Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1950
(1951)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Een Antwerps Sinnespel van smenschen Gheest door ClodiusIn 1889 vestigde G. Kalff de aandacht op Een vastenspel van Sinnen h'e smenschen geest van tvliesch die werlt en die duyvel verleyt wordGa naar voetnoot(1),dat hij in een Brussels handschrift aangetroffen hadGa naar voetnoot(2).Sedert heb ik dat spel nergens vermeld gevonden. Kalff komt er niet op terug in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Te Winkel, Worp, Van Mierlo laten het onvermeld, en ook W. van Eeghem, die naar hetzelfde handschrift een spel van Cassiere uitgaf, noemt dit voorafgaande spel nietGa naar voetnoot(3). Alleen Leendertz heeft het de moeite waard gevonden er een afschrift van te maken, dat uit zijn nalatenschap terecht gekomen is op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. De raadpleging van dit afschrift gaf mij aanleiding tot de volgende mededeling. De oorzaak van dit verzwijgen is ongetwijfeld het afbrekende oordeel dat Kalff indertijd geveld heeft : het stuk is geschreven ‘in onzuivere taal en gebrekkigen stijl’; ‘het wemelt van bastaaardwoorden en van de ongeloofelijkste’. Geheel onjuist is dat oordeel niet, maar het staat onder invloed van de toenmalige geringschatting van rederijkersprodukten. Al is deze allegorie niet te vergelijken met de Elckerlijc, voor de kennis van het Antwerpse rederijkersleven in het midden van de zestiende eeuw is het in veel opzichten merkwaardig, zowel om de inhoud als om de gegevens voor de opvoering. Het spel is verdeeld in een vijftal tafrelen, door pauzen gescheiden. In het eerste maken wij kennis met de drie boze machten die, sprekende over de Geest, plannen beramen om hem te verleiden. Het zijn de Duivel, ‘een man half duvel half bedect’ t Vleesch, ‘gecleet upt huers’ (d.i. als een hoer) en Werrelt, ‘een mans personage chierlijck’. Dan komt Smenschen gheest ten tonele, ‘een man int wit ghecleet als een engel sonder vloeghele met een bueck in die hant’. Zelfbewust en op het punt om naar het ser- | |
[pagina 22]
| |
moen te gaan, wordt hij bespied door de duivel en het vleesch. De laatste spreekt hem aan, terwijl de duivel ‘van om den hueck kijckt’. Na aanvankelijk verzet wordt ook de Wereld te hulp geroepen: ‘Waer sydy consijns? springt uyter gayoolen!’ Wereld weet hem te verlokken ‘Wel aerdich dierken, mijn gruen vergierken werd u ontloocken’, en hij geeft toe: ‘Segt my, amoroes schoon balsemierken, waer sullen wy coocken?’ Nu komt de duivel helpen: ‘Ja, by sunte Mammeluyck, ick mueter ooc mynen seghel aen steecken!’ En niet de woorden ‘Laet ons nae swerlts laveye spoen’, gaat hij voorop. In het derde tafreel maken wij kennis met twee tegenspelers: De liefde Gods en Vreese van plaeghen, twee mannen wier uiterlijk niet beschreven wordt. Ze zijn gewikkeld in een gesprek over Smenschen gheest, als ze hem zien naderen: ‘Wee my! hue is smenschen gheest beplect! hue vuylijck bemasselt, hue lelijck bevlect!’ Ze doen hun best hem weer op het goede pad te brengen, en als krachtigste middel gebruiken ze een ‘tooch’, die als volgt uitvoerig beschreven wordt: ‘Hier salmen thoonen die draecke van apocalipsis met seven hoofden daer up sittende een uytwendighe chierlijcke vrouwe met eenen gulden cop in hoer rechte hand verheeven voer hoer voirhooft ghescreven babilo magna desen draeck muet ruerende ghemaect sijn om te draeyene rontsomme. Item daer mueten twee stomme personagens in deesen tooch sijn, staende verwondert seere siende up den draecke en knielende Item boven die gordynen salmen schryven (Apoc. 17): Veni et ostendam tibi damnationem meretricis. Intussen salmen binnen speelen musijcke ofte vocaelijck singen’. ‘Aenmerct hier binnen uwe afgodderije!’ voegen de beschermers hem toe. Deze vertoning maakt diepe indruk op de zondaar: ‘Helpe! wat een gruwelijcke visioon! Was dat mijn vleesch in eyghene persoon?’ De bekering blijft niet lang uit ‘Nu gaen wy binnen, dat wy u reynighen’. Voordat wij daarvan getuigen zijn, volgt een comisch getint intermezzo: de duivel en zijn gezellen uiten hun ontsteltenis en hun ergernis omdat de buit hun ontgaan is. Ze bluffen, maken grappen en doen elkaar allerlei verwijten. De duivel zegt hij zijn pogingen niet op zal geven, maar Werelt constateert: ‘onghehantghift upduen wy ons craemen’. | |
[pagina 23]
| |
In het slottafreel bekent Smenschen gheest zijn val. De liefde Gods en Vreese van plaeghen lezen hem de les, sterken hem in het geloof en gaan over tot de reiniging, die bestaat in het toedienen van ‘confectie’ nl. snelle beteringe (volgens de uitleg: ‘confortatijf conserve syroope ofte ander confijt’) en walghe van sonden, in zeven pillekens, ‘bitter om verdouwen’. Het spel wordt besloten met een ‘tooch’, die als volgt beschreven is: ‘Hier salmen thoonen eenen verreesen Christum en voer sijn vueten sal liggen een ghemaecte werlt daer de Duvel en tvleesch uyt sien suilen ende deese Christus sal uyt deese werlt nae hem trecken een naecte siele levende. Item deese tooch sal binnen verchiert sijn hemels ghewijs Aen die gordynen salmen schrijven: Confidite ego vici mundum’Ga naar voetnoot(4). Aan het slot van het handschrift staat: ‘Kuelen raet Clodius presbyter me fecit’Ga naar voetnoot(5).De eerste woorden zijn raadselachtig: is de voornaam Koenraad bedoeld of schuilt er in zinspreuk achter? Dat het stuk in de Antwerpse Kamer De Olijftack opgevoerd is, blijkt uit de slotregels: ‘up dat wy Olyftacxkens vinden statie//naemaels ten hemel doer Gods gracie’. Of een rederijker van deze naam tot de Antwerpse Kamer behoord heeft, heb ik nergens vermeld gevonden. Wellicht geeft een onderzoek in de Antwerpse archieven uitkomst. Zijn taal vertoont Westvlaamse eigenaardigheden, b.v., het regelmatig up = op en de eu = uu vóór r (b.v. besoeren), heesch eisch en waarschijniijk ook in woorden en uitdrukkingen. Datering ontbreekt, maar aangezien het spel van Cassiere, in hetzelfde handschrift, in 1560 opgevoerd is, zal dat van Clodius wel ongeveer uit dezelfde tijd dagtekenen, en in elk geval niet ouder zijn dan de 16e eeuw. Kenmerkend voor de latere rederijkers is namelijk het pronken met klassieke namen, b.v. dat ‘en soumen niet brieven in homerus | |
[pagina 24]
| |
buecken’, ‘alder weerdichste in Jupiters throon’, ‘Apolloos hand’, ‘by Junoos ghenaede’, ‘by venus martelaers’ Daar staat tegenover dat de gehele opzet en vooral de duivelscènes in het eerste en vierde tafreel nog geheel doortrokken van Middeleeuwse geest zijn. Uit de kritiek van Kalff zou men ten onrechte opmaken dat de auteur door gebrekkige taalbeheersing een onzuivere en onbeholpen stijl vertoont. Het tegendeel is waar: zijn taalbehandeling is geraffineerd kunstig, met een opeenstapeling van rijmen en dubbelrijmen, die een grote verscheidenheid van woorden en woordkoppelingen vereisen: neologismen, dialektwoorden en vreemde woorden, hoewel de laatste niet talrijker zijn dan bij zijn tijdgenoten. Toch kan hij ook een vlotte, natuurlijk lopende dialoog samenstellen, waarbij een ruim gebruik van de volkstaal en volkseigen geestigheden gemaakt wordt. Het gevolg is dat de tekst lang niet overal gemakkelijk te verklaren zal blijken. Ook voor de kennis van de zestiende-eeuwse rederijkerstaal en -kunst is het spel van Clodius niet zonder belang. Het komt mij dus voor dat deze tekst niet voorgoed ter zijde gelegd moet worden en dat een nader onderzoek, waarschijnlijk ook een gedeeltelijke of volledige uitgave aanbeveling verdient. Utrecht C.G.N. de VOOYS. |
|