Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1950
(1951)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||
Is Anna Bijns ook de auteur van volkboeken, met name van Floris ende Blanceflour en Mariken van Nieumeghen?Bovenstaande bijdrage was reeds gezet toen Prof. van Mierlo's nieuwe studiën over ‘Anna Bijns en Mariken van Nieumeghen’ (in: Sprokkelingen op het gebied van de Middelnederlandse Poëzie, Gent, 1950) verschenen. Daar de schrijver volledig bij zijn vroeger ingenomen standpunt blijft, behoudt de bijdrage van Drs L. Roose haar volle betekenis. Het probleem van Anna Bijns' aandeel in de zgn. Handschriften A en B (het eerste beter bekend als de refreinen van Soens, het laatste als de Nieuwe Refereinen) en ook in andere geschreven of gedrukte verzamelingen zoals de bundels van Jan Van Styevoort, Jan de Bruyne en van Jan van Doesborch, heeft reeds heel wat inkt doen vloeien. In de zopas van onze hand verschenen bloemlezing uit Anna Bijns' werk kan men alle bekende collecties opgesomd vinden waar werk van de Antwerpse dichteres is terug te vindenGa naar voetnoot(1). Elders publiceren wij eerlang de resultaten van ons onderzoek naar het auteurschap van de twee belangrijkste verzamelingen hieruit, de reeds genoemde Hss. A en BGa naar voetnoot(2). Onlangs echter heeft Dr. Luc Debaene, - nadat Dr. A. van Elslander reeds op het voorkomen van een gedeeltelijk refrein van Anna Bijns in het door hem heruitgegeven Volksboek Vanden X Esels had gewezenGa naar voetnoot(3) -, het hele probleem van de omvang van Anna Bijns' oeuvre tot de zestiende-eeuwse prozaromans uitgebreidGa naar voetnoot(4) en Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. heeft het onderzoek voor goed die richting in gewezen door zijn stelling dat niets minder dan het beroemde Mariken van Nieumeghen eveneens als werk van de Antwerpse rederijkster mag worden beschouwdGa naar voetnoot(5). | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Het belang van deze hypothesen is niet te onderschatten; zij zouden ons inderdaad, moesten ze tot zekerheden worden, verplichten de letterkundige figuur van Anna Bijns heel anders te gaan zien dan tot hiertoe werd gedaan en dan wel niet in haar nadeel. In deze bijdrage hebben wij dan ook de argumenten van verschillende aard, waarmee Dr. L. Debaene en Prof. Dr. Van Mierlo hun hypothesen trachten te steunen aan een nader onderzoek willen onderwerpen. Hieruit reeds moge blijken dat deze argumenten niet zo maar als geheel waardeloos worden verworpen, ofschoon ze ons toch niet sterk genoeg zullen lijken om de Antwerpse dichteres als de schrijfster van de in de titel dezer bijdrage genoemde volksboeken te gaan beschouwen. Laten we eerst Dr. Debaene aan het woord. Zijn betoog komt hierop neer: Ofschoon er voor het volksboek van Floris ende Blanceflour reden blijft bestaan om aan te nemen dat de op 1517 gedateerde en slechts in een paar bladen bewaarde druk van dit werk niet de oudste uitgave isGa naar voetnoot(6), toch zouden volgende eigenaardigheden in Anna Bijns' richting als auteur kunnen wijzen:
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Hiertegen menen wij de volgende bedenkingen te moeten inbrengen.
1. Ofschoon het voorkomen van de uitdrukking meer suers dan soets in de proloog wel enige indruk kan maken, kan er vooreerst niet aangenomen worden dat deze uitdrukking op een opvallende plaats staat: midden in een der vele zinnen van een doorlopende prozatekst. Als men nu bovendien weet dat de adjectieven suer en soet bij de rederijkers vaak gebruik worden in de betekenis die ze hier hebben onaangenaam en aangenaam, wordt deze expressie in Floris ende Blanceflour al heel wat minder indruk-wekkend. De Roovere heeft een gedicht op de stok: naer tzoete commet suere (Rethoricale Wercken, p. 121). Bij Van Styevoort vinden we: int soet int suere (Nr 47), al die suetste wort wert dat suetste bier (Nr 42) en overlegghende nu suer nu suet (Nr 188). Bij Van Doesborch komt voor: Het leven volbringen int soet int suere (Nr 113). Bij Van den Daele treffen we een vers aan dat luidt: Een suer inde doet soet begin vergeten (De Ure, vs. 741). De spreuk van W. de Gortter ten slotte, luidde eveneens: Nae tsuer het soet. 2. Het is waar dat Anna Bijns in tal van gedichten over de ‘tribulatien’ der minne geschreven heeft. Is dat nu evenwel niet juist het hoofdthema der rederijkersgedichten ‘int amoureuse’? Men doorbladere maar even Van Doesborch en Van Styevoort en om het even welke collectie minnegedichten der zestiende eeuw om er onmiddellijk van overtuigd te wordenGa naar voetnoot(7). | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Het voorkomen van de uitdrukking duysent ( duysent werven, duysent suchten) ook in refreinen waar tevens de spreuk meer suers dan soets verwerkt is lijkt nu toch te algemeen om enige bewijskracht te bezitten. Vanzelfsprekend wenst Dr. Debaene dat deze kleine aanduidingen bij andere van gelijke of grotere waarde gevoegd worden en dat alle argumenten als één geheel zouden worden beschouwd.
3. De gedichten-fragmenten: Het eerste dezer vertoont niet de minste aanduiding die voor Anna Bijns als auteur zou kunnen pleiten. De bewering van Dr. Debaene dat het tweede gedicht ‘geen volledig refrein is’ is niet helemaal juist. Wij hebben hier namelijk niet met een refrein te doen maar wel met een dichtvorm - gedicht zonder prince of stok - die, in zover we weten, nooit door onze dichteres werd beoefend. Ook verzen van 7 lettergrepen, zoals er hier voorkomen, zijn nergens bij Anna Bijns bekend. Uit het derde fragment kan Dr. Debaene zelf geen argumenten halen. In het vierde ziet hij verwantschap met Anna Bijns in een paar uitdrukkingen (algemeenheden herpen en luyten dansen en springen, gehingen). Daartegenover moet gesteld worden dat de twee in het volksboek voorkomende strophen uit 12 verzen bestaan van meestal 9 en 10 lettergrepen, welke strophen dan nog het rijmschema aaa (b) aa (b) bbb (b) cc vertonen, alle eigenaardigheden, die we nergens in Anna Bijns' gedichten ontmoeten. Wat tenslotte het acrostichon BIINS betreft dat men in het tweede dezer fragmenten zou kunnen lezen, valt op te merken dat dit slechts te voorschijn komt na wijziging van twee zeer natuurlijk-luidende verzen en dan nog voorkomt op een uiterst ongewone plaats: in de eerste strophe van het gedicht. In geen enkel van haar refreinen heeft Anna Bijns een acrostichon daar aangebracht.
4. Het vierde argument kan slechts waarde hebben, indien ook de andere steekhoudend zijn.
5. Dat Anna Bijns het volksboek Floris ende Blanceflour zou gekend hebben is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, daar het werk tot de zeer verspreide literatuur van haar tijd behoorde. Een verband tussen deze kennis en haar auteurschap van het volksboek is evenwel uit de vermelding van | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
de namen der twee hoofdpersonages in een harer gedichten (N.R. nr 88) niet op te maken. Deze namen behoren immers - met Priamus en Thysbe trouwens - tot het gewone illustratiemateriaal van de rederijkersrefreinen ‘int amoureuse’: Floris en Blanceflour worden vermeld in het refrein op de stok: Tes al lijdende sonder de minne gods, ook door Wasdomme bij Van Doesborch (Nr 68, vs 33) en in dezelfde verzameling in Nr 62, vs 36; Pryamus en Thysbe komen voor bij Van Doesborch, Nr 39, vs 27; Van Styevoort, Nr 191, vs. 28, Nr 203, vss 2-3, Nr 173, vs 44, Nr 5 ( - Van Doesborch, Nr 66), vss 66. Verder nog in de Refreinen van Gent, 1539, p. 132, p. 157 en p. 161. De vier namen worden te zamen vermeld in de laatste verzameling, p. 169. Dit alles weerhoudt ons toch Dr. Debaene's hypothese - hijzelf heeft zijn vaststellingen slechts tot verder onderzoek aangeboden - als sterk-gefundeerd te beschouwen. Zwakker nog lijken ons de gronden waarop Dr. Debaene heeft gebouwd om Anna Bijns ook nog te gaan beschouwen als de mogelijke schrijfster van andere volksboeken als Frederick van Jenuen en Alexander van Metz. Hiervoor wordt gewezen op verwantschap met verzen uit Hs. A (met resp. Nr 27 (Soens, blz. 300-302) en het rondeel op fol. 6 (Soens, blz. 205-206) - verzen waarvan het allerminst vaststaat dat ze uit de pen van onze dichters zijn gevloeid. Er moeten m.i. dus andere bewijzen gebracht worden om de Antwerpse ketterbestrijdster ook als auteur van volksboeken te gaan beschouwen. Heeft Prof. van Mierlo die bewijzen gebracht?
Voortbouwend op de zo pas behandelde hypothese is Prof. van Mierlo ook in Anna Bijns de auteur gaan zien van de bekende en te recht beroemde ‘Waerachtige ende seer wonderlycke Historie van Mariken van Nieumeghen’. Hij zette zijn zienswijze in de Kon. Vlaamse Academie uitvoerig uiteen in een lezing getiteld: ‘Over Vorm en Dichter van Mariken van Nieumeghen’Ga naar voetnoot(8). Zijn betoog over het auteurschap van dit stuk werd door hem zelf tot een vulgariserend artikel samengevat in ‘De Vlaamse Linie’Ga naar voetnoot(9) in welk weekblad van onze hand ook een critiek hierop verscheenGa naar voetnoot(10) | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
die van Prof. Van Mierlo nog een antwoord kreegGa naar voetnoot(11). Hoewel gebaseerd op de tekst van de lezing, zoals ze in de Kon. VI. Academie werd voorgedragen, behandelde onze critiek in ‘De Vlaamse Linie’ de argumenten zoals ze ook in ditzelfde weekblad waren gepubliceerd. Prof. Van Mierlo achtte die methode eerder ongelukkig en meende ook dat we veel hadden geschreven dat we niet zouden kunnen verantwoorden. Verder meende hij dat een wetenschappelijk tijdschrift een geschiktere plaats zou zijn om het probleem te behandelen. Om die redenen dan nemen wij dankbaar van deze gelegenheid gebruik om het gestelde probleem met duidelijker geformuleerde en breder gefundeerde tegenbewijzen hier weer ter hand te nemen.
Voor Prof. Van Mierlo staat het vast dat Maiken van Nieumeghen als volksboek omstreeks 1518 te Antwerpen door een rederijker werd geschreven. De dichter moet derhalve gezocht worden onder de rederijkers die in die tijd te Antwerpen werkzaam waren. En dan heeft Anna Bijns al heel veel kans, te meer daar zij - steeds volgens Prof. Van Mierlo - de hand zou kunnen gehad hebben in een aantal volksboeken uit die jaren. Op het laatste punt hoeven wij na de behandeling van Dr. Debaene's meningen, waarop Prof. Van Mierlo had gesteund, niet meer terug te komen. Wat verder Prof. Van Mierlo zelf aangaande haar auteurschap van het volksboek Vanden X Esels had vooropgezet moet ook niet meer worden nagegaan vermits hij zelf deze mogelijkheid van auteurschap intussen heeft verworpenGa naar voetnoot(12). Er blijven dan nog de argumenten van meer interne aard die voor toeschrijving van Mariken van Nieumeghen aan onze dichteres zouden kunnen pleitenGa naar voetnoot(13). 1o) de verstechniek zou aan Anna Bijns herinneren door ‘allerlei gekunsteldheden: met dubbelrijmen, ketting- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
rijmen, binnenrijmen, zelfs met rondelen, zoals die waarvoor onze dichteres ook zulk een voorliefde aan den dag legt’. Welke overeenkomst Prof. Van Mierlo in de rondelen bedoelt, weet ik niet. Welt valt het op dat, zoals wijzelf konden vaststellen, Anna Bijns' rondelen - de weinige althans die we van haar uit Hs. A kennen - ook, zoals in M.v.N., negen verzen tellen, terwijl ze bij andere rederijkers er gewoonlijk acht hebben. Rondelen van negen verzen vindt men echter ook in Een Spel van Sinnen op tderde, vierde ende tvijfde capittel van, twerck der Apostelen en in Die eerste Bliscap van MariaGa naar voetnoot(14). Prof. Van Mierlo noemt een aantal dubbelrijmen uit M.v.N., die verwantschap met die onzer dichteres vertonen. Er weze echter opgemerkt dat zulke overeenkomst ook met dubbelrijmen bij Van den Dale, Everaert e.a. aan te tonen is. Ook zouden beide dichters een voorliefde voor binnenrijmen vertonen. Welke rederijker van wie ons werk met een zekere omvang bekend is, kan niet voor dezelfde vaststelling in aanmerking komen? Wat m.i. echter juist meer opvalt is het verschil bij beide auteurs in de aanwending van deze verstechnische eigenaardigheid. Bij Anna Bijns telt een vers met binnenrijm niet meer lettergrepen dan een ander (maximum dertien). In M.v.N. staat men dikwijls voor de twijfel of we met binnenrijmen (het vers zou dan soms tot 19 lettergrepen tellen) dan wel met eindrijmen te doen heeft wat dan weer de grote onregelmatigheid meebrengt dat dit in gepaard rijm geschreven dichtwerk hier en daar drie opeenvolgende verzen met hetzelfde rijm zou tellen. Er zou buiten dit alles nog een overeenkomst in rhythme vast te stellen zijn, een ‘dactylisch rhythme’, waartoe vaak omschrijvingen met een adjectief of tegenwoordig deelwoord, en waartoe ook Franse woorden worden aangewend. Is deze overeenkomst in rhythme van afzonderlijke woorden (het gaat niet om versrhythme) niet wat ver gezocht? Biedt ook weer Van den Daele niet een aantal voorbeelden hiervan? En is het gebruik van Franse woorden met hun ‘dactylische beweging’ niet altijd kenmerkend genoemd voor rederijkersgedichten? | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Tegen de door Prof. Van Mierlo vastgestelde overeenkomsten moet m.i. het verschil in verstechniek bij beide vergeleken dichters gesteld worden dat groter is dan de aangehaalde gelijkenis. Na telling van al Anna Bijns' verzen hebben wij vastgesteld dat deze bestaan uit 9 tot 13 lettergrepen, met een duidelijke voorkeur voor die van 12 en 11, minder voor die van 10 en 13, en met een uitzonderlijk gebruik van die van 9. Deze verhouding is voor alle refreinen constant! In M.v.N. treffen we verzen aan die variëren tussen 8 en 17 lettergrepen. We laten die met dubbelrijm nog buiten beschouwing. Wij kunnen verder in het vers van M.v.N. niet het regelmatig rhythme herkennen dat we wel bij Anna Bijns aantreffen, een vers met meestal vier duidelijk te herkennen heffingenGa naar voetnoot(15). Er is dus wel groter verschil dan overeenkomst in de door beide dichters aangewende techniek. De overeenkomst zelf dan is ook tot andere auteurs uit te breiden. 2o) Er zou grote overeenkomst zijn in woordgebruik. Deze overeenkomst bestaat o.i. slechts in deze mate: dat zowel M.v.N. als het werk van Anna Bijns geschreven werd in zestiende-eeuwse Brabantse rederijkerstaal. Voor beide is het, inderdaad, zoals Prof. Van Mierlo opmerkt ‘een soort litteraire taal, met het Brabants als grondslag, met invloed echter ook van het Vlaams en van andere streektalen’. Dat dit echter voor de Brabantse rederijkers in het algemeen het geval was werd reeds vastgesteld door E. H. Erné die als een van zijn stellingen bij zijn doctorale dissertatie vooropgezette: ‘De Zuidnederlandse rederijkerstaal was in de 16e eeuw niet eenzijdig Brabants, maar gemengd Brabants-Vlaams’Ga naar voetnoot(16). Er zijn in M. v. N. heel wat woorden, die door onze dichteres niet gebruikt worden en Prof. Van Mierlo's argumenten om de overeenkomst te bewijzen zijn m.i. niet doorslaggevend. Volgens hem vindt men de woorden afgrijs en cadet slechts bij de twee hier vergeleken dichters. Voor het eerste woord verwijst Prof. Van Mierlo naar een refrein uit Hs A (Soens Nv 22, blz. 283) dat we allerminst met zeker- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
heid aan de dichteres kunnen toekennen. Het komt bovendien ook voor bij Jan Van Styevoort en wel in Nr 87, d. I, blz. 169). Het woord cadet troffen we verder niet alleen aan bij C. Everaert, Spel vanden Crijch, vs. 68, maar ook in de Gentse refreinen van 1539: Thielt ‘int zotte’ vs. 27 (uitgave VI. Bibl. blz. 85). Ook met de voorliefde van beide auteurs voor het woordje en in de betekenis van indien valt niet zoveel aan te tonen. Anna Bijns gebruikt het niet zó vaak en men vindt het ook elders. Zie b.v.L.M. VAN DIS, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuwGa naar voetnoot(17), blz. 336 van het Glossarium. 3o) Er zou bij Anna Bijns bekendheid met ons spel af te leiden zijn uit het feit dat de Antwerpse dichteres de duivel ‘Moenken’ noemt in een gedicht van 1523 (Hs. A, Nr 3, p. 231) dat als oudste vindplaats van dit woord zou kunnen doorgaan. Het gedicht in kwestie werd ook opgenomen in de bundel van 1528 (Nr 14) waar Moenken vervangen werd door de duivel. Deze wijziging zou dan gebeurd zijn met het oog op een wijder publiek, dat ‘Moenken’ niet zou hebben verstaan. Nu werd echter reeds in 1937 door M.L. Willems vastgesteldGa naar voetnoot(18) dat de naam Moenen, als Moonken geschreven, reeds voorkomt in de bundel van Jan Van Styevoort, (Nr 106) die van 1524 dateert en meestal stukken van vóór die datum bevat. Ook daar kent het gedicht in kwestie toevallig twee lezingen, en in de tweede (Nr 234) heeft Moonken moeten plaats maken voor viant. Daaruit mag wel afgeleid worden dat deze naam wellicht slechts in een bepaalde streek voorkwam en elders moeilijk kon verstaan worden. Dat hij echter niet het eigendom was van één auteur wordt door die vindplaats bij Van Styevoort duidelijk bewezen. Het bewijs wordt nog versterkt door het feit dat ook Kiliaen het woord Moon in zijn Etymologicum heeft opgenomen. 4o) In het refrein van Emmeken op ‘rhetorica’ werd een treffende overeenkomst vastgesteld met refreinen onzer dichteres die een verwant onderwerp behandelen. In Emmeken's refrein wordt geklaagd over de hoon waarmede | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Rethorica door de ⁈onconstighen’ wordt beladen. Belangrijk is volgens Prof. Van Mierlo vooral de overeenkomst van Emmeken's gedicht met een stuk uit Hs. A dat we ook geneigd zijn aan onze dichteres toe te kennen, het refrein op de stock: Hoe souden ezels pooten op herpen spelen. (Soens. Nr 35, p. 327). Spijt een rhythmisch verschil is er gelijkenis in het spel met de woorden op - abele, en het door elkander slingeren van notabele, fabele, onabele, abelheyt. Wij moeten erkennen dat een zekere gelijkenis niet te loochenen is, ofschoon de uitdrukkingeen abel en notabel wel automatisch in refreinen op Rhethorica ter sprake komen, zoals b.v bij De Roovere: ‘menich abel clerck/Die abelyck notabelijck de redene slicht’ (Rethoricale Wercken, p. 98). In zake de grondgedachte zijn bij vele andere auteurs parallelle plaatsen aan te halen. Zie o.m.M. de Castelein: Conste van Rethoriken, Nr 29, Van Styevoort, Nr 163: Donwetende en connen gheen const geprysen, Van Doesborch: Nr 113Ga naar voetnoot(19), De Bruyne, Nr 51. Dat Emmeken evenals Anna Bijns in N.R. Nr LXXVII, rethorica een gave van de heilige geest noemt stemt overeen met een bij de rederijkers algemeen verspreide gedachte. Men vindt deze o.m. in het zopas aangehaalde refrein van De Roovere; verder bij Van Styevoort, Nr 57, vs. 74, Nr 166, vs. 29; bij De Bruyne: Nr 51. Hoeven wij er ten slotte nog op te wijzen dat de structuur van Emmekens gedicht geenszins met die van Anna Bijns' refreinen overeenkomt? Noch strophen- of verzenaantal, noch prince- of verslengte beantwoorden aan de normen. 4o) Er zou echter vooral het slot zijn van M.v.N. dat ons aan Anna Bijns herinnert. Dit luidt: Neemt alle danckelic, sonder claghene,
Dit slecht bewijs; ionste deet bestaen
Op dat wi die hernelsce glorie moghen ontgaen. Amen.
| |||||||
[pagina 52]
| |||||||
De drie geledingen neemt danckelic, slecht bewijs en ionste deet bestaen zouden vaak hetzij afzonderlijk, hetzij met twee, hetzij alle drie gezamenlijk ook in sommige verzen - conclusie-verzen dan ook - verwerkt zijn. Dat tenminste twee dezer geledingen herhaaldelijk bij onze dichteres weer te vinden zijn mag als zeker worden beschouwd. Nu moet men echter weten - en iedereen die enkele rederijkersstukken gelezen heeft weet het - dat deze uitdrukkingen bijna als een geijkte formule de dramatische stukken besluiten. Bij Cornelis Everaert alleen reeds vinden we o.m.: Wilt danckelic nemen ons slechte colacie (Vigelie, vs. 324).
Wilt danckelic nemen ons slecht vermaen.
Want tes bestaen, vut vieregher minnen (Hooghen Wint, vss. 516-517).
Ons slichte colacie jn dancke ontfaet (Coopman, vs. 409).
Wilt danckelic nemen duer tpaysich accoort
Eerwerdighe heeren ons slichte colacie
Duer den Heleghen Geest wiens zoete gracie
Dat wij al te saemen mueghen ghewinnen (Ghewillich Labuer, vss. 458-461).
Wilt danckelic nemen/vut jonsten reene (Aerm jnde Buerse, vs. 436).
Jonstich Begheerren neimpt jn dancke eenpaer (Maria, vs. 674).
En in de spelen van het Landjuweel te Gent in 1539: | |||||||
Nieukercke:Wilt danckelic nemen ons simpel spel
Om prijs gespeelt met ionstegher vijtte (vss. 515 en 518)
| |||||||
Antwerpen:Nemt danckelic thantieren.
Van ons violieren slecht in tverchieren (vss. 564-565).
| |||||||
Caprijcke:Nemt ditte in dancke ons slicht vermaen (vs. 564).
| |||||||
Deynze:Dus willet onzer simpelheyt vergheven
En neemt in dancke met uwen raede verheven
Donze om een betere tot dezer huere
Ontfaen ionste voor conste, al eyst slicht duere (vss. 493-496).
In de ‘Elckerlyc’ nog lezen we:
Neemt in dancke, kleen ende groot (vs. 853).
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
En in de ‘Eerste Bliscap’:
. . . . . . . . slecht es ons konste
Verstaet ende vaet ons goede
Ende nemen 't danckelyc nu ter tijt (vss. 67-68 en vs. 74).
In het ‘Batement vanden Katmaecker’ uit ‘Trou moet Blijcken’, om de nog uit te breiden reeks voorbeelden te besluiten, lezen we ook: Ghij constighe sinnen, neemt het in dancke
Dees sotte collacie van ons gedaen
Jonst deet bestaen (vss. 573-575).
Is het hierdoor niet duidelijk geworden dat we hier niet staan voor een kenmerk dat slechts aan de dichter van M.v.N. en Anna Bijns zou gemeen zijn doch alleen dat onze dichteres - en dit dan wel in tegenstelling met de meeste andere refreindichters - gedichten soms besluit zoals het bij de toneelschrijvers de gewoonte was. Er valt dus weinig mede te bewijzen. Van belang zou evenwel een gedicht-fragment zijn bij Anna Bijns, waar de drie geledingen te zamen voorkomen nl. in het kwatrijn: Vercoorne prinche, hoordt mijn vermaen:
Nempt danckelijck mijn slecht bewijs,
Vuyt goeder ionsten zoe heb ict bestaen
Tes quaet timmeren hier om prijs.
Deze vier verzen komen voor in Hs. A (bij Soens, blz. 281) Zij komen er onmiddellijk na drie strophen van een refrein op de stok ‘Sulck heymelijck lijden doet vruecht verdrooghen’, dat we niet aan onze dichteres konden toekennen. Onder dit kwatrijn komt de uitdrukking τελoς. Horen deze vier verzen als prince bij refr. Nr 21? De stok is dan niet dezelfde als die der vorige drie strophen, zodat dit ons nogal problematisch voorkomt, hoewel het verzenviertal toch met de aanspreking ‘Vercoren prinche’ begint. Anderzijds komt - gescheiden door een gedichtje over de minne - daarna een refrein (NI 22) op de stok ‘Doen timmeren op een bevende ijs’, zodat ons kwatrijn eerder daarbij schijnt te horen. Maar dit refrein heeft reeds een prince. Wat er ook van zij noch refr. Nr 21, noch refr. Nr 22, menen wij wegens de grote vormafwijkingen aan Anna Bijns te kunnen toekennen, dit trots het feit, dat in een van de ge- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
dichten die wel van onze dichteres zijn (B.I. refr. 14, k) de uitdrukking ‘Siet toe en timmert op geen bevende ijs’ weer te vinden is. Deze zegswijze nu kan toch moeilijk als een argument dienst doen vermits het hier niet om een persoonlijke uitdrukkingsvorm, doch wel om een spreekwoord gaatGa naar voetnoot(20). Met ditzelfde spreekwoord ook heeft Prof. Van Mierlo zijn betoog besloten. Hij heeft bij het toeschrijven van M.v.N. aan onze dichteres gemeend niet bevreesd te moeten zijn ‘op bevende ijs’ te hebben ‘getimmerd’. Wij vrezen toch dat hij dit wel heeft gedaan dit met alle eerbied voor de ernst van zijn onderzoek, met eerbied vooral voor zijn algemene kennis onzer oude letteren. Eerlijkheidshalve wensen wij er zelf nog de nadruk op te leggen dat Prof. Van Mierlo het probleem niet heeft gesteld als volgt: Wie onder de ons bekende rederijkers uit het begin der zestiende eeuw heeft kans op het auteurschap van M.v.N. en dat hij dan uit een vergelijking der teksten tot het besluit is gekomen dat Anna Bijns op dit auteurschap het meeste recht heeft. Hij is uitgegaan van de overtuiging dat het stuk in kwestie geschreven werd door een rederijker die omstreeks 1518 te Antwerpen bedrijvig was en vermits men dan ten - onrechte zij het dan wel - aangetoond had dat onze dichteres de hand kon hebben gehad in een aantal volksboeken van die tijd, is hij gaan zoeken of er in M.v.N. geen overeenkomst was te bespeuren met het andere werk der bekende ketterbestrijdster en hij heeft dan ook punten van overeenkomst gevonden. Juist door zich te zeer tot twee teksten te beperken, heeft hij o.i. met de mogelijkheid van een even grote overeenkomst met andere auteurs onvoldoende rekening gehouden en daarbij dan een paar essentiële verschillen (in taalgebruik en verstechniek) over het hoofd gezien. Daarmede is van onze kant ook nog niet bewezen geworden dat Anna Bijns' letterkundige nalatenschap niet uitgebreider kan zijn dan zoals wij ze voorlopig zien. Voor deze uitbreiding evenwel zijn andere o.i. toch nog krachtiger bewijzen nodig dan diegene welke tot nu toe werden aangevoerd. Wie weet of men ze eens niet vinden zal! Drs. L. ROOSE. |
|