| |
| |
| |
Nieuwe publicaties.
Dr. C.F.P. Stutterheim Twee onbekende tafelspelen (Uitgeverij H.J. Paris, Amsterdam, MCMXLVI).
De titel van dit boekje is misleidend. Onbekend waren deze tafelspelen niet. Dr. J.A.F. Orbaan had ze indertijd in het eerste deel van zijn Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden in de Rijks Geschiedkundige Publicaties, kl. serie 10, bl. 276 e.v. reeds uitgegeven en verscheiden literatuurhistorici hadden daarvan kennis genomen. Men vraagt zich dan ook af, of deze nieuwe uitgave van Dr. Stutterheim wel nodig was, te meer daar de litteraire waarde van de twee spelletjes niet bijzonder groot is en... er nog tientallen tafelspelen in handschriften of oude drukken verstopt liggen, die nog nimmer een uitgave zijn waardig gekeurd en waaronder er zijn, die dit eerder verdienden dan de naamloze stukjes uit de Vaticaanse bibliotheek. Maar daar staat weer tegenover, dat Orbaan's uitgave moeilijk bereikbaar is en bovendien onnauwkeurig. Dr. Stutterheim heeft dus de Neerlandici, inzonderheid de belangstellenden in de rederijkerspoëzie, wel degelijk een dienst bewezen door de collaties van Prof. Cornelissen niet in portefeuille te houden. Hij heeft nu een nauwkeurige tekst laten afdrukken en die bovendien nog verrijkt met een overvloed van noten, waarin hij zich een bekwame gids toont bij de verklaring van moeilijke woorden en constructies. Vergelijkt men daarmede de algemene aantekeningen achter elk der beide spelen, dan blijkt wel heel duidelijk, dat de uitgever meer taalgeleerde is dan literatuurhistoricus, althans dat hij in het rhetoricale Jerusalem nog een vreemdeling is. Het wezen en de ontwikkeling van het genre tafelspel is hem, voor zover uit deze aantekeningen blijkt, niet duidelijk. Hij maakt geen onderscheid tussen tafelspelen in het algemeen en present- of bruiloftsspelen in het bijzonder, tussen de traditionele,
vaste bestanddelen van het tafelspel en eigen vinding van de dichter.
Zijn onwennigheid tegenover de middeleeuwse traditie zal ook wel de reden zijn, waarom hij de spiegel, het geschenk in het eerste spel - dat Dr. Stutterheim daarom het Spel van de Spiegel noemt - als ‘het geweten’ opvat, terwijl het toch o.i. evident is, dat daarmede ‘vrees voor de Dood’ bedoeld is. Vooreerst komt het geweten als spiegel,
| |
| |
voor zover ik weet, nooit voor, ofschoon de middeleeuwse dichters, inclusief de rederijkers, kwistig genoeg zijn met spiegels. Zo is bijvoorbeeld om in ons genre te blijven, de spiegel, die Jonstige Minne aanbiedt in het spel, dat Van Vloten heeft uitgegeven in de Dietsche Warande 10, 1876, bl. 116 e.v., ‘Gods Woord’. Maar als het geweten heb ik de spiegel nooit ontmoet. In Coornhert's Comedie vande Rijckeman houdt Conscientie wel een spiegel in de hand, evenwel niet als symbool van haarzelf, maar van ‘selfs kennise’. Daarmede te vergelijken is de spiegel van Kennisse in Louris Jansz' Hoe die mensch die werelt wil bevechten. Anderzijds is de Dood als spiegel in de middeleeuwse literatuur heel gewoon en dan spreekt het toch vanzelf, dat ook ‘vrees voor de Dood’ zo kon worden voorgesteld? Is trouwens onze Elckerlyc geen ‘spiegel der zaligheid’: ‘Merct desen spieghel, hebten voer oghen’? De confrontering van de mens met de Dood is dus een spiegel voor de toeschouwers. - Maar ook het verband, waarin over de spiegel in ons tafelspel wordt gesproken, laat geen twijfel over (vg. wat Jonck zegt, r. 101 e.v.). Vrees voor de Dood geeft dus een allegorische spiegel, d.w.z. een spiegel, die haar eigen symbool is.
Overigens bevat dit spel meer eigen vondsten van de dichter dan het tweede, maar de litteraire uitwerking is helaas zeer onbeholpen. Het ‘Spel van de lansknecht’ is knapper werk, maar het gegeven is traditioneel. De man, die tegen zijn eigen schaduw vecht, is een geliefd motief in de oudere comische literatuur. Als monoloog behoort het tevens tot een - trouwens zeer gevariëerd - bijzonder soort van tafelspel, waarin soldaten, kooplieden, boeren, marskramers en predikanten de acteurs plegen te zijn.
Localisering van de teksten op grond van het dialect blijkt niet mogelijk te zijn, maar wij blijven de uitgever dankbaar voor de ernstige pogingen, die hij daartoe heeft aangewend.
Leiden.
J.J. MAK.
| |
Dr. P. van der Meulen De Comedies van Coornhert (Teksten en Studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van Dr. G.S. Overdiep †, dl. IX, Van Gorcum & Comp. N.V. (G.A. Hak & H.J. Prakke), Assen MXMXLV).
Wanneer men de literatuuropgave overziet, die Prof.
| |
| |
Becker, de Coornhertapostel, zoals Bonger hem noemt, aan de voet van zijn artikel in het 10e deel van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek heeft laten afdrukken en die aanvult met de titels in zijn uitgave van de Zedekunst, dan behoeft men niet te klagen over gebrek aan belangstelling voor de grote kampioen van waarheid en deugd, die Coornhert is geweest. En toch, onder de overvloed aan boeken en tijdschriftartikelen, die aan de theoloog-literator zijn gewijd, bleef er een leemte. Van Coornhert's comedies bezaten we geen moderne uitgave, noch een ernstige, onpartijdige studie. Het algemeen gangbare oordeel over Coornhert als toneelschrijver was tot voor kort, zoals nog Becker het heeft geformuleerd in zijn bovenvermeld artikel: ‘in de dramatische kunst bleef hij de rederijker der oude school’. Dit odium der oudere literatuurhistorici heeft blijkbaar de meesten zo afgeschrikt, dat we tot 1940 moesten wachten, voordat iemand het waagde de ‘beruchte spelen, vol allegorie en moralisatie’ zelfstandig en onbevooroordeeld te gaan onderzoeken. In het Critisch Bulletin kwam toen Zijderveld tegen Kalff en Prinsen in het geweer. Een jaar later volgde Bonger dit voorbeeld door een afzonderlijk hoofdstuk van zijn boek over de nuchtere en vrome Nederlander aan de dichter en toneelschrijver te wijden. Inmiddels kwam ook, althans één spel, de Comedie vande Rijckeman, in handen van een uitgebreider publiek, door de uitgave van Van der Laan in de zogenaamde reeks van honderd delen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
En nu ligt dan dit boek voor ons, waarin een jong geleerde uit de school van Overdiep ons komt verrassen met de analyse van Coornhert's spelen en een uitgave van de Comedie van lief en leedt. Bovendien heeft de schrijver nog een paar hoofdstukken ingeruimd voor de datering - een moeilijk vraagstuk, waarbij hij eigen wegen gaat en tot geheel andere conclusies komt dan Ten Brink - de vorm, de stofbehandeling en de taal. Een schitterend programma! Maar als het afgewerkt is, ik bedoel als wij het boek gelezen hebben, zijn we onvoldaan. Dr. Van der Meulen bliikt dezelfde fout te hebben begaan als zijn voorgangers. Als reactie op de minachtende qualificatie van de oudere school: ‘rederijkersspelen’, valt ook hij in het andere uiterste en ziet hij Coornhert's comedies te eenzijdig in het licht van het klassieke drama. En dat is niet de weg om tot de juiste waar- | |
| |
dering van deze spelen te komen. Men moet ze niet verdedigen met aan te tonen, hoe klassiek ze wel zijn van vorm, maar men moet uitgaan van het verleden, van de middeleeuwen, en bepaaldelijk van het zinnespel. Niet om de comedies daaruit geheel te willen verklaren, maar om het oude van het nieuwe, het middeleeuwse van het moderne, het traditionele van het oorspronkelijke te kunnen onderscheiden. Omdat Van der Meulen de samenhang met het oude spel van sinne onvoldoende onderkent, valt er ook te weinig licht op Coornhert's eigen werkwijze. Daarom is zijn studie feitelijk niet meer dan een aanloop. Zeker, ze bevat een aantal belangrijke opmerkingen, maar deze blijven te veel aan de buitenkant. Tot het essentiële van Coornhert's spelen wist de schrijver niet door te dringen omdat hij, evenals zijn mederehabilitatoren de dichter niet heeft benaderd vanuit de traditie. Hij heeft
niet voldoende beseft, dat geen enkele zestiende-eeuwer, zelfs Coornhert niet, uit zichzelf begrepen kan worden. Zo komt het dat hij oeroude motieven als het beroemde ‘pleidooi der deugden’ in Tweeling niet heeft herkend, dat hij niet heeft gedacht aan samenhang tussen het koorlied in de comedies en het lied in het zinnespel, aan de traditionele compositie der alternatieve tonelen, aan het stereotype optreden van personages als Scriftuerlic Bewijs, aan overbekende motieven als verkleedpartijen en allegorische maaltijden. Ware zijn kennis van de oudere literatuur minder oppervlakkig geweest, hij zou de invloed van de Elckerlyc op de Comedie vande Rijckeman niet onvermeld hebben gelaten; evenmin zou de uitgesponnen allegorie zijn twijfel hebben opgewekt aangaande de speelbaarheid der comedies.
Dit zijn slechts kleinigheden. Maar een ernstige verdieping in de zestiende-eeuwse rederijkersspelen en de latijnse schooldrama's, waarbij ook het rijm en de strofische passages enige aandacht moest worden geschonken, zou de schrijver hebben geleerd, dat Coornhert in zijn Comedies nog stevig vastzit aan de traditie, maar tevens dat hij zich aan die traditie met succes tracht te ontworstelen. Hij zou opgemerkt hebben, dat vrijwel alle kenmerken van het zinnespel als kijkspel bij Coornhert zijn verdwenen, dat de sinnekens nog maar in bepaalde gevallen, in een enkelvoudige functie optreden, dat de behandeling van de allegorie een vereenvoudiging betekent ten opzichte van het oudere
| |
| |
speltype. Wanneer hij de dramatis personae op hun oorspronkelijk of stereotiep karakter had getoetst, zou hij een interessante overgang hebben bespeurd van het allegorische spel naar
1o | het bijbelse spel (waarin bijbels-historische figuren naast zuivere abstracta optreden), dat daarom nog niet uitsluitend bijbels-historisch, maar wel degelijk ook symbolisch kan of moet worden geinterpreteerd, zoals Abrahams Uytganck; |
2o | het burgerlijk-psychologisch-realistische spel, waarin naast zuivere abstracta realistisch-burgerlijke typen optreden, als in Der Maeghdekens schole. |
Dit alles betreft de vorm. De inhoud der comedies zou belangrijk nieuw licht kunnen werpen op bekende of misschien nog onbekende invloeden van politieke-, sociaal-economische-, wijsgierige-, of religieuze aard, tevens een bevestiging kunnen bieden van Coornhert's eigen levens- en wereldbeschouwing, zoals die uit zijn andere werken gekend wordt. Ik durf wel zeggen, dat zijn spelen hem zullen doen kennen als een echte humanist van het 16e-eeuwse Nederlandse ras. Maar ook allerlei bijzondere invloeden van het stoïcisme, spiritualisme en mysticisme zijn in Coornhert's spelen aan te wijzen. Hier zou een vergelijkende studie van verschillende termen als ‘philosophia christiana’ bij Coornhert en de grote humanisten tot leerzame resultaten leiden; niet minder de toetsing van Coornhert's fijne analyse der psychische vermogens, vooral in de Comedie van lief en leedt aan de middeleeuwse en 16e-eeuwse systemen. Terwijl de dogmenhistoricus, uitgaande van figuren als Fides, Iustitia Imputativa, Sermo propheticus, enz. nog veel theologische verheldering zou kunnen brengen.
Leiden.
J.J. MAK.
| |
Het Volksboek Vanden, X, Esels, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door A. Van Elslander, Aspirant N.F.W.O. Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door De Sikkel te Antwerpen, MCMXXXXVI. - Exploitatie voor Nederland, Ned.-Indië en Z.-Afrika: Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam.
De ezels, die in dit ‘volksboek’ aan de kaak worden gesteld, zijn geen domoren, zoals men misschien op grond van de tegenwoordige figuurlijke betekenis van het woord, die
| |
| |
steun vindt in onze schoolherinneringen aan Midas, die om zijn dwaas oordeel ezelsoren moest dragen, of de ‘gemeenteezel’ van Vondel's Roskam, die maar domweg alle opgelegde lasten draagt, zou vermoeden. Willen we de betekenis, die de schrijver van ons volksboek aan het woord ‘ezel’ hechtte, goed begrijpen, dan moeten we elke associatie met klassieke of moderne concepties verbreken en in plaats daarvan vragen, hoe het dier gewaardeerd werd in de Christelijke symboliek. Dan zal blijken, dat de ezel het heidendom vertegenwoordigt, dat met name Gregorius van Nyssa het lastdier beladen ziet met de zonden der afgodendienst. Zo kon later de ezel den spottenden moordenaar aan het Kruis typeren, de hoofdrol vervullen in het alle kerkelijke waardigheden en riten parodiërende feest van den ‘ezelpaus’ en de ezelsoren het attribuut worden van de narren, zotten, Aernoutsgezellen, verloren kinderen, en andere zondaren. Die krijgen er dan ook van langs in Sebastiaan Brant's Narrenschiff, waarmede het Duitse gedicht Von den neun.eseln grote overeenkomst vertoont. (Trouwens ‘nar’ betekent volgens de bekende brief van de Theologische faculteit te Parijs van 1444 tegen het zottenfeest, zoveel als een mens, die met boze gezellen zich verheugt in het bedrijven van elke denkbare boosheid, Migne S L 207, col. 1171). Maar evenals daar wordt ook hier een enkele ‘moderne ezel’, een echte domoor en geen zondaar, aan de bespotting prijsgegeven. Zo bijvoorbeeld in Von den neun eseln (èn ons volksboek) de kansloze minnaar. Dat is de derde ezel. In het volksboek is ook de tweede, de pantoffelheld, eerder een domoor dan een slechtaard. We vinden hem in het Duitse gedicht
niet terug. Daar krijgen we op deze plaats een betoog over de ijdelheid van de pogingen een vrouw, die eens een avontuurtje wil beleven, afdoende te bewaken, wat in de verte herinnert aan onzen zesden ezel, den jaloersen echtgenoot. De vierde ezel in het Duits komt enigszins overeen met onzen negenden, den zot, die de geheime gunsten, hem door de vrouwtjes geschonken, aan de grote klok hangt; de lof van de vrouw aan het slot vinden we bij ons echter niet terug. De vijfde ezel, die leeft van het geld, dat zijn vrouw door ontucht verdient, stemt enigszins overeen met onzen vijfden en tienden ezel, het meest nog met den laatsten, want de vijfde laat de ontucht van zijn vrouw toe, de tiende neemt zelf het initiatief. De zesde ezel (of
| |
| |
eigenlijk ezel en ezelin, want het zijn man en vrouw, die beiden met onderling goedvinden buitenechtelijke omgang hebben) keert in ons volksboek niet terug. Voor het overige komen de eerste, zevende en achtste ezel in het Duits en het Nederlands in grote trekken met elkaar overeen, met dien verstande, dat de achtste in het Duits een woekeraar en bij ons een gierigheid is. De hekeling van de wereldsgezinde clerus in den Duitsen negenden ezel ontbreekt in het Nederlandse volksboek; omgekeerd vindt men onzen vierden ezel, den bordeelhouder, in het Duits niet terug.
Het Duitse gedicht, dat overgeleverd is in een incunabel van 1470-80, zou via een Engelse bewerking de bron zijn geweest van ons volksboek. Dat het bij deze vertaling en omwerking grote verandering heeft ondergaan, is door onze vergelijking wel gebleken. Maar tussen de tijd van ontstaan van het Duitse gedicht en het Nederlandse volksboek ligt ook een halve eeuw. Want indien de toeschrijving van den heer Van Elslander juist is, en zij lijkt zeer aantrekkelijk, heeft Jan van Doesborch het boekje vervaardigd en wel in de tweede helft van 1530. Reeds jaren geleden had Leonard Willems Jan van Doesborch candidaat gesteld voor het auteurschap, maar tegelijk zijn voorstel ingetrokken, omdat hij - niet wetend, dat de Antwerpse drukker later naar Utrecht is verhuisd - de opmerking in de proloog van den tienden ezel: ‘op de Lombaerde veste/daer ick als doen ter tyt woonde’ als strijdig met Van Doesborch's auteurschap beschouwde.
Is de inleiding tot den tienden ezel geen litterair motief, maar historie, dan zal ook de verantwoording, dat het boek uit het Engels ‘ghetranslateert’ is, wel juist zijn. Ofschoon men overigens huiverig moet worden voor vertalingen uit het Engels, nu de Elckerlyc en Mariken van Nieumeghen oorspronkelijk blijken te zijn en alleen Vanden Jongen geheeten Jacke op een Engels voorbeeld moet teruggaan. Daar-bij merkte reeds Logeman op, dat ons volksboek leest als een origineel. Op grond van inwendige criteria zal men ook niet licht in Engelse richting zoeken. Men stuit op geen enkele toestand of omstandigheid, die niet in Nederland thuishoort. Eenmaal (in den vijfden ezel) is sprake van ‘twee langhe hoornen op dye Enghelsche maniere’, maar dit biedt weinig houvast. In elk geval zijn de refreinen, die op elken ezel volgen, een toevoegsel van den Nederlandsen
| |
| |
bewerker. Op zichzelf is het niet ongewoon, dat in een volksboek proza en poëzie elkaar afwisselen, maar dat een zo pittig, plastisch-realistisch stukje gezonde volksmoraal telkens wordt gevolgd door zo'n ‘statelijck’, vaak gewrongen en duister, in elk geval gekunsteld refrein, baart wel opzien. Zeven van de tien refreinen zijn dan ook ten dele in andere bundels teruggevonden, maar ook de toevoegsels van den eersten, tweeden en achtsten ezel kunnen bezwaarlijk aan den bewerker van de prozastukjes worden toegeschreven. De auteur van het proza zal uit een - misschien door hem zelf aangelegde - verzameling die refreinen hebben gekozen, die enigszins bij het proza pasten. Maar nu is het merkwaardige dat proza en refrein naar inhoud en strekking nu eens zeer verwant zijn, dan weer vrijwel niets gemeen hebben. Men zou dan geneigd zijn aan te nemen, dat in het eerste geval het refrein opzettelijk bij het proza is gedicht. Maar deze gedachte moet men onmiddellijk onderdrukken, wanneer men zich realiseert, dat het keurig parafraserende refrein bij den zesden ezel gedeelten bevat, die de heer Van Elslander heeft teruggevonden in de refreinenbundel van Jan van Doesborch, uitgegeven door Dr. C. Kruyskamp. Zo blijft in de verhouding proza - refrein nog veel onduidelijk. Dankbaar zijn we intussen voor de drie nieuwe refreinfragmenten, die de heer Van Elslander elders heeft teruggevonden.
De tekst van de nieuwe uitgave van het volksboek Vanden .x. esels is een getrouwe weergave van de druk van 1558 bij de Wed. Jacob van Liesvelt te Antwerpen. De heer Van Elslander maakte daarvoor gebruik van het exemplaar, dat zich - ofschoon L. Willems het tegendeel heeft beweerd - wel degelijk in de Universiteitsbibliotheek te Gent bevindt. Weliswaar is dit de oudst bekende druk, maar - de heer Van Elslander zegt het zelf - die van 1580 bij Jan van Ghelen den Jonge is verzorgder en... is hoogstwaarschijnlijk een herdruk van een oudere uitgave dan die van 1558. Hij heeft dan ook vaak een betere lezing dan 1558, zoals ieder aan de varianten kan zien, die de uitgever trouw aan de voet van elke bledzijde heeft laten afdrukken.
De heer Van Elslander heeft zijn uitgave niet willen besluiten, zonder in de Aantekeningen achterin de nodige aandacht te schenken aan de tekstverklaring. Wanneer men die doorleest, moet men het voor de zoveelste maal betreuren,
| |
| |
dat we nog altijd niet in het bezit zijn van een algemeen rederijkersglossarium. Zelfs in een werkje van zo geringe omvang als het onderhavige stuit men nog op woorden, die nòch in het Middelnederlandsch Woordenboek nòch in het Woordenboek der Nederlandsche Taal te vinden zijn. Overigens vertonen de tekstverklaringen, ook de beste, nog altijd een zekere mate van willekeur. In dit geval hadden we bijvoorbeeld de toelichting bij ‘goet chiere maken’, ‘pluymstrijcken’ ‘luyt’, ‘comenschap’ enz. gaarne gemist, maar daarentegen weer een noot gewenst bij die woorden, die een leek niet dadelijk in hun ware betekenis vat, zoals ‘vermaent’ (bl. 7, r. 40), ‘slecht’, ‘doochsaem’ (bl. 9, r. 3), ‘bijster’ (bl. 14, r. 21), ‘sinnekens’ (bl. 23, r. 44), ‘nijpere’ (bl. 44, r. 19).
Tot slot enige opmerkingen. Moet ‘reyn sonden peuren’ (bl. 7, refr. r. 20) niet gelezen worden ‘van sonden puren’? Is ‘stuerte’ (bl. 29, r. 36) geen afleiding van ‘stuur’= bars? ‘Een trapken ontellen’ (bl. 27, r. 23) is hier = ontrouw zijn; ‘Gebont ende gegraut’ (bl. 30, r. 6-7) = in (grijs) bont gekleed (hendiadys). ‘Ghetoeft’ wordt verklaard bij bl. 23, r. 44 i.p.v. bij bl. 22, r. 19. Bij het opnieuw citeren van een tijdschriftartikel past het niet te schrijven: ‘L. Willems(a.w.’, maar ‘L. Willems a.art.’. J.v. Mierlo S.J. Mnl. Letterk. dl. 2 (bl. XVIII) moet zijn J.v. Mierlo De Mnl. Letterk. enz. (= Gesch. v.d. Letterk. d. Nederlanden, dl. 2).
Leiden.
J.J. MAK.
| |
Dr Gilbert Degroote, Jan van den Dale, gekende Werken met Inleiding, Bronnenstudie, Aanteekeningen en Glossarium. (Uitgave van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen. Tweede Reeks-Nummer 2) Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1944, 8o pll., 223 pp.).
De recensie welke ik, in dit Jaarboek (1945, pp. 147-148), aan bovengemelde uitgave en studie van de hand van Dr G. Degroote wijdde, werd, ten gevolge van omstandigheden, onafhankelijk van mijn wil, niet zonder enige overhaasting samengesteld. Aldus heb ik achteraf vastgesteld dat ze wellicht de schijn kan wekken de overigens degelijk verzorgde
| |
| |
editie van Dr G. Degroote, in een ongunstig daglicht te stellen.
Ongetwijfeld is het aan mijn destijds al te vluchtige kennismaking met zijn werk te wijten dat ik o.m., in verband met zijn bronnenstudie, A. Hauffen met J. Fischart verwarde, en ‘La Danse aux Aveugles’ van P. Michault als de werkelijke bron van J. van den Dale's ‘de Wre vander doot’ voorstelde, waar dit in feite een eenvoudige mogelijkheid blijkt te zijn.
Er weze nog eens even aan herinnerd dat deze uitgave een eerste poging is om het gekende werk van deze rederijker gecommenteerd samen te bundelen en als dusdanig tevens, na Dr L. Scharpé, die in 1920, in samenwerking met J.W. Muller, de Spelen van de Brugse rhetrosijn Cornelis Everaert uitgaf, voor het eerst, een samenvattend beeld brengt van alles wat kon gevonden worden nopens het leven en het werk van een der Zuidnederlandse, 16e-eeuwse poetae minores. Zo heeft G. Degroote eveneens de cultuurhistorische achtergrond waarop J. van den Dale zich, als dichter van het Herfsttij, te midden van de gelijktijdige Bourgondische literatuur in het Frans, doch ook in die van het opkomende Humanisme, bewogen heeft, binnen de beperkte omvang, door oorlogsomstandigheden aan zijn boek opgelegd, bondig geschetst.
Mede om de typografische inkleding, keurig verzorgd door de Nederlandse Boekhandel mocht deze editie der Antwerpse Bibliophielen dan ook in de pers een gunstig onthaal vinden.
H. LIEBAERS.
| |
H. van den Abeele, Geschiedenis der Rederijkerskamer met zinspreuk Geen Konst zonder Nijd ‘opgeregt door de leerzuchtige Iveraeren binnen de Stede van Deynse’ 1789-1858, z.p., 1946, 94 bladz.; geïllustreerd. (Overdruk uit het Jaarboek 1945 van den Kunst- en Oudheidskundigen Kring).
Het stadje Deinze blijkt van het begin van de XVe eeuw een centrum van letterkundig leven te zijn geweest. De stadsrekeningen van de XVe en XVIe eeuw lichten ons in over talrijke vertoningen gegeven door de Rederijkers van Deinze en van Petegem. Vermelden we echter vooral de aanwezigheid van de Rederijkerskamer De Nazarenen, met het
| |
| |
devies ‘Doynse om een beter’, op het Landjuweel te Gent in 1539 en op een Refreinfeest te Oudenaarde in 1564.
Twee jaar later kwam de Beeldenstorm, waarmee een periode van onlusten en oorlogen werd ingeluid, die voor Deinze de rampspoedigste gevolgen hebben gehad. Ook de XVIIe eeuw schijnt voor den bloei van het letterkundig leven in het stadje weinig gunstig te zijn geweest. Eerst in 1700 komen er tekenen van nieuw leven. De Nazarenen nieuwe vereniging, De Reden-rijke en Const-minnende geven opnieuw vertoningen een omstreeks 1750 wordt een Gulde-broeders van den H. Rochus, opgericht. In 1789 ten slotte komt de Rederijkerskamer Geen Konst zonder Nijd tot stand, eigenlijk de voortzetting van de oude Kamer De Nazarenen, die sinds enkele jaren in verval was geraakt. Op haar beurt zouden de overblijvende leden van Geen Konst zonder Nijd zich in 1859 aansluiten bij de het jaar te voren gestichte maatschappij De Vereenigde Taal- en Kunstminnaars onder kenspreuk ‘Vooruit’, die in 1941 door De Fonteine erkend werd als de voortzetting van de Rederijkerskamer De Nazarenen.
In zijn Geschiedenis der Rederijkerskamer met zinspreuk Geen Konst zonder Nijd ‘opgeregt door de leerzuchtige Iveraeren binnen de Stede van Deynse’ 1789-1858 heeft de heer H. van den Abeele, aan de hand van een overvloedige en met grote zorg bijeengebrachte documentatie, een helder en boeiend overzicht gegeven van de geschiedenis van deze Kamer. Hij heeft aldus niet alleen een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van het letterkundig leven te Deinze van 1789 tot 1858, maar ons ook een kijk verleend op de typische physionomie en de organisatie van het literaire in onze gewesten in de eerste helft van de XIXe eeuw, toen de Rederijkerskamers en andere toneelmaatschappijen met hun uit een aesthetisch oogpunt minderwaardige opvoeringen, prijsverzen en toneelwedstrijden gezorgd hebben voor het in stand houden van het Nederlands in Vlaams-België. Hierdoor is het werkje uitgegroeid tot iets meer dan een locale curiositeit.
Interessant is ook de lijst van ‘Opgevoerde Tooneelstukken en uitgeschreven Wedstrijden door “G.K.z.N.” in Deinze’, waarbij we enkel kunnen betreuren dat de heer H. van den Abeele zich meestal bepaald heeft bij het opgegeven van de titels, zonder de stukken te trachten te identificeren.
| |
| |
De ‘Bronnen en Aanteekeningen’ achteraan getuigen van de grondigheid en den wetenschappelijken ernst door den heer H. van den Abeele aan de dag gelegd bij het schrijven van deze bescheiden en schijnbaar weinig belangrijke studie, die echter, vooral door het rijke materiaal waarop ze steunt, voor den geschiedschrijver van onze letteren niet zonder betekenis zal blijken te zijn.
A. VAN ELSLANDER. |
|