Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1950
(1951)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Willem van Haecht's geschriften voor het Antwerpse LandjuweelToen de Violieren in 1541, de trofee der overwinning met zich voerend, het Diestse landjuweel verlieten, namen zij tevens de verplichting mee, het volgende en laatste landjuweel voor hun rekening te nemen, zo wilden het de costuymen van de rederijkerij. De oorlogen, die het einde van Keizer Karel's regering verduisterden, zouden dit plan evenwel dwarsbomen: het duurde precies twintig jaar eer de omstandigheden, dank zij de vrede van Cateau-Cambrésis (1559), weer gunstig waren voor een feestelijke wedstrijd. In Augustus 1561 togen de voornaamste kamers van Brabant, vergezeld van een uitgelezen gevolg, naar het emporium mercatorum, om deel te nemen aan het glansrijkste landjuweel, dat de geschiedenis van de rederijkers ooit heeft gekend. Deze lang verwachte gebeurtenis zou Willem van Haecht de gelegenheid schenken, om in het bijzijn van het puik der Brabantse rederijkers, zijn kunst te ontplooien. Hij zal toen ongeveer dertig jaar zijn geweestGa naar voetnoot(1), was sedert 1552 lid, en sedert 1558 factor van de ViolierenGa naar voetnoot(2). Laten wij in deze studie de betekenis van zijn prestatie onderzoekenGa naar voetnoot(3) om een idee te krijgen van wat een der belangrijkste rederijkers- | |
[pagina 79]
| |
Kamers van Brabant op een uitgelezen wedstrijd als deze kon verwezenlijken. *** Van Haecht heeft de uitgave van de spelen ingeleid met een tekst, die ons een inzicht geeft in de opvattingen, welke te dien tijde opgeld deden in de rederijkerswereldGa naar voetnoot(4). Daar hij ziet, hoevelen zich met de ‘consten van Retorycken’ bezig houden, zonder evenwel geoefend te zijn in de Griekse en Latijnse letteren, wil hij hun in Totten goetwillighen Leser, ter prikkeling van hun werklust, de oorsprong en de heerlijkheid van ‘dese maniere van spelen’ voorhouden. Hij geeft een uiteenzetting over de Griekse oorsprong van de toneelkunst, alsook een beschrijving van het theatron, samen met het gebruik dat werd gemaakt van tragedie en comedie. Daarna komt de toestand te Rome aan de beurt, waar de keizers het toneel steunden omwille van het genoegen, dat het volk er aan beleefde. Van Haecht wijst op het belang der ruïnes van deze theaters, maar meer nog op de oude spelen zélf, onder dewelke hij die van Plautus en Terentius het belangrijkst acht. Wat de poëzie der Nederlanden betreft is hij de mening toegedaan, dat zij van oudsher werd beoefend. Hij besluit dit uit het bestaan van talrijke kronieken op rijm, waarvan hij er vele ‘in fransijn geschreven’ heeft gezien. Toen de prinsen zagen, dat deze kunst de gemeenschap baatte, begunstigden zij haar, evenals destijds hun Romeinse collega's. Sedertdien moesten de kamers aan alle feesten en ommegangen meewerken, want ‘waer Retorijcke ende Musijcke absent is/daer is de vruecht cleyne’. | |
[pagina 80]
| |
De humanistische inslag van dit stuk kan niet worden geloochend. Het zijn de antieken die in dit overzicht van de toneelkunst met het leeuwenaandeel gaan strijken. Wat over de Nederlandse literatuur wordt gezegd, schijnt er maar bijgehaald te zijn om een contactpunt met de eigen literaire bedrijvigheid te bekomen. Doch dit verleden der Nederlandse toneelkunst werd lang niet met zoveel ijver nagespeurd als dat der antieke. Nergens wijst de auteur op het verband der rederijkerij met de middelnederlandse toneeltraditie, een verband dat uit de geschriften der cameristen nochtans zo duidelijk blijkt. Neen. de belangstelling gaat hoofdzakelijk naar het werk der Griekse en Romeinse auteurs, en wij moeten toegeven, dat Van Haecht hier vrij goed over ingelicht was. Tevens wordt het duidelijk, dat zijn kennis der antieke dramatische productie slechts oppervlakkige bizonderheden betreft. Inrichting van het toneel, benaming er van en bediening, dat werd met zorg nagegaan. Maar wat juist het essentiële verschil uitmaakt tussen deze kunst en die der rederijkers, dààr wordt met geen enkel woord op gewezen. De geestdriftige belangstelling voor de klassieke oudheid vergt zeker onze aandacht, doch wij mogen evenmin uit het oog verliezen, dat het nog maar een jonge en onervaren belangstelling is, die hoofdzaak nog niet vermag te scheiden van bijzaak. In ieder geval bewijst zij, dat er althans bij de Violieren geen sprake kan zijn van afkeer van het humanisme. Zoals de schilders van liet gilde ijverig de vormen der antieke ruïnes natekenden - getuige de gravures die rond dit tijdstip het licht zagen - zo luisterden de dichters naar het relaas der humanisten, die het leven van deze vergane cultuur uit het stof der puinen weer te voorschijn brachten.
Merkwaardig is ook de Corte beschrijuinghe van dincomste der Cameren van Retorijcke, waar men een beschouwing aantreft, die voor de geschiedschrijving van onze letterkunde niet zonder belang is. Deze uitlating hebben wij in de grond te danken aan de grote voldoening, welke Van Haecht na het wellukken van het landjuweel vervulde. Naar zijn mening heeft de rederijkerij nooit zo gefloreerd als te Antwerpen. Immers, op de vorige landjuwelen werden | |
[pagina 81]
| |
alleen esbatementen opgevoerdGa naar voetnoot(5), terwijl in 1561 alle vormen aan de beurt kwamenGa naar voetnoot(6), wat volgens hem de vooruitgang der Nederlandse letteren duidelijk bewijst. Zijn verwachtingen waren hooggestemd, en hij was er van overtuigd, dat deze krachtige lente zou ontluiken tot een heerlijke bloei. De motivering van dit optimisme vraagt evenwel onze aandacht. omdat dienaangaande een kleine maar toch niet onbelangrijke vergissing werd begaan. In de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden staat inderdaad volgende zin te lezenGa naar voetnoot(7): ‘In het veelvuldige optreden der gezellen en de kwantiteit van het gepresteerde werk, meende Willem van Haecht... een rijke belofte te zien voor de toekomst’. De hier aangehaalde motieven: het veelvuldige optreden en de hoeveelheid der productie, zijn echter niet de voornaamste aanwijzingen die Van Haecht's hoop op de toekomst aanwakkerden. Hij formuleerde zijn mening ongeveer als volgt: ‘Die conste der Poesien’ heeft ‘in de voorgaende Landtjuweelen noyt soo seer gefloreert... als nu in onser tijden, noch’ is ‘die conste in sodanigher abundancien by den componisten ghebruyckt als in dese feeste’; ‘die voorgaende LandtJuweelen en hebben maer een batement verthoocht, maer nu, als de verstanden cloecker zyn ende alle consten in meerder kennisse, der Poëten vele, ende der liefhebbers sonder getal’, hebben zij ‘overvloedelijck met sonderlinghe harmonie te samen ghevoecht en verthoont diveerse materien deser consten, soo in comedien, esbatementen, moralen als in de poetycsche punten, epigrammen, baladen, retrograden ende devysen, sulx dat men met recht soude moghen segghen, dat den berch Parnassus by ons nu opgheresen is | |
[pagina 82]
| |
ende Castalides nymphae hen wooninghe by ons vercoren hebben’Ga naar voetnoot(8). Vooral het feit dat ‘de verstanden cloecker zyn’, alsook de ‘diveerse materien deser consten’ inspireerden hem dus de boven geciteerde volzin. Dat deze twee elementen voor Van Haecht belangrijker waren dan de drukke activiteit en de omvang der productie, blijkt o.i. uit de nadruk die hij er kennelijk op legt: de verrijking van de geest neemt in de opsomming der motieven de allereerste plaats in, en de verscheidenheid van het werk wordt onderstreept met een indrukwekkende opsomming van genres, waarin de rhetoricale vormen afwisselen met de renaissancistische. Uit deze passage blijkt duidelijk, hoezeer Van Haecht de letterkunde opvat als verstandswerk en kunstvaardigheid, veel meer dan als een aesthetische aangelegenheid. Hoe meer men weet, en hoe handiger men is in de vermenigvuldiging der vormen, hoe rijker de artistieke oogst zal zijn. Het behoeft geen betoog: deze opvatting ligt even dicht bij Matthys de Castelein's Const van Rhetoriken, als zij verwijderd is van Horatius' Ars poetica. Toch kan de uitdieping van deze belangrijke volzin het ons slechts doen betreuren, dat hij maar als een min of meer bijkomstig intermezzo gevat werd in de beschrijving van de intocht der landjuwelende rederijkers. Had Van Haecht zijn opvattingen omstandiger uiteengezet, wij zouden een zeer lezenswaardige beoordeling uit de eerste hand hebben gehad van de stand onzer letteren omstreeks het midden der 16e eeuw. - Doch laten wij nagaan, wat hij er zélf van terecht bracht.
De spelen die door de Violieren werden opgevoerd, zijn alle van Willem van Haecht's handGa naar voetnoot(9). Zij vormen een in- | |
[pagina 83]
| |
drukwekkende reeks, die het werk der gasten op waardige wijze omkranst. De wedstrijd werd geopend met een verwelkoming van de gildebroeders: de Wellecome ghespeelt by de Violieren. In de aanvang van dit spel klinken blijde tonen op. Vandaag wordt immers het vreugdefeest van Rhetorica gevierd. Drie nymphen, die respectievelijk een wit, een rood en een paars violiertje in de hand houden - symbolen van de Violieren - gaan naar Rhetorica, maar vinden haar in bezwijming rustend in de schoot van Antverpia - symbool van de stad. Daarom aanroepen zij Pallas, Apollo, Mercurius en - zeer typerend ook de God der christenen, tot plots drie stralen uit de hemel komen schieten: Pallas brengt scientie, Apollo inventie en Mercurius eloquentie. Gesterkt door deze wonderbare schichten staat Rhetorica op. Zij dankt God, want al het goede, dus ook haar opstanding, komt van Hem. En nu aan het werk ! Antverpia verontschuldigt zich wegens het lange uitstel van het landjuweel. Het kon immers niet anders: Mars stuurde haar plannen in de war. Rhetorica heeft haar schat intussen bewaard, en de drie nymphen verzoeken haar hem uit te delen, daar het gebrek aan oefening deze kunst bijna teloor heeft doen gaan. Natuurlijk wil Rhetorica aan dit verzoek voldoen, wat door de nymphen met grote vreugde wordt begroet. Zij wordt uitgenodigd te Antwerpen te resideren, en de nymphen heten iedere rederijkerskamer afzonderlijk welkom. Eén doorgevoerde allegorie, met omhaal van woorden in dialoog gezet, en voorzien van een mythologisch vernisje, ziedaar wat we aan deze Wellecome hebben. Zoals uit de inhoudsopgave blijkt, staan wij hier voor rederijkersliteratuur van de meest typische soort. En toch mogen wij er de aandacht op vestigen, dat dit stukje niet helemaal ongenietbaar is. Integendeel, het getuigt wel van literaire smaak, al is het er dan ook een die gekleurd werd door een tijd, die de onze niet meer is. Het spel wordt beheerst door twee krachten, die tegen elkaar inwerken: de blijdschap om het nieuwe landjuweel, en de last van de voorbije oorlog. Het zet in met een rondeel, waarin tot driemaal toe de vreugde opklinkt. Dit was een rhetoricaal stijlfiguur, zekerGa naar voetnoot(10), maar hier heeft deze her- | |
[pagina 84]
| |
haling onmiskenbaar suggestieve kracht. Na de aanhef komt de lange allegorische behandeling van het gegeven, waar iets moeizaams in ligt, iets van de oorlogsangsten waaronder deze mensen de voorgaande jaren gebukt gingen. Dan wordt plotseling deze uiteenzetting besloten met twee halfverzen, die zijn als een doorbraak van vreugde na het remmend allegorisch gedoe. De wisselwerking van deze verschillende krachten vindt ten slotte haar logische oplossing in de verwelkoming van iedere kamer afzonderlijk, wat plechtig aandoet. Zonder de waarde van dit stukje te willen overdrijven, mag men wel zeggen, dat het met smaak werd opgebouwd. Het is een interessant voorbeeld van een louter gelegenheidsspel. Wat de Violieren aan hun gasten moesten zeggen, werd hier op sierlijke wijze, in een logisch zich ontplooiende allegorie samengebracht. De auteur is er ook wel in geslaagd ons vier eeuwen later, nog iets van zijn vreugde te doen aanvoelen. Uit dit spel moge tevens blijken, welke bijzondere plaats het Antwerpse landjuweel inneemt, bijvoorbeeld, t.o.v. dat van Diest in 1541. De Leliebroeders voerden ter verwelkoming van hun gasten een gewone klucht opGa naar voetnoot(11), die in se niets met de gelegenheid te maken had. Van Haecht daarentegen, werkte voor de Violieren een kunstige allegorie uit. Rekening houdend met het ontzag dat men voor deze vorm had, kan men zich voorstellen, dat de Violieren in het algemeen en Van Haecht in het bijzonder, een uitstekend figuur moeten hebben geslagen bij hun gasten.
Het belangrijkste spel van deze reeks werd geschreven om de scheidsrechters van het landjuweel aan te zetten tot onkreukbare eerlijkheid. Naar middeleeuwse gewoonte werd dit doel betracht met een exempele, en in overeenstemming met de nieuwe mode der Renaissance werd deze exempele ontleend aan de klassieke mythologie: Het Oordeel van Tmolus tusschen Apollo en Pan. Apollo en Pan zijn het niet eens over de waarde van hun prestaties. Pan beweert dat zijn fluitspel veel mooier is dan het luitspel van de andere. Tmolus en Midas. die samen komen aangewandeld, worden dan uitgenodigd hun oordeel | |
[pagina 85]
| |
te vellen. Aanvankelijk zijn beiden het er over eens, dat het luitspel van Apollo veel hoger staat dan het afschuwelijk gekrijs van Pan. Maar een sinneke, Bot en Ruyd, komt Midas beïnvloeden, zodat deze ten slotte beweert, dat de prestatie van Pan de beste is. Midas zal zijn straf voor dit valse oordeel evenwel niet ontlopen: terwijl Victoria Apollo van uit de hemel komt kronen, krijgt Midas ezelsoren... In het tweede tafereel gaat Midas naar de kapper, waar hij natuurlijk een pijnlijk avontuur beleeft. Hij doet zijn best om zijn ezelsoren te verbergen onder zijn haar, doch kan het niet uithouden van de pijn. Kammen, knippen en wassen, het is hem een ware martelie! Tot overmaat van ramp schiet het touwtje los, waarmee hij zijn oren tegen het hoofd had gebonden, zodat hij verplicht is de waarheid te zeggen. In het derde tafereel moet de kapper beloven de zaak absoluut geheim te houden. Hij doet het, maar het klinkt niet overtuigend: ‘Wat God ontdecken wilt/sal niet verholen//bliven’. Het vierde tafereel toont aan, dat deze geheimhouding niet helpt: Fama komt Midas luidruchtig te schande maken. Het wil ons voorkomen, dat het interessante van dit Oordeel van Tmolus niet zozeer ligt in het feit, dat hier een vroeg spoor van de Renaissance in de Nederlandse letteren merkbaar is, maar wel in de omstandigheid, dat traditie en vernieuwing op een wonderlijke wijze met elkaar in aanraking komen. Om deze reden mag dit spel bestempeld worden als typisch overgangswerk. Uit de titel van het spel en ook uit de inhoudsopgave blijkt duidelijk, dat het gegeven aan de klassieke oudheid werd ontleend: de legende van Midas, Apollo en Pan zoals zij ons door Ovidius in zijn Metamorphosen werd overgeleverdGa naar voetnoot(12). Willem van Haecht heeft zich echter niet stipt gehouden aan het verhaal van Ovidius. Hij heeft het omgewerkt en pasklaar gemaakt voor het doel dat hij nastreefde: de jury van het landjuweel aanzetten tot het uitspreken van een wijs en eerlijk oordeel. Zo heeft hij enkele belangrijke wijzigingen aangebracht, die het gegeven inderdaad een diepere zin schenken. Bij Ovidius komt de dwaze Midas dadelijk met zijn onzinnig oordeel voor de dag. Van Haecht vermindert de dwaasheid, doch verhoogt de kwade bedoe- | |
[pagina 86]
| |
ling van deze figuur. Bij de rederijker immers, spreekt Midas eerst, evenals Tmolus, een wijs oordeel uit, maar verandert van mening na de boze influisteringen van het sinneke Bot en Ruyd, dat men in het Latijnse model natuurlijk niet aantreft. Gezien in het licht van de bedoeling die men te Antwerpen met deze stof had, was dit zeker een psychologisch-juiste verbetering. In deze nieuwe Midas zien wij inderdaad de onrechtvaardige rechter voor ogen, die heel goed weet, welk oordeel hij eigenlijk moet vellen, maar die omwille van boze neigingen toch het andere uitspreekt. Zo heeft Van Haecht ook de ‘afschrikkende’ kracht der openbaring van Midas' schande weten te verhogen. Ovidius laat de kapper onopzettelijk het geheim verklappen, maar Van Haecht draagt deze taak aan Fama op. De fataliteit van de ruchtbaarheid wordt daardoor vergroot. Hier immers hangt zij niet af van de wisselvalligheid van de mens, maar van de gestrengheid Gods: ‘Wat God ontdecken wilt/sal niet verholen//bliven’. De indruk die het spel op de rechters moest maken, werd er zeker door vergroot. De Violierenfactor schreef zijn stuk ook volkomen in de stijl van de rhetoricale gelegenheid, waarvoor het moest dienen. Wat de vorm aangaat heeft dit spel inderdaad nog maar weinig te maken met de Renaissance in onze letteren. Van al de belangrijke vormvernieuwingen vindt men er in het Oordeel van Tmolus immers geen enkele terug. Omgekeerd zal men de typische rederijkersfiguren in groten getale aantreffen: losse aaneenschakeling van een onbepaald aantal taferelen, lange rederijkersverzen die kunstig werden opgesmukt met sonore bastaardwoorden en diverse rijmparen, meer dan in het latere werk van deze auteur - dit alles slaat op het spel de oude traditionele stempel. De volkse inslag houdt het al evenzeer van de nieuwe cultuur verwijderd. Humanisme en Renaissance bereikten, ten minste in het begin, niet de brede lagen van het volk, maar wel een beperkte elite. In het spel van Van Haecht zien wij nochtans, dat het volk uitgenodigd wordt zijn oordeel te kennen te geven over de waarde van het optreden van Apollo en Pan, om het oordeel van Tmolus of dat van Midas te bekrachtigen. Het principe der uitgelezenheid, dat zo typerend is voor de Renaissance, wordt vervangen door dat der algemeenheid: | |
[pagina 87]
| |
Den meesten voys leet nochtans den eersten bandt,
Want//het spel is playsant//en verciert met vruecht,
Daer die goede ghemeynte//meest door verhuecht.
Het is dan ook merkwaardig, dat de mythologische fictie, die in dit spel de enige band met de Renaissance is, eigenlijk niet eens tot het einde toe wordt volgehouden. Van Haecht heeft het avontuur bij de kapper zo aanzienlijk uitgebreid, dat deze passage het grootste deel van zijn spel beslaat, terwijl Ovidius haar in zijn versie slechts een bescheiden plaats toekendeGa naar voetnoot(13). Dit is een belangrijke en hoogst nadelige wijziging van het gegeven. Door deze overdreven uitbreiding van het comische element, valt het spel immers uit elkaar in twee onverenigbare delen: een ernstig gedeelte en een comisch, terwijl beide handelingen niet eens in elkaar werden verweven, doch slechts uit elkaar voortvloeien. De legende van Ovidius is één geheel, het spel van Van Haecht niet. Dat de auteur deze ernstige constructiefout maakte, is eigenlijk wel te begrijpen: hij stond nog aan het begin van zijn loopbaan en had weinig ervaring. Maar dat de heren van de Violieren deze hinderlijke kloof niet opmerkten kan slechts bewijzen, dat zij weinig oog hadden voor de constructie van een spel. De uitbreiding van het comische element heeft nog een andere betekenis. Leek het er aanvankelijk naar, dat Van Haecht een poging zou doen om de Renaissance na te bootsen, het comische gedeelte heft deze schijn op. Misschien bedoelde hij het wel als comedia, in feite is het echter een realistische sotternie. die meer weg heeft van de Middeleeuwen dan van de Renaissance. Nu is het niet uitgesloten, dat Van Haecht zich verplicht zag tot de uitbreiding van het comische. Op een authentiek landjuweel overheerste immers de vrolijke noot. Wij stipten hierboven reeds aan, dat in 1541 te Diest zelfs een klucht ter verwelkoming van de gasten werd gespeeld. Misschien was dit een traditie, waar ook de Violierenfactor zich aan te houden had - dit kan niet met zekerheid worden gezegd, omdat buiten die van Diest en Antwerpen geen welkomspelen gekend zijn. In ieder geval accentueert deze overgang van het ernstige naar het comische, de tegenstelling tussen vernieuwing en traditie. Het wekt de indruk, dat de auteur een ‘klassiek’ spel trachtte te schrijven, maar dat de middeleeuwse boerde het | |
[pagina 88]
| |
per slot van rekening won. De vernieuwing was niet sterk genoeg om het tot het einde toe vol te houden. Het renaissancistische van dit spel is uiteindelijk dan ook zo gering, dat Pater van Mierlo zich bijvoorbeeld afvraagt, of spelen van deze aard niet veeleer als parodie waren bedoeldGa naar voetnoot(14). Ook Dr Mak merkte op dat ‘de goden maar een paar stappen hebben te doen om van de Olympos in een Antwerpse volksbuurt te komen’Ga naar voetnoot(15). Onze literatuurhistorici werden vooral geboeid door de realistische kracht van dit spel, aldus G. KalffGa naar voetnoot(16), alsook Pater van MierloGa naar voetnoot(17). Op grond van deze beschouwingen menen wij, dat dit Oordeel van Tmolus tusschen Apollo en Pan een merkwaardig spel is, niet zozeer omwille van het tweede gedeelte, dat ongetwijfeld het ‘echtst’ en het ‘zuiverst’ is, maar wel omwille van dat samentreffen tussen traditie en innovatie. Deze dualiteit heeft echter tot gevolg, dat de literair-aesthetische waarde niet hoog kan worden aangeslagen. Daarvoor is het gebrek aan eenheid te groot. Het is overgangswerk, en dan nog van een auteur, die zijn weg eigenlijk nog niet had gevonden. Weldra zal hij een gans andere richting inslaan: die van het apostelspel.
Van Haecht schreef voor dit landjuweel nog enkele andere, minder belangrijke stukjes. Zo de Inhout der Prologhen, die eigenlijk beter ‘Dialoog over de Staatskunst’ zou kunnen worden genoemd. Hij verdedigt de stelling, dat de onderdanen er slechts voordeel bij hebben, een wijze, redelijke en rechtvaardige regering te gehoorzamen. Doen zij dit niet, en ontstaat er tweedracht, dan zijn de rampen niet te overzien - wat dan geïllustreerd wordt met Rome, Athene, Carthago en Jeruzalem. Dergelijke gedachten zal men later nog aantreffen in de Apostelspelen van deze auteur. Ook is het interessant er op te wijzen, dat hij het humanistische element ook hier aanvult met het bijbelse: naast de steden uit de oudheid vermeldt hij ook Jeruzalem. Iets dergelijks stelden wij hierboven reeds vast in de Wellecome, | |
[pagina 89]
| |
waar de God der christenen samen met mythologische godheden wordt vernoemd. De Oorloff oft Adieu van de Violieren van Antwerpen op Dlantjuweel is weer een allegorisch spelletje, dat ons herinnert aan het welkomspel. Men maakt zich klaar om afscheid te nemen van elkaar, maar er ontspint zich een discussie over de noodzakelijkheid, de kunst in ere te houden, doch alleen God lof en eer te bewijzen. Er wordt ten slotte een einde aan gemaakt, en één voor een neemt men afscheid van de aanwezige kamers. Beide spelen zijn louter gelegenheidsstukjes zonder veel betekenis. Alleen de gedachteninhoud kan ons boeien, omdat hij de ideologie van de auteur beter leert kennen. Ook voor het haagspel, dat onmiddellijk na het landjuweel werd gehouden, schreef Van Haecht enkele spelen. Hij opende de uitgave met een paar inleidende stukjes, die uitsluitend realia betreffende het haagspel bevatten, zodat zij voor deze studie minder belangrijk zijn. De Willecom der Violieren op Thaechspel is nochtans geen onaardige verwelkoming, die vooral onze aandacht wekt door de vinnige discussie, welke er wordt geleverd. Zoals men weet moest op dit haagspel de vraag worden beantwoord, welk onaanzienlijk ambacht het eervolst is. In dit inleidende stukje zien wij dan Minerva (wolspinster), Ceres (landbouw) en Vulcanus (smid) elkaar de eer betwisten, het ‘oirboirlycste’ ambacht te zijn. Ieder meent natuurlijk van zichzelf dat hij onmisbaar is, en bewijst dit met treffende feiten. Tot een oplossing kunnen zij echter niet komen. Daarom - en hiérin ligt een niet onaardige vondst - heten zij één voor één de kamers welkom, die de vraag zullen moeten oplossen. De Oorlof int Ghemeyn, die bedoeld werd als slot voor het haagspel, maar die - blijkens de titel - tevens het gehele landjuweel besloot, heeft nochtans een betekenis, die verder reikt dan deze van de Willecom. Evenals in het afscheidsspel voor het landjuweel, valt ook hier het scheiden moeilijk. Ditmaal ontstaat er een woordentwist tussen Gheest der Liefden, die tot het goede leidt, en Afjonstich Herte, die de oorzaak is van al het kwade, en zelfs getracht heeft, dit Rhetoricafeest te verhinderen. Met vereende krachten wordt zij aan de deur gezet. Onheilspellend klinken nochtans haar laatste woorden: zij verzekert terug te komen wanneer men haar het minst verwacht. Nu afgunst weg is | |
[pagina 90]
| |
wordt er afscheid genomen, en in een laatste dialoog, waarvan de beginletters van iedere versregel Willem van Haecht Violiere vormen, geeft de auteur nog enkele raadgevingen om de vrede in huis te bewaren. Het lijdt geen twijfel, dat in dit spel gezinspeeld wordt op de moeilijkheden, welke de inrichters van de wedstrijd moesten overwinnen om de toelating van de regering te bekomenGa naar voetnoot(18). Ook klinkt de belofte van Afjonstich Herte als een sombere profetie. Was de atmosfeer op dit ogenblik reeds zo geladen, dat Van Haecht deze voorspelling gewettigd achtte? Hoe dan ook, de grote strijd stond voor de deur. Precies vijf jaar later brak de beeldenstorm los, met al zijn treurige gevolgen. *** Wat leveren deze geschriften op voor het ontstaan van de Renaissance in onze letteren? Het is ons duidelijk geworden, dat zij getuigen van levendige belangstelling voor de antieke cultuur. Dit besluiten wij niet uit het veelvuldig gebruik van antieke mythologische personages, maar wel uit de ijver waarmee Van Haecht in zijn inleiding allerlei gegevens verwerkte over het toneel in de oudheid, alsook uit zijn ontlening van de Midas-legende. Hij was hier trouwens niet aan zijn proefstuk: reeds in 1558 speelden de Violieren van hem een Spel van Scipio, dat evenwel verloren is gegaanGa naar voetnoot(19). Men zal daarbij nog verschillende min of meer losse gedachten aantreffen, die in de nieuwe richting wijzen. De Prologhe, waarin het probleem der burgerlijke overheid wordt behandeld, doet zich voor als een uiting van het vorstenschoolprincipe, waaraan de Renaissance met Machiavelli een eersterangswerk zal wijden. Natuurlijk moet men in deze Prologhe niet de typische ideeën zoeken, die Machiavelli's boek zo markant maken; zij werd volledig in christelijke geest geschreven. Niettemin is de idee zeélf van de vorstenschool toch typerend. | |
[pagina 91]
| |
Het belang dat in deze Prologhe wordt geschonken aan de rede is evenmin zonder betekenis voor de opkomst der Renaissance. De rede wordt voorgesteld als de eerste factor der geordende samenlevingGa naar voetnoot(20), en staat op dezelfde lijn als de deugd. De overheid moet altijd verdraagzaam zijn, maar inbreuken tegen de rede moet zij volgens Van Haecht met gestrengheid tegengaanGa naar voetnoot(21). Ook het mate-principe, dat in dit werk reeds opduikt, wijst op de komende cultuurvernieuwing. De kunst, zo lezen wij in de laatste verzen van de Oorlof int Ghemeyn, moet ons vooral leren, hoe wij moeten ‘mate houwen’. Vooral dit laatste detail is zeer interessant. Immers, deze ‘mate’ heeft niet alleen belang voor het ethische kenmerk van de Renaissance in de Nederlanden, zij zal ook haar invloed laten gelden op de vormvernieuwing, die hoofdzakelijk gebaseerd was op beheersing door de rede. De toepassing van dit principe - ongetwijfeld veel belangrijker voor de Renaissance - vinden wij in de spelen van Van Haecht nog niet terug, maar de idee, die er later aanleiding toe geven zal, is reeds aanwezig. Ondanks dit alles betreft het renaissancistische van deze geschriften nauwelijks meer dan enkele kiemen. De bedoeling en de volledige uitwerking zijn louter traditioneel rhetoricaal, dit is reeds gebleken uit de bespreking van het Oordeel van Tmolus. Aan de nieuwe schoonheid die de Renaissance zal brengen, schenkt Willem van Haecht geen aandacht. Hij ziet er alleen de geleerde zijde van, ook wel enigszins de ethische. Hij blijkt het aesthetische probleem wel te hebben vermoed, doch wijst het af: Conste en is alleen int Poëtelijck dichten//niet
Haer inuentien/moet meerder saken//vinden,
en die ‘meerder saken’ zijn: prudentie, vroet spreken, en leren hoe wij ‘mate houwen’ moeten, wat wel wijst op invloed van de antieke levenswijsheid. De moraliserende invloed van de literatuur wordt door Van Haecht dus veel hoger aangeslagen dan de aesthetische. Rhetorica beschouwt hij als een bron van deugd, daar zij de leegloperij ver- | |
[pagina 92]
| |
drijftGa naar voetnoot(22), ‘maer dijdel dichtighe//menighen schandaliseert’. Dit ene vers is uitermate typerend voor de vrome moraliserende Van Haecht. Hij benadert de Renaissance als een echte laat-middeleeuwse rederijker, voelt zich wel aangetrokken door de nieuwe geleerdheid en levenswijsheid - twee elementen die overigens van overwegend belang zijn geweest voor de Nederlandse Renaissance - maar de eigenlijke kern van de nieuwe literaire richting: de zin voor het schone, buiten andere beweegredenen om, wijst hij van de hand. Vandaar waarschijnlijk, dat hij ook geen belangstelling heeft voor de vormvernieuwing. * * * Wij hebben er reeds op gewezen, dat Van Haecht in de Oorlof int Ghemeyn zinspeelt op de moeilijkheden, welke door de regering bij de inrichting van het landjuweel in de weg werden gelegdGa naar voetnoot(23). Dit wantrouwen liet niet na de Violierenfactor met verontwaardiging te vervullen. In de Wellecome zegde hij reeds bij wijze van garantie, dat Rhetorica juist tweedracht vermijdt en alleen de zuivere waarheid nastreeft; wie Rhetorica aan banden wil leggen ‘misbruycktse schoffierich’Ga naar voetnoot(24). Het wil ons nochtans voorkomen, dat de overtuigingskracht van deze verzekering niet zo groot is als de verontwaardiging, waarmede zij werd uitgesproken. Het is immers opvallend, hoe dikwijls Van Haecht zijn collega's op het hart drukt ‘schimp oft vilonye’ | |
[pagina 93]
| |
te vermijdenGa naar voetnoot(25). Deze talrijke aanmaningen tot kalmte impliceren alleen, dat de gemoederen in feite lang zo rustig niet waren. Waarom daar anders steeds op terugkomen? De bekommernis om de kalmte laat wel vermoeden, dat er van een tijdsbeeld, waarin Van Haecht zich vrij zou uitspreken over de toenmalige toestanden, weinig terecht zal komen. Wat men in deze spelen aan positieve inlichtingen over het leven in die dagen aantreft, beperkt zich dan ook tot enkele onschuldige zinspelingen op de oorlog, die het landjuweel zo lang deed uitstellen. Men vangt een naklank op van de armoe, welke de oorlog met zich sleeptGa naar voetnoot(26), en verder enkele vreugdekreten om de vrede, die eindelijk dan toch weer zijn intrede heeft gedaanGa naar voetnoot(27). Veel zwaarder aan betekenis zijn de verzuchtingen in de Oorlof int Ghemeyn, die vooral gericht werden tegen de afgunst. De zin van deze verzen omvat méér dan loutere moralisering. Hier wordt een raad gegeven die rechtstreeks in functie staat van de tijdsomstandigheden; hier spreekt een man, die bezorgd is om de toekomst, die gevaren ziet dreigen. Daarom eindigt hij zijn spel met de volgende regels, waarvan de draagwijdte nauwelijks kan worden betwijfeld: Laet ons dan broeders tonser bate//schouwen
Invidia/die volck/laandt/en stadt bederuen//can;
Eendrachticheyt sullen wy verweruen //dan
Rustelijck u weder comen sonder smerten//bijGa naar voetnoot(28).
* * * Ten slotte moeten wij ons afvragen, welke waarde dit werk heeft voor onze literatuurgeschiedenis. Prof. de Vooys sprak over het volledige werk van de Violierenfactor een | |
[pagina 94]
| |
voorzichtig oordeel uit, en noemde het ‘niet onverdienstelik’Ga naar voetnoot(29), wat ongetwijfeld juist is, ook voor de geschriften in verband met het landjuweel. De prestatie van Willem van Haecht moet zeker niet onderdoen voor die van zijn vakgenoten. Hij vatte zijn aandeel in dit landjuweel grootser op dan zijn Diestse collega in 1541, ontwierp een paar niet onaardige allegorieën, schonk een spel van sinne, dat zelfs een antieke legende verwerkte - wat de gasten ongetwijfeld zullen hebben bewonderd - en schreef daarbij nog een betrekkelijk vloeiende taal. Als rederijker veroverde hij met dit werk dan ook een plaats bij de interessante persoonlijkheden, waardoor hij recht heeft op de aandacht van de literatuur historici. De literair-aesthetische waarde van deze spelen is evenwel gering. Zij zijn te zeer gelegenheidswerk, te uitsluitend gebonden aan dat éne landjuweel. Het Oordeel van Tmolus zou ook wel buiten dit verband genietbaar kunnen zijn, maar wordt ontsierd door een ernstige fout in de constructie, waardoor het zijn homogeniteit verliest. De auteur zélf bedoelde dit werk trouwens niet als een feest van het schone woord, maar als een bron van stichtende gedachten. Dr G. Jo STEENBERGEN. |
|