel ghelijcken met eender coten.
Hoe de Lutheranen de Herdoopers benijen,
Sij sijn selve soe vrij van ketterijen,
Recht als tkerchof vrij es van doode lien;
Want alle duegchden setten sij besijen
En eens anders goey wercken en muegen zij niet sien.
Allet jammer, datmen heensdaegchs siet geschien,
Dat de steden verraden werden van binnen,
Luther es de sake; ick blijfs bij dien...Ga naar voetnoot(15)
De bewering dat Luther de oorzaak is van al het kwaad zullen we nog herhaaldelijk in haar werk aantreffenGa naar voetnoot(16). Ze is in zover juist dat Luther ‘in de eerste jaren na 1517 de grote drijfkracht der nieuwe beweging’Ga naar voetnoot(17) is geweest, maar daar tegenover staat toch ook dat de plaats van het Lutheranisme als confessionele strekking in onze gewesten - afgezien van het cosmopolitische Antwerpen - eerder gering is geweest en er in ieder geval niet in geslaagd is, evenmin overigens als het Anabaptisme, dat c. 1530 opkomt, in bredere lagen van de bevolking ingang te vindenGa naar voetnoot(18). Verder komt in de Nederlanden naast het Lutheranisme en het Anabaptisme en vóór het op den voorgrond treden van het Calvinisme c. 1562, nog een andere hervormingsgezinde stroming voor, in haar beginperiode (c.1520-c.1530) Sacramentarisme en wat de latere jaren betreft meestal Nationaal Gereformeerde Richting genoemd. Dr. J. Lindeboom omschrijft haar hervormd karakter als volgt: ‘het gaat om een bijbelsche vroomheid, die doet aanhouden op zuiverheid in leer en gedragingen, op verwerping van alle ceremoniën - dit woord in een zeer ruime beteekenis ge- | |
[pagina 59]
| |
bruikt -, welke niet aan het eenvoudige evangelie beantwoorden, op apostolischen eenvoud van leven volgens de evangelische geboden, op persoonlijk geloof, dat zonder bemiddeling nadert tot God en Christus met een sterk individualistisch accent, op ondogmatisch verstaan van de geloofswaarheden, op geloof dat vertrouwen is, niet meer en niet minder’Ga naar voetnoot(19). Ze is nationaal ‘omdat zij op onzen bodem heeft gebloeid en er diepe wortelen heeft geschoten, omdat wij haar kennen uit en door Nederlandsche figuren’, maar vertoont toch - vooral in haar opvatting van het Avondmaal - grote verwantschap met de denkbeelden van ZwingliGa naar voetnoot(20). De zienswijze van Prof. Dr. F. PijperGa naar voetnoot(21), als zou deze richting voor een deel haar bestaan te danken hebben aan den invloed van de werken van Erasmus, werd bestreden door Prof. Dr. M. Van Rhijn, die heeft aangetoond hoezeer de grote Humanist in zijn wijze van denken en in zijn critiek op de Kerk nog op Middeleeuws standpunt staat. Ook in dogmatisch opzicht - onder meer door zijn opvatting van het ‘geloof dat door de liefde werkt’ - wijkt Erasmus sterk af van de grote Hervormers: Luther, Zwingli en Calvijn, die allen in de leer van de rechtvaardiging door het geloof het centrale van hun religieuze denken hebben gezienGa naar voetnoot(22). Dit alles wil echter niet zeggen dat Erasmus geen invloed zou hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van de religieuze denkbeelden van de XVIe eeuw. Het tegendeel is waar. Hij heeft ‘in de maatschappij een desem gelegd van opstandigheid en twijfelzucht’ en ‘den geest van verzet en kritiek nog geprikkeld’ - wat vanzelfsprekend de nieuwe bewegingen ten goede is gekomen -, maar hijzelf heeft de Kerk nooit verlatenGa naar voetnoot(23). Hij was een typisch vertegenwoordiger van het Bijbels Humanisme - ‘meer een richting dan een partij’ - dat | |
[pagina 60]
| |
streefde naar een samensmelten van Christendom en antieke cultuur, eerder onverschillig stond tegenover de dogma's van de Kerk en den nadruk legde op de practijk van het christelijk leven. Het heeft vooral bijval gevonden bij de toenmalige intellectuelen en is dan ook ‘in de eerste plaats een beweging der geestelijke elite geweest, daarnaast gehoor en aanhang vindend onder de gezeten burgerij, de leidinggevende standen’Ga naar voetnoot(24). Samen met de gehechtheid aan de oude voorrechten, helpt het Bijbels Humanisme den afkeer verklaren door vele overheidspersonen aan den dag gelegd bij de uitvoering van de Plakkaten in zake geloofsvervolgingGa naar voetnoot(25). Het is hier niet de plaats na te gaan onder welke omstandigheden en dank zij welke factoren deze verschillende richtingen werden verdrongen of in de schaduw gesteld door een andere hervormde stroming die, rechtstreeks uit Genève of door bemiddeling van de Franse Hugenoten of nog langs de vluchtelingengemeenten van Londen en Emden, omstreeks 1543 onze gewesten bereikt om eerst c. 1562 krachtiger op den voorgrond te treden, namelijk het CalvinismeGa naar voetnoot(26). Laten we ons tot de bemerking bepalen dat deze nieuwe richting, naast tal van aanknopingspunten - vooral met de Nationaal Gereformeerde Richting - toch ook grondige verschillen met de overige hervormde stromingen vertoontGa naar voetnoot(27). Deze hebben zowel betrekking op de leer als op de organisatie. Dr. J. Lindeboom heeft ze heel juist geformuleerd waar hij schrijft: ‘Het Sacramentarisme, Bijbelsch Humanisme, ook de Nationaal-gereformeerde richting oefenden hoofdzakelijk door personen werking uit: priesters, kloosterlingen, scholarchen, die zich in meerdere of mindere mate van de roomse kerk, althans van de meeste harer denkbeelden hadden losgemaakt, en die in die kerk de geesten trachtten te winnen en tot het licht van het zuivere evangelie te brengen. Van het bouwen van een nieuwe kerk, naar een | |
[pagina 61]
| |
in Gods Woord gegeven bestek ontworpen, was bij hen niet of weinig sprake; wat zij wilden was zuivering, restauratie; een nieuwe massale, kerkelijk georganiseerde groep werd niet gevormd. Het Calvinisme daarentegen, zonder de tot de enkelingen gerichte propaganda te verzuimen, bouwde gemeenten, onder de straffe leiding van haar kerkeraden, consistories, en deze samenhangend in een organisatorisch verband’. Bijzonder kenmerkend voor het Calvinisme is, volgens Dr. J. Lindeboom verder: het volledig verwerpen van de kerkelijke traditie, het zich uitsluitend beroepen op de Schrift, alsook een gevoel van verwantschap met de wereld van het Oude TestamentGa naar voetnoot(28). Deze laatste eigenaardigheid heeft bij de Nederlandse Calvinisten de overtuiging doen ontstaan van het ‘uitverkoren volk’ en is een belangrijke factor geworden in den strijd, die van omstreeks 1562 af ook op staatkundig en enkele jaren later op militair terrein zal geleverd worden. Van den uiterst verwarden toestand op politiek en religieus gebied na 1566 zal het Calvinisme - de godsdienst van een betrekkelijk kleine maar actieve minderheid, sedert de Synode van Emden (1571) in een stevig kerkverband georganiseerd - gebruik maken om na 1576 het Katholicisme in sommige steden van de Zuidelijke gewesten gedurende enkele jaren te verdringenGa naar voetnoot(29) en zich in de Noordelijke Provinciën als Staatsgodsdienst op te werpen en zijn blijvenden stempel op het Nederlandse volkskarakter te drukken. De tijdelijke hegemonie van het Calvinisme in steden als Antwerpen, Gent en Brussel daarentegen zou spoedig te niet worden gedaan door de heroveringen van Farnèse, die in 1585 met den val van Antwerpen worden besloten. Van nu af staat het Noorden - waar de Calvinistische inslag steeds sterker wordt - tegenover het Katholieke Zuiden, dat door het krachtig streven van de Contra-Reformatie volledig voor de Kerk wordt teruggewonnen. Het Calvinisme blijkt dus achteraf beschouwd de enige hervormde stroming te zijn geweest die in de Nederlanden voor de bestaande Kerk een werkelijk gevaar heeft betekend: een Lutherse beweging c.1520 werd vrij spoedig | |
[pagina 62]
| |
onderdrukt; het revolutionnaire Anabaptisme was na den val van Munster (1535) practisch uitgeschakeld en ook de vreedzame richting, die daarna de bovenhand neemt, werd op onmeedogende wijze vervolgd. Zij heeft het grootste aantal slachtoffers geleverd voor de Inquisitie en de wereldlijke overheid, die tegenover hen een onverbiddelijke strengheid aan den dag heeft gelegdGa naar voetnoot(30). Toch zou het verkeerd zijn te denken dat het gevaar voor de Kerk c. 1562 geweken was en het succes van het Calvinisme enkel te danken zou zijn geweest aan de hechtheid van zjn organisatie, zijn scherp omschreven en consequent hervormde leer, de bedrijvigheid van zijn verspreiders, de overtuiging van zijn aanhangers en een samenloop van gunstige politieke en militaire omstandigheden. Er heeft in onze gewesten, lang vóór het Calvinisme een factor van betekenis wordt, en naast het confessionele Lutheranisme en Anabaptisme, ongetwijfeld een sterk uitgesproken hervormingsgezind streven bestaan dat zich niet enkel uitte in vinnige critiek tegen de geestelijkheid en zekere kerkelijke practijken, maar ook in een grote ingenomenheid met de nieuwe opvattingen - over de rechtvaardiging, het Avondmaal en het uitsluitend middelaarschap van Christus - zoals ze door Luther en andere Hermormers werden verkondigd. Het is voldoende bekend dat de drukkers en de Rederijkers in de verspreiding van deze nieuwe denkbeelden een belangrijk aandeel hebben gehadGa naar voetnoot(31). Toch is het nog de vraag of de Contra-Reformatie er na het Concilie van Trente (1562), dat de leer van de Kerk tegenover het Protestantisme duidelijk vastlegde en door allerlei maatregelen aan de bestaande mistoestanden een einde trachtte te stellen, niet in zou geslaagd zijn vele aanhangers van de Hervorming voor het Katholicisme terug te winnen, had het Calvinisme, gecombineerd met den nationalen strijd, niet vele reformatorisch voelenden en kerkelijk onverschilligen tot zich ge- | |
[pagina 63]
| |
trokken en aldus een kern gevormd van fanatieke aanhangers en avonturiers die iedere revolutionnaire beweging in haar actief stadium zozeer nodig heeft. Wat hier echter ook van zij, het is enkel onze taak na te gaan in hoever zowel Hervorming als Contra-Reformatie zich weerspiegelen in de Refreinliteratuur van de XVIe eeuw. We hopen hiermee tevens een aanvulling te brengen bij de overzichten van Prof. Dr. W.A.P. SmitGa naar voetnoot(32) en Prof. Dr. G.A. Van EsGa naar voetnoot(33), die in hun behandeling van de hervormingsgezinde poëzie wel voldoende aandacht hebben geschonken aan de Psalmbewerkingen en de Liederen, maar de Refreinen enigszins hebben verwaarloosd.
Het is de grote verdienste geweest van Prof. Dr. C.G.N. de Vooys de aandacht te hebben gevestigd op twee belangrijke verzamelingen hervormingsgezinde Refreinen die dagtekenen van vóór de opkomst van het Calvinisme en naar den inhoud nauwe verwantschap vertonen met de Schriftuurlijke Liedekens: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, Nr 129 (c.1558) en Veel schoone Christelijcke en Schriftuerlijcke Refereynen, Delft, 1580Ga naar voetnoot(34). Rechtstreekse aanduidingen over datering en herkomst van deze Refreinen ontbreken. De toespelingen op de tijdsomstandigheden blijven vrij vaag, maar toch valt uit een en ander af te leiden dat we hier staan voor stukken uit het midden van de XVIe eeuw, laten we zeggen tussen c.1530 en c.1560Ga naar voetnoot(35). We kunnen ze dus beschouwen als tegen- | |
[pagina 64]
| |
hangers van de polemische Refreinen van Anna Bijns die het van c. 1523 af voor de bestaande Kerk opneemt. We hebben gemeend zowel reformatorische als katholieke stukken niet beter te kunnen karakteriseren dan door telkens beider reactie na te gaan tegenover volgende punten die bijzonder duidelijk de tegengestelde opvattingen van de Katholieke dichteres en de hervormingsgezinde Rederijkers tot uiting doen komen: de ‘Schrifture’, de geestelijkheid, zekere kerkelijke practijken, de rechtvaardiging door het geloof en het middelaarschap van Christus, de vervolgingen. De plaats die de ‘Schrifture’ in de reformatorischgezinde stukken inneemt is van dien aard, dat we hier gerust van Schriftuurlijke Refreinen mogen sprekenGa naar voetnoot(36). Niet enkel blijken de dichters vervuld van een diepen eerbied en een heilig ontzag voor het ‘Woord Gods’, maar de Bijbel dient ook meestal als uitgangspunt voor hun uiteenzettingen, voorziet ze van de nodige ‘bewijsplaatsen’ en doet hun een heel systeem van allegorische voorstellingen aan de hand, wanneer ze de bestaande Kerk aanvallen, de nieuwe leer verdedigen of troost zoeken in de vervolgingGa naar voetnoot(37). Hoe beklaagt een dichter het dat de ‘reyn Schrifture’ zo ‘vertreden’ wordt en hij haar niet ‘vrij en vranc’ kan spreken: O princesse des lichts, een princesse vaillant;
Daer 't goddelick verstant//in vloeyt abondant,
Die wert mij verboden schier op den brant.
Och waer sij vrij int lant, die blinckende robijne,
Twaer mij medecijne.
Ist niet deerlic, dat force dus heeft d'overhant,
En dat mijn lief playsant//dus moet sijn in den bant,
Daermen ter werelt noyt haers gelijcke en vant?
O dierbaer pant//hooghste disciplijne,
Goddelicxste divijne,
Salse lanc int doncker staen, de roosemarijne...?Ga naar voetnoot(38).
| |
[pagina 65]
| |
Dat de ‘Goddelijke Waarheid’ wordt verborgen gehouden is in de eerste plaats te wijten aan de ‘hypocrisije’ van ‘scriben, papen, clercken, levijten’ Inde speloncke blijft die Waerheyt ghebonden
Vande hypocrisije met stercke banden,
Want die de Waerheyt voor 't volc oorconden,
Die worden ghelevert in Cayphas handen.
Die doetse verdrijven uut allen landen,
Kercken, cluysen, huysen verbien,
Daer naer onthoofden en branden,
Als sij die waerheyt noch willen belien.
Maer Mattheus seght en het sal gheschien:
Wee u, ghij scriben, ghij Phariseen, en ghij hypocrijten,
Hoe suldij dat oordeel der hellen ontvlien...Ga naar voetnoot(39).
Hier ligt dan het essentieel verschil tussen de Middeleeuwse of katholieke critiek tegen de geestelijkheid en die van de Hervormden. Het zwaarste verwijt dat van reformatorische zijde aan de geestelijkheid wordt toegestuurd is juist dat ze ‘'t ghebot der kercken’Ga naar voetnoot(40) willen stellen in de plaats van den wil van God. Welke schampere ironie spreekt niet uit verzen als: Haut insettenGa naar voetnoot(41) der pausen, bisschoppen en papen,
Al sijnt sielmoorders, heurlinghen en knapen,
Die de schapen//in dolende weghen leeden.
Al machmen gheveijnsde heylicheyt in u betrapen,
In waken, in slapen//en wilter niett aff scheeden.
Wilt altijt inde gheboden der kercken weeden;
Volght den auden treyn; laet nieuw leeringhe varen,
Wilt de ghestorvene een sielmisse bereeden.
Machabeus deet voor die ghesleghen schaeren.
Wilt altijt neerstich die ceremoniën bewaren.
Gaet pilgrimagiën, versoect die sancten.
In somma: alle menschelicke openbaeren
Voor Christus verclaren//obedieert aen alle canten.
Onderhout dat ons heylighe vader planten
Boven dat ons ghesonden is uut shemelsch slodt...Ga naar voetnoot(42).
Wanneer de hervormingsgezinde Rederijkers tegen de | |
[pagina 66]
| |
geestelijkheid te keer gaan, maken ze gaarne gebruik van het verhaal, meer bepaald van het Leugenrefrein. Zo dist in het Refrein op den stok: ‘Ic hout al voor cluchten; sout ooc moghen waer sijn’Ga naar voetnoot(43), een ‘avontuerich ruyterken’ aan twee minderbroeders een fantastisch verhaal op: ‘Matthijs de fluyter is doot’, aldus heeft hij vernomen, ‘maer inde kiste en vant men niet - Dan drij felle ratten’: de eerste heeft alle ‘aflaet brieven die den Paus hadde gheschreven... in stucken gheschuert - En ghebeten’, de tweede heeft ‘Dueren en sloten en grendele’ van de kloosters ‘al in sticken gheknaecht’, tot grote vreugde van vele monniken die tegen hun zin waren opgesloten; Die derde ratte was gheheel dul en verwoet.
Men meynde dat sij soud hebben in d'aerde ghebroet,
Maer neen sij; sij spronc ten kisten uut, al dul en verwoet.
Sij heeft so diepe inde aerde ghevroet,
Dat sij de poorte vant vagevier heeft ghereyct.
Doen seyden die van binnen: mach den ghecruysten Godt
;1tab[regelnummer]
[weer daer//sijn?
Neen, seyde de ratte, en heeft tvagevier reyn uut ghe-
;2tab[regelnummer]
[seyct...Ga naar voetnoot(44).
In een ander stuk vertelt de dichter één van zijn dromen. De Paus ‘met al den gheestelicken staet... Keysers, coninghen, princen, hertoghen en graven... pussemiers, rentiers, cooplieden, procureurs’ en landslieden vragen en verkrijgen van God de toelating hun hebzucht bot te vieren. Wanneer het ‘arm ghepeupelte’ dit verneemt gaat het zich bij ‘sinte Pieter’ beklagen, die een bemoedigend woord spreekt: Pieter sprack: sijt lijdsaem in allen wederstoot.
Bidt Godt om 't eeuwich leven; Hij salt u schincken.
Doen riepen sij altsamen over hoop, sonder mincken:
Och Heere, ontfermt doch ons, arm ellendighe catijven.
Godt sprack: kinders. sijt patientich; al wilt men u hier
;2tab[regelnummer]
[crincken,
Ic gheve u naermaels Mijn eeuwich rijcke om u beclijven,
Daer al d'ander staten sullen buyten blijven,
Want met sweerelt eergiericheyt sochten sij te blijven
;1tab[regelnummer]
[ghepaert...Ga naar voetnoot(45).
| |
[pagina 67]
| |
Nog elders blijkt hoe de animositeit tegen de geestelijkheid in de hand werd gewerkt door den haat tegen den stand waaraan allerlei materiële voordelen verhonden waren: Eenen hoop gesellen die op den bedelsac leven
Ende en geven acchijnsen noch tribuyt,
Sy en wercken, noch sy en werden geen poorters beseven,
Noch met den Prince ter oorlogen en trecken sy niet uut,
Maer sy ontfangen loef. thiende ende fruyt,
Twelck alleen toebehoort den schamelen lieden.
Die vertheert dagelicx menich lecker ghuyt,
Die int secrete de waerheyt bespieden.
Sy maecken statuten, sy verbieden en gebieden;
Houden Heeren ende Princen daer onder subject.
Tquaet cruyt haers hofs sy niet uut en wieden,
Maer die huerlieden sulcx vermanen houden sy suspect...
Het is dan maar goed dat Luther gekomen is om aan al deze misbruiken een einde te stellenGa naar voetnoot(46). Naast dezen socialen factor was er echter vooral het gedrag zelf van zekere geestelijken die aan de voorstanders van de nieuwe leer genoeg gelegenheid gaf de priesters, die zich - in hun opvattingen - ten onrechte als middelaars tussen de gelovigen en God wilden opwerpen, in discrediet te brengen. Het uitbrengen van critiek op de geestelijkheid is echter op zichzelf helemaal geen bewijs van reformatorische gezindheid. We zouden het zelfs één van de belangrijkste Middeleeuwse thema's kunnen noemen, die we van Jacob van Maerlant af telkens opnieuw in onze literatuur zien opduiken. Alles hangt er namelijk van af: wat wordt aan de geestelijkheid verweten en welke bedoelingen hebben de dichters hierbij gehad. De katholieke dichteres Anna Bijns heeft ook harde woorden aan het adres van de geestelijkheid, maar van welk een heel anderen aard zijn haar verwijten. Wanneer zo velen van het ware geloof zijn afgeweken is dat niet enkel de schuld van Luther en zijn verderfelijke leer, maar ook van de wereldsgezinde geestelijkheid die haar plichten niet vervult. Ze richt dan ook tot God een aangrijpend gebed naar vurige en oprechte ‘predicanten’. | |
[pagina 68]
| |
Sendt ons vierighe, oprechte predicanten,
Die U Godlijck Woordt saeyen en planten
En tgheene, dat sij leeren, eerst selve beleven.
Wilt ons herders naer U herte gheven,
Die wij in U weghen moghen volghen opt spuer,
Soe dat uut kerstenrijck mach werden verdreven
Twist, discentie ende alle erruer,
Op dat de Kercke mach comen in haren fleur,
Alsoo sij was int eerste beghinnen,Ga naar voetnoot(47).
Het voornaamste verwijt dat zij tegen de geestelijkheid inbrengt is wel haar onverschilligheid en lakse houding in de bestrijding van de ‘ketters’. Hier blijven ‘geestelijke prelaten van hooger famen’ niet gespaard: zij zoeken hun eigen eer en tijdelijk goed, maar zijn zeer traag waar het er op aankomt de eer van God te zoekenGa naar voetnoot(48). Hoe zwaar deze laatste beschuldiging ook moge klinken, toch komt bij haar de gedachte niet eens op het gezag van de kerkelijke overheid in het gedrang te brengen en wel: Omdatse staen in de plaetse ons Heeren
En God heeft henlien ons sielen bevolen.
Aenhoort doch neerstich Sint Peeters leeren,
Onderhoort u overste, wilt duecht vermeeren,
Niet alleen die goet sijn, maer die somtijts dolen...Ga naar voetnoot(49).
of haar het recht te willen betwisten de interpretatie van de ‘Schrifture’ vast te stellen. Ze vindt het integendeel bespottelijk dat leken zich durven opwerpen als ‘doctoren’ in de theologie: Timmerlien, metsers sijn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers
En schalijdeckers,
Vettewariers, blauwverwers en lakenreckers,
Barbiers en tandtreckers; dese willen hem moeyen
Metter Schriftueren, ja spotters en geckers,
Faembevleckers, die in achterclap groeyen:
Dit sijn de doctoren die vol conster vloeyen...Ga naar voetnoot(50).
Ze staat ook zeer wantrouwend tegenover de ‘clappaerts’ die er een zichtbaar genoegen in vinden de geestelijkheid van allerlei gebreken en ondeugden te beschuldigen. Ze ziet er een middel in om de Kerk en haar leer in het gedrang te | |
[pagina 69]
| |
brengen. Ze neemt de priesters tegen hun aanvallen in beschermingGa naar voetnoot(51) en raadt de ‘clappaerts’ aan maar liever op hun eigen gebreken te letten: Nonner, beghijnen, papen en muncken oock,
Ja Paus, Bisschoppen en Cardinalen,
Abten, proosten, deken, canuneken oock,
Hoortmen alomme duer den mostaert halen.
De weerlijcke segghen, de gheestelijcke dwalen,
Sij roepen op der priesters simonije:
Maer hoe sij voor God haer schult selen betalen
En sorghen sij niet, hoe seer sij falen
Duer ghiericheyt, oncuysheyt of hooverdije...Ga naar voetnoot(52).
Zekere kerkelijke practijken als Heiligenverering en Vasten blijft ze hardnekkig verdedigen. Ze vindt het ongehoord dat de aanhangers van de nieuwe leer er niet voor terugschrikken den Vrijdag ‘vette capuynen’ te etenGa naar voetnoot(53) en neemt in haar polemische bundels opzettelijk Refreinen op ter ere van de H. MaagdGa naar voetnoot(54). Hier staat ze eveneens in volledige tegenstelling met de hervormingsgezinde Refreindichters die vinnig te keer gaan tegen de Heiligenverering welke als ‘Babilonische afgoderije’ en ‘heydense sede’ aan de kaak wordt gesteld. Passages uit het Oud Testament die betrekking hebben op de verfoeide heidense afgoden worden eenvoudig op de Heiligenverering toegepast. Zo is het Refrein op den stok: ‘Hoe moghen sij dan heylighen gheheeten sijn’ een paraphrase van het 6e kapittel van BaruchGa naar voetnoot(55). Zij die hun betrouwen stellen in beelden en de Heiligen vereren zijn ‘ongoddelijcke afgodisten onreyne’, want Christus is voor onze zonden aan het Kruis gestorven: Christus Jesus seyt oock noch hier by:
Ick ben die wech, die waerheyt ende tleven puere.
Niemant en coemt tot den Vader dan deur My.
Dus zijnt dieven en moordenaers, seyt Hy, wiet sy,
Die te veynster in commen ende verlaten die deure.
Daeromme, ghy broose menschelijcke creatuere,
Vliet der afgoden dienst en haer offerhanden...Ga naar voetnoot(56).
| |
[pagina 70]
| |
Het Vasten wordt ook als een ‘superstitie’ of ‘beveynsheit’Ga naar voetnoot(57) gebrandmerkt en afgewezen met verwijzing naar ‘Godts Woort’. De Hervorming wordt echter niet enkel hierdoor gekenmerkt dat ze uit de leer van de bestaande Kerk de elementen wil verwijderen die met het ‘Woord Gods’ onverenigbaar zijn, ze heeft ook een positief aspect. Een centraal geloofspunt, dat karakteristiek is voor heel de Hervorming, is de Rechtvaardiging door het geloof in Christus die als enige Middelaar wordt erkend. Vandaar de nadruk die de Hervormers leggen op het geloof en verder de onverdienstelijkheid van de goede werken en de verwerping van het priesterschap. Zo ook in de hervormingsgezinde Refreinen. Zij die niet geloven zullen door God verdoemd worden: In allen landen heeft Godt Zijn woort doen preken.
Wiet ghelooft is een erfghename des Heeren
Wie hem selven versteect/wort van Godt versteken,
Blijvende in sonden verhert totten ent...Ga naar voetnoot(58).
De mens is van nature zondig en niet in staat uit zichzelf een goed werk te verrichten: Die verdient, seyt Paulus, die ismen schuldich.
Hy vercryght loon van schults weghe, niet by gratien.
Voor sulcke is Christus Passie menichvuldich
Verloren ende te vergeefs; noijt meerder blamatien,
Dan dat Christen menschen door des deughts operatien
Verdienen willen ende hem datte vermeten,
Want wy van ons selven te gheender spatien
Niet een goet ghepeijns en hebben noch en weten...Ga naar voetnoot(59).
Het Priesterschap wordt verworpen: ‘Laet v genoech zijn/dat ghy God deur Christum kent’Ga naar voetnoot(60), want ‘Hy is ons Middelaer alleene’Ga naar voetnoot(61) en onze ‘advocaet’ bij den Vader: | |
[pagina 71]
| |
Als wilde my myn conscientie verdommen,
Godt is meerder dan myn conscientie,
Soot beschreven staet.
Hy is myn toevlucht boven alle sommen,
Den doot nemende syn preminentie
Ende is myn advocaet
Voor den Vader. Waer is nu eenich quaet
Dat my mach grieven...Ga naar voetnoot(62).
Tegen al deze opvattingen zien wij Anna Bijns heftig reageren. In het Refrein op den stok: ‘Gheloove sonder wercken en maect niet salich’Ga naar voetnoot(63) bestrijdt ze, gewapend met talrijke Bijbelcitaten, de rechtvaardiging door het geloof alleen en stelt daartegenover de opvatting van het geloof dat door de liefde werkt: De rechtveerdighe leeft duer tgheloove rijckelijck,
So ons Schriftuere seydt auctentijckelijck,
Maer wie es rechtveerdich, dan diet int werc bewijst,
God boven al mint ende des ghelijckelijck
Sijnen naesten als hem selven onwijckelijck,
Den dorstighen laeft, den hongherighen spijst.
Tgheloove dat van binnen int herte rijst,
Werckende duer de liefte openbaer,
Dat es tvolmaeckt gheloove, dat Paulus prijst;
Maer tes een doodt gheloove, daer Gode afgrijst,
Daer gheen wercken met allen en volghen naer...
Dit alles is echter niet veel meer dan theologie op rijm. Eerst dan kunnen we van poëzie spreken wanneer de hervormingsgezinde Rederijkers, meestal in aansluiting bij het Hooglied, hun liefde uitzingen voor den Hemelsen Bruidegom of uiting geven aan hun gevoelens van smart van Hem gescheiden te zijn en nog te moeten wonen ‘op die Babilonische rivieren’. ‘Ghelijc een gheiaecht hert met pijne... Dorstich begeert die coele vloeyende fonteyne’, zo verlangt de dichter ernaar bij zijn ‘lieff’ te zijn ‘in shemelsch pleyne’Ga naar voetnoot(64). Het is ook Christus die hen zal troosten in de beproeving en de vervolging die ze om wille van Zijn Woord van de ‘goddeloosen’ moeten verduren: | |
[pagina 72]
| |
Ic ben u vertrooster; wie mach u verminderen?
Waerom sijdij vervaert voor der menschen kinderen,
Die van eenen corten leven sijn; jae sij als hoij vergaen
En ghij verlaet mij, uwen Scheppere: wie mach u hinderen,
Daer Ic om uwent wille sooveel hebbe ghedaen;
Die persse ghetreden en liet Mij aent cruyce slaen.
Wie heeft Mij bij ghestaen,
Als Ic onder den voet den duyvel gheworpen hebbe die u
[dus hielt ghevaen
Met den strecken des doots door u sondich ghebroet.
En hebbic u niet verlost met Mijn roode bloet,
Om dat ghij int eeuwich goet//sout triumpheren
Ende met vreughden besitten Mijns Vaders rijcke
soet...Ga naar voetnoot(65)
Hij waarschuwt Zijn Bruid dat ze er zich niet moet over verwonderen vervolgd te zullen worden. Het is ook zijn deel geweest: O Mijn lief, Mijn bruyt, Mijn schoonste schoone,
En verwondert u niet, als ghij vervolgh ten loone
Om Mijn heylich woort sult moeten ghewinnen,
Want, lief, als Ic selve quam in persoone,
Elcken vercondighende Mijn woort ijdoone,
Ic was vervolght van die Goddeloose sinnen,
Ende moest My ghebueren, o Mijn lief vol minnen,
Hoe waert moghelic, ten soude ooc op u dakenGa naar voetnoot(66).
Och lief, al die oijt van sweerelts beginnen
Van Mijn eersame heijlighe woorden spraken,
Vervolgh, tribulatie, jae de doot moesten sij smaken...
Hij spoort ze aan standvastig te blijven tot het einde en Zijn Woord te blijven verkondigen, want ‘Al verschuerense u lichaem, als een schaepken op velt, - U siel is vrij... Bij de stercke verwinders wort ghy eeuwich ghestelt’Ga naar voetnoot(67). De stukken die op de geloofsvervolgingen betrekking hebben zijn in beide verzamelingen bijzonder talrijk. Hier vooral klinkt de tragiek van deze tijden op. Nu eens wordt de heerlijke poëzie van de Psalmen in statige rhythmen nagedichtGa naar voetnoot(68), dan weer richten de dichters zich met verontwaardiging tot hun vervolgers. | |
[pagina 73]
| |
De dichter van het Refrein op den stok: ‘Wee hem, die wel wetende twoort Godts persequeert’Ga naar voetnoot(69) neemt als uitgangspunt de invectieven van Christus aan de Phariseeërs en keert zich vervolgens tot de ‘Gheestelicke persoonen, pausen, cardinalen, bisschoppen’, die de gelovigen uit hebzucht ‘met valsche superstitien’ hebben beladen. Hij spaart ook de wereldlijke gezagdragers niet die ‘uut gierighe fondatie’ onrechtvaardige ‘sententiën’ uitspreken: Ghij keysers, coninghen, hertoghen, graeven,
Princen, dominatuers, seer machtich van haven,
Justitiale rechters, onder 's menschen natie
Ghestelt ter protectie vanden armen slaven,
Van weduwen, van weesen, niet hebbende gaven;
Wee u, iet doende buijten 's rechts moderatie,
Maer uut gierighe fondatie//met swaer fallatie,
Absolverende, condempnerende, als Pilatisten quaet,
Door faveur en gratie//oft nijdighe inflammatie,
Pronunciërende sententiën, niet naer de misdaet;
Wee u, procureurs, grieffieren, advocaet,
Voerende tale oft raet//van sulcker manieren;
Wee u, die buijten der rechtveerdicheyt gaet,
Saeyende 't ghewilligh saet//van force menighertieren;
Weest voorhoedich in tijts, eer de doot u bestiere...
Een andere dichter komt in opstand tegen de Plakkaten die bepalen ‘Datmen int Vlaemsche/Walsch noch in Latijne Godts Woort niet lesen en sal’ en de bijeenkomsten verbieden. Zo beveelt de keizerGa naar voetnoot(70) het, ‘Maer den Keyser en behoort tegen Gods Woort niet te wesen’. In het Refrein op den stok: ‘Ghy zijt schoone/ten thoone/maer tghebreeckt u aen tbeste’Ga naar voetnoot(71) is waarschijnlijk een prediker van de nieuwe leer aan het woord die zich verplicht ziet zijn stad te verlaten om aan de vervolging te ontsnappen. Ontroerend maar toch vol vertrouwen klinkt zijn adieu: Nu adieu schoon stadt seer groot van machten,
My deert het sleyn hoopken/dat ick daer moet laten.
Al zijnse onder de Babelsche gheslachten,
Den Heyligen Geest salse bewaren en wachten...
Het zou van onzen kant wellicht ietwat hardvochtig kunnen lijken naast deze smartelijke klachten van vervolg- | |
[pagina 74]
| |
den enkele uitlatingen van Anna Bijns te plaatsen waarin deze nog op scherpere vervolging van de ‘ketters’ aandringtGa naar voetnoot(72). We moeten echter tot haar verdediging inbrengen, dat, toen de Antwerpse dichteres dit deed, de geloofsvervolgingen nog niet den vorm hadden aangenomen welke in de door ons besproken ‘Schriftuurlijke’ Refreinen zijn weerslag vindt.
Bij onze behandeling van de Schriftuurlijke Refreinen hadden we nog een drietal andere bundels kunnen betrekken: London, British Museum, hs. Sloane, Nr 1174Ga naar voetnoot(73) de Refreinenbundels van Jan De Bruyne en Jan Michiels en London, British Museum, hs. Harley, Nr 5215Ga naar voetnoot(74). De eerste verzameling bevat inderdaad heel wat stukken met een nu eens minder, dan weer meer uitgesproken reformatorische strekking, maar daarnaast staan dan echt Laat-Middeleeuwse Lofrefreinen, die bewijzen dat het den verzamelaar enkel om de ‘const’ te doen was en zeker niet om het samenstellen van een homogeen hervormingsgezinden bundel. Daarbij komt dat het soms heel moeilijk is uit te maken of we al dan niet voor een product staan van reformatorische inspiratie. De Refreinenbundels van Jan De Bruyne en Jan MichielsGa naar voetnoot(75) zijn eveneens bloemlezingen waarin katholieke naast hervormingsgezinde stukken voorkomen. Hier is het onderscheid echter gemakkelijker te maken doordat de meeste Refreinen dagtekenen uit de periode toen de tegenstelling katholiek-reformatorisch reeds duidelijker vormen had aangenomen. We hebben er echter de voorkeur aan gegeven de Schriftuurlijke Refreinen uit deze verzamelingen - waaronder een groot aantal van wedstrijdenGa naar voetnoot(76) afkoms- | |
[pagina 75]
| |
tig zijn - elders en in een ander verband te bespreken. Blijft dan nog London, British Museum, hs. Harley, Nr 5215, dat tothiertoe nooit in zijn geheel werd onderzocht. Het bevat 45 Refreinen, waaronder 25 ondertekend met de spreuk ‘Infortunatus procul amicus’ en 18 met het devies ‘Naer hoepe jolijt’. Deze laatste zijn op 2 na gedateerd tussen Mei 1547 en December 1552. Ten minste 6 hiervan werden speciaal voor een wedstrijd vervaardigd. De Refreinen uit London, British Museum, hs. Harley, Nr 5215 zijn vooral voor den kerkhistoricus van belang. Het zijn dorre en soms duistere theologische uiteenzettingen zonder literaire hoedanigheden. We leren er echter twee Rederijkers uit kennen: ‘Infortunatus procul amicus’, een uitgesproken voorstander van de Hervorming, en ‘Naer hoepe jolijt’, eerder een vrijzinnig katholiek. De reformatorische gezindheid van ‘Infortunatus procul amicus’ blijkt bijvoorbeeld zeer helder uit volgenden passus waarin zowel het Priesterschap als de H. Mis worden verworpen: Die mij een Cooninck sydt en Godt daer bij,
Wiens Priesterschap mij alleenlyck can vermaken,
Wijens offerhande besonder mact van sonden vrij.
Wat daer sonder is/gaen ick, Heer, versaeken:
Den Babelschen offer/en den Belschen draeken....Ga naar voetnoot(77).
De Rederijker met de spreuk ‘Naer hoepe jolijt’ daarentegen beschouwde zichzelf waarschijnlijk nog als een trouw zoon van de Kerk. Hij neemt de H. Maagd tegen de ‘ketters’ in bescherming: Volght dyen Prince, als een Prince ghestadigh,
Meede Mariam, moeder en maget voerwaer,
Vry van erffsonden, hoe die ketters daer
Teegen blaffen, ick wil en salt beleyen.
Geen blyntheijt en was in haeren geest (ditz claer)...Ga naar voetnoot(78).
Zijn opvatting van de ‘werken’ is orthodox, maar op het randje af: Dus siet ghij nu, Prince, datmen moet spueren
Naer tgeloove met liefflyck wercken duertast,
Want de wercken maeken tgeloove vast.
Nochtans en moght ghij op geen wercken betrouwen.
Als ghijt al volbracht hebbt/een onnut gast
Syt gy dan noch naer Paulus ontvauwen,
| |
[pagina 76]
| |
Mer der geloovige wercker sonder flouwen
Sal door Christus bloett genaede verwerven.
Hier wordt ons onvolmactheyt ons voorghehouwen
Die Godt duer gratie rein mach affkerven.
Daer om sal hij ynt eynde, Prince, beerven,
Godtz Tabernakel met vruechde omrynght...Ga naar voetnoot(79).
Rederijkers van het soort van ‘Naer hoepe jolijt’ zullen er wel meer zijn geweest; vrijzinnige katholieken zouden we ze kunnen noemen, die ervan overtuigd waren dat de nieuwe religieuze gedachten, zoals ze door sommige Hervormers werden verspreid, zo maar niet moesten verworpen worden en ook heel wat goeds bevatten. Andere katholieke Rederijkers, die weinig sympathie hadden voor de nieuwe lering, zetten rustig de Laat-Middeleeuwse traditie voort maar voelden zich daarom nog niet geroepen de ‘ketters’ te gaan bestrijden. Dat Anna Bijns in dit opzicht wel een alleenstaand geval schijnt te zijn geweest, blijkt duidelijk uit het stuk van een Rederijker ‘uuter vlaemscher waranden’, waarin deze hulde brengt aan de Antwerpse dichteres voor den ijver die ze tegen de ketters aan den dag legt. Volgende twee verzen zijn echter veelbetekenend: Wij sijn al Rethorisiens in ghemeene dichten,
Maer wien hoortmen dan hu opten dwasen ketter
kijven?...Ga naar voetnoot(80).
De Beeldenstorm (1566) zou nodig zijn om aan deze overschilligheid een einde te stellen en de Calvinistische dictatuur in steden als Brussel, Gent en Antwerpen zou een krachtiger verzet van de katholieke Rederijkers uitlokken. Maar deze waren een minderheid. De meeste ‘fraeye ingienen’ waren onverschillige katholieken of voorstanders van de Hervorming die dikwijls actief deel hebben genomen aan den strijd tegen Spanje. Wanneer Farnèse dan rond 1585 de Zuidelijke Nederlanden herovert, zullen vele Rederijkers er de voorkeur aan geven naar het Noorden uit te wijken en er zich weldra helemaal ingeburgerd voelen.
De periode van 1566 tot 1585 behoort tot de meest dramatische van onze geschiedenis. Toch is de weerslag van de snel op elkaar volgende gebeurtenissen op de Refreinliteratuur minder groot dan we zouden verwachten. Van katholieke zijde krijgen we commentaar over den Beeldenstorm | |
[pagina 77]
| |
(1566)Ga naar voetnoot(81), de inneming van Sint-Truiden door de troepen van den Prins van Oranje (1568)Ga naar voetnoot(82), de toestanden te Vlissingen in 1572Ga naar voetnoot(83) en te Antwerpen onder het Calvinistisch bewind en het beleg door FarnèseGa naar voetnoot(84), den dood van den Prins van Oranje (1584)Ga naar voetnoot(85). De gebeurtenissen te Gent en omgeving tussen 1576 en 1584 hebben eveneens katholieke Refreindichters aangezet tot het schrijven van heftige en persoonlijke aanvallen tegen den Prins en zijn aanhangers. Deze stukken bewijzen echter maar al te duidelijk dat godsdienstig en politiek fanatisme niet noodzakelijk de poëtische bezieling met zich meebrengtGa naar voetnoot(86). Dit laatste geldt natuurlijk evenzeer voor de enkele Refreinen die in het GeuzenliedboekGa naar voetnoot(87) en in andere verzamelingen voorkomenGa naar voetnoot(88). Na den Beeldenstorm wordt het Refrein overigens stilaan verdrongen door het Geuzenlied, dat aan de dichters minder zware technische eisen stelde, minder statig was van allure, maar ook beter geschikt om, nu eens juichend, dan weer klagend, de vele episodes van den strijd tegen Spanje als het ware te commenteren. A. VAN ELSLANDER. |
|