| |
| |
| |
Toespraak van Dr. J.J. Mak, gehouden te Gent op de tweede Kerstdag, bij gelegenheid van de feestmaaltijd, aangeboden door de Eredeken L. de Schepper.
Kerstmis 1946 bracht Dr. J.J. Mak, Corresponderend Bestuurslid van De Fonteine en redacteur van het Jaarboek voor Noord-Nederland, samen met Mevr. J.J. Mak, een bezoek aan Gent. We laten hier den tekst volgen van de merkwaardige toespraak door Dr. J.J. Mak op den tweeden Kerstdag gehouden bij gelegenheid van den feestmaaltijd aangeboden door den heer L. De Schepper, Eredeken van De Fonteine. Ze getuigt niet alleen van een grote belangstelling en een warme sympathie voor Zuid-Nederland en De Fonteine, maar bevat ook tal van interessante suggesties met het oog op de taak die de Rederijkerskamers, De Fonteine meer in het bijzonder, nog in onze moderne maatschappij kunnen vervullen.
DE REDACTIE.
‘Allen goetwillighen, eerbarighen ghenoechte, duecht ende conste beminnende, ende elcken sonderlinghe saluut!’ Mijnheer de eredeken, mag ik met deze woorden van ons reglement van 1448 mijn toespraak aanvangen en daarmede de groeten overbrengen van alle Noordnederlandse kameristen, om terstond daarop te laten volgen de betuiging van de diepste erkentelijkheid voor de ongemeen hartelijke ontvangst en de warme woorden van welkom, door onze Hoofdman uit naam van U allen tot mij gericht?
Mh. de eredeken, de overvloed van uitgezochte spijzen en dranken op onze tafel herinnert mij weer aan de eerste indruk, die ik ontving bij het betreden van Belgisch grondgebied, nu drie dagen geleden. Wellicht voor iedere Nederlander, a fortiori voor mij, die als bewoner van de vesting Holland bijna een jaar lang heeft moeten hunkeren naar de draf der zwijnen, verdreef de vergelijking met het luilekkerland aanvankelijk alle andere voorstellingen. Het was daarom een groot geluk, dat ik in onze hoofdman een cicerone vond, die op korte termijn mijn geest wist te saneren door hem overvloedig te spijzen met het geestelijk voedsel der levende historie van deze roemruchte stad. Ik mocht mijn intrek nemen in een hotel, vol herinneringen aan het verleden, ook van onze kamer, - gelegen op de voor ons,
| |
| |
ik zou bijna zeggen heilige plek van het landjuweel van 1539. Op onze wandeling door de stad, die onder leiding van de hoofdman een ware bedevaart is geworden, zag ik in de voorgevel van de schouwburg een vertegenwoordiger van ons gilde met het blazoen van onze kamer, ik bewonderde het oude altaar van de Fonteinisten in de S. Nicolaaskerk, ik stond stil bij het zg. huis van de Fonteine. Ik betrad het oudheidkundig museum en vertoefde een wijle in de vergaderzaal van onze kamer, waar onze grote voorgangers, van wie ik hier bij name noemen wil J.F. Willems en Ph. Blommaert, nog steeds een wakend oog houden over onze bijeenkomsten. Daar zetelt een bestuur op traditionele wijze samengesteld, getooid met de gebruikelijke onderscheidingstekenen. Daar herinnert het gildeboek van onze kamer en het boek van Bevel op elke bladzijde aan het leven van de Fonteine in vroeger dagen, in de ban der oude instellingen. En het moet mij van het hart, Mh. de eredeken, die traditie is mij lief.
Ik heb mij daarom ook voorgenomen aan de traditie trouw te blijven door mij van harte over te geven aan de fijne sfeer van gezelligheid, die hier heerst, aan de bekoring, die uitgaat van dit broederlijk samenzijn. Wanneer ik nog eenmaal een zinsnede zou mogen aanhalen uit ons oudste reglement, dan zou ik dit doen om aan te tonen, dat men toen al, 500 jaar geleden, volkomen terecht inzag, dat de grootste vijand van ons mensen is ‘melancolye, die by haren zwaren fantasien ende murmuratien de conscientie ende 't herte grootelic besmet, bezwaert ende beroert, contrarie den ghenoechte ende salichede’ en dat ook zij reeds wisten, dat die het best verdreven kan worden met ‘ghenouchelicken onlede’. Maar, Mh. de eredeken, onze kameristen zouden geen mannen zijn van Nederlandse stam, indien ze zich uitsluitend bepaald hadden tot de genoegens van de welvoorziene dis of van de vriendschappelijke conversatie. Reeds uit de bepaling dat slechts zij toegelaten werden, die ‘abel waren in enighe conste of andersins’ verraadt duidelijk, dat onze voorgangers zich bewust waren dragers te zijn van de beschaving, dat zij die naar hun vermogen wilden voorstaan en bevorderen. Daarom hebben zij recht op de volle waardering van latere geslachten. En hun culturele arbeid is ook waarlijk niet gering geweest. Eerst lange tijd met refreinen en spelen, dan door een bewonderenswaardige ijver voor het toneel, tenslotte in deze gewesten door een
| |
| |
hardnekkige taaie strijd om de rechten van de moedertaal.
Mh. de eredeken, onze tijd vraagt van ons, dat ook wij onze plicht verstaan. Ook wij hebben een culturele taak te vervullen. Het stemt mij tot innige vreugde deel te mogen uitmaken van een kamer, die zo duidelijk de kentering der tijden heeft gevoeld en zo radicaal het roer heeft omgegooid. In het jaar 1943, midden onder de bezetting, verscheen een Jaarboek, waarin enige uitnemende kenners van de litteraire arbeid der oude Mercurialisten hun licht lieten schijnen over het verleden. Ik wil van hen op deze plaats alleen bij name noemen onze diepbetreurde kamerbroeder Dr. Van Boeckel, die door zijn boek over het letterkundig leven te Lier en door zijn brillante artikelen over Jeronimus van der Voort en Ambrosius van Molle, beide verschenen in het Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore ons enige juwelen schonk van ernstige en heldere, 100% wetenschappelijke en tevens boeiende studiën van de oude conste. In het eerste Jaarboek van onze kamer wist hij door te dringen tot de juiste betekenis en de historie van onze landjuwelen en haagspelen. Het volgende jaar zag opnieuw een bundel uitnemende opstellen het licht. Tevens werd een begin gemaakt met de systematische rangschikking van de kamers, die in vroeger eeuwen in onze steden en dorpen de Nederlandse beschaving hebben voorgestaan.
Mh. de eredeken, kon er een beter tegenwicht gevormd zijn tegen de Duitse razernij tijdens de bezetting tegen onze beschaving, dan de bezinning op ons eigen oude cultuur bezit? Vijf bange jaren hebben wij ons teweergesteld tegen elke poging ons geestelijk eigendom aan te randen. En wij mogen er trots op zijn dat de oudste geschiedenis van onze kamer een zelfde voorbeeld kent van heroisch verzet. Het is immers voor alle andere onze kamer geweest, die zich met bewonderenswaardige felheid schrap heeft gezet tegen een van boven opgelegde dwang, - die het oppergezag van de kunstmatige hoofdkamer Jesus metten Balsem afwees en door vast te houden aan eigen souvereiniteit de vaan der vrijheid hooghield. Zo heeft zij door te blijven werken volgens haar eigen reglement onze eigen Nederlandse beschaving helpen handhaven.
Mh. de eredeken, zie ik het goed, dan blijft het onze taak ook voor de nieuwe aera tegen alle nieuwe gevaren voor onze beschaving ons eigen oude cultuurverleden opnieuw te beleven, ons volk geestelijk te pantseren met de kennis
| |
| |
van de litteraire en artistieke prestaties van ons voorgeslacht. Daarom willen we nu eerst recht ernst maken met de studie der rederijkers, wier prestaties eens een Engels gezant met de diepste eerbied en verbazing heeft vervuld. Wij willen van het Jaarboek met Uw goedvinden een tijdschrift maken, dat op regelmatige tijden verschijnt, een periodiek voor het eerst uitsluitend gewijd aan de studie van de Const van Rethorike. Daarin zullen de liefhebbers uit Noord en Zuid, wie deze const ter harte gaat, de resultaten van hun rhetoricale studiën kunnen mededelen, daarin zal een rubriek boekbesprekingen de verschenen literatuur grondig onder de loupe nemen, daarin zal een kroniek alle gelijktijdige uitingen van de steeds toenemende liefde voor de letterarbeid der oude ghesellen van rhetorike signaleren.
Daarnaast Mh. de eredeken zijn reeds plannen gemaakt - ik mag het in deze vergadering wel verklappen - tot het stichten van een rhetoricale bibliotheek. Daarin zullen de sieraden uit de oude school van Rhetorica worden uitgegeven en de bij het grote publiek helaas nog onbekende kunstenaars de hun toekomende eer ontvangen door hun werken opnieuw of voor het eerst in druk te doen verschijnen. Wij mogen er niet langer in berusten, dat zo vele uiterst belangrijke refreinen nog altijd in handschrift bewaard worden, dat de spelen van Louris Jansz nog niet zijn uitgegeven, dat de Const van Rethorike van de grote leermeester Matthijs de Castelein nog niet door een behoorlijke uitgave met commentaar verstaanbaar is gemaakt, om maar een enkele greep te doen. Wij willen de litterair-aesthetisch of cultuur-historisch belangrijkste geschriften uit de kring van Mercurius' jongeren tot ons volk brengen en zien daarin onze taak in deze tijd.
Mh. de eredeken, er kan toch geen twijfel aan bestaan, dat de grondslagen van onze moderne opvattingen en voorstellingen gelegd zijn in de 16e eeuw en dat het de jongeren waren uit de school van Vrouwe Rhetorica, die ze het eerst vrijmoedig hebben uitgesproken. Enerzijds taai vasthoudend aan wat hun in de middeleeuwse traditie waardevol toescheen, stonden ze anderzijds open voor de nieuwe opvattingen, vooral wanneer die betrekking hadden op sociale gerechtigheid en praktisch Christendom. Maar dan heeft ons volk er thans ook recht op zijn pioniers te eren. En hoe zou het hen kunnen eren zonder hun werken te kennen. Wij weten, dat de moeilijke taal, waarin deze werken zijn ge- | |
| |
schreven, een groot bezwaar vormt. Indien de vakgeleerden er op verschillende plaatsen al niet uit kunnen komen, hoe zou dan een lekenpubliek die oude geschriften kunnen verstaan? Mh. de eredeken, wij erkennen deze moeilijkheid, maar gaan er niet voor uit de weg. Wij hebben ingezien, dat er een dringende behoefte bestaat aan een algemeen rederijkers-woordenboek. Immers noch het Middelnederlandsch Woordenboek noch het Woordenboek der Ned. Taal helpen ons in vele gevallen bij de verklaring van een duistere passage. Eerst een uitgebreid glossarium van specifieke rhetoricale woorden en constructies kan hier uitkomst geven.
Maar Mh. de eredeken en mijn medebroeders, er is nog iets, dat mij op het hart ligt. Uw bestuur heeft mij waardig gekeurd de plaats in te nemen, die is open gevallen door het overlijden van onze hooggewaardeerde medebroeder Dr. Van Boeckel. Ik ben U daarvoor de diepste erkentelijkheid verschuldigd. Wanneer ik ook maar op verre afstand zijn illuster voorbeeld zou volgen, dan zou ik me reeds gelukkig achten. Ik koester op dit ogenblik maar één wens, dat is het vertrouwen, dat U bij voorbaat in mij heeft gesteld, niet al te zeer te zullen beschamen. Ik koester die wens te vuriger, daar ik door deze benoeming mij in zekere zin verantwoordelijk voel voor heel Noord-Nederland. Immers, zie ik het goed, dan heeft U door mij in Uw kring en in het bestuur van de souvereine kamer der Fonteinisten op te nemen en mij naast mijn Noordnederlandse broeders in Uw midden te doen plaats nemen opnieuw de hand uitgestoken naar Uw stamverwanten in het Noorden. U heeft uiting gegeven aan Uw gevoel van broederschap in ruimere zin tussen Zuid en Noord. En juist dit gebaar heeft mij zo diep getroffen. Ik wil U dan ook zeggen, dat ik die broederhand met de innigste dankbaarheid aanneem. En dat ik er een symbool in zie van een nieuwe koers in het leven van de oude Fonteine. De nauwe samenwerking tussen gelijkgezinden, tussen taal- en stambroeders, die over de staatsgrenzen heen eendrachtig naast elkaar staan en de handen aan ‘dezelfde ploeg’ slaan. Als ik daaraan denk, aan de mogelijkheden voor onze kamer ter bevordering van de Grootnederlandse gedachte, dan zie ik de schoonste visioenen voor mij oprijzen. Ik zie in gedachten oude gebruiken herleven in dienst van het nieuwe ideaal. Een kamer in het Noorden, die bij zijn doop een blazoen ontvangt uit de handen van het
bestuur van onze aloude souvereine kamer. Een nieuw land- | |
| |
juweel, dat evenals vóór de troebelen van de 16e eeuw, allen, die zich geroepen weten tot dezelfde taak, doet samenkomen. Welk een ontroering kan er zich van mij meester maken, wanneer ik mij voorstel, dat de eerste samenkomst in nieuwe stijl zou kunnen plaats vinden bij gelegenheid van de viering van het 500-jarig bestaan van onze kamer in 1948. En moge de viering van dit zeldzame jubileum ons meer dan ooit bewust maken van onze culturele roeping. Laten wij allen uit Zuid en Noord - als de wachters in het oude sinnespel - op de loer liggen, ter bewaking van onze eigen dierbare beschaving.
Laten wij, Fonteinisten, op ons eigen, zo men wil bescheiden gebied, onder de bescherming van onze Patroon, de H. Drievuldigheid, ons deel daartoe bijdragen, elk naar eigen kracht en vermogen. Laten wij ons volk zijn eigen cultuurbezit hergeven, wetend dat bezinning op eigen wezen altijd het beste wapen is gebleken in de strijd tegen volksvreemde machten.
Moet onze kamer dan, zo zullen misschien sommigen Uwer vragen, een geleerd genootschap worden? Geenszins! Dat verbiedt trouwens, zoals U uit mijn aanhaling bij de aanvang van mijn toespraak reeds heeft gehoord, het reglement van onze kamer. Neen, een academie van wetenschappen kan en mag een rederijkerskamer nooit worden. Maar aan de andere kant moeten we ons ook verzetten tegen de ontaarding van menige kamer in Noord-Nederland in de loop van de 18e en 19e eeuw, toen men blijkbaar geen hogere aspiratie meer had dan de opvoering van de grootst mogelijke gezelligheid en men de kamerbroeders in hun bijeenkomsten nog alleen kon vinden aan de speeltafel, om het biljart of bij de fles.
Mh. de eredeken, nòch het een nòch het ander mag ons van ons eigen oorspronkelijk doel aftrekken. Wij zullen het verleden doen herleven, wij zullen daarbij de ogen geopend houden voor de levende werkelijkheid om ons heen, blijven waken over alle uitingen op het gebied van het toneel - dat is immers ook ons oude recht -, voeling blijven houden met de levende kunstenaars, vol belangstelling voor alle contemporaine uitingen op artistiek gebied, zonder dat dit alles ook maar enige afbreuk zal behoeven te doen aan de traditionele gezelligheid van ons leven als kameristen van de Fonteine. Dat immers is juist het eigene, het onderscheidende van een rederijkerskamer, dat wij het een doen en
| |
| |
het ander niet nalaten. Beide hebben hun rechten. Onze beste krachten willen we geven aan onze gemeenschappelijke taak, onze strijd om ons eigen cultuurbezit. Onze krachten herwinnen we in onze gezellige, recreatieve bijeenkomsten. Daarin blijven we tevens trouw aan ons devies, dat zo menskundig het rhythme der menselijke uitingen heeft getroffen: niet het een, met uitsluiting van het ander, maar alles op zijn tijd: alst past - bi apetite!
|
|