Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1946-1947
(1948)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
De bedrijvigheid der Brusselse Compagnies.Een Woordje vooraf.Uit de vrij uitvoerige bijdrage over het repertoire van de Brusselse Compagnies, in het vorige Jaarboek van De Fonteine, zal, hoe onvolledig dit repertoire ook tot ons gekomen is, wel gebleken zijn, dat de hoofdstad van het land in een niet glansloos verleden een voornaam centrum van actief toneelleven geweest is. In deze bijdrage, die het mij gegund is in de Jaarboeken voor 1946 en 1947 te laten verschijnen, neem ik me voor, aan de hand van vrij schaarse documenten - men bedenke dat we over vijf van de negen Compagnies zo goed als zonder nieuws zijn - deze toneelbedrijvigheid enigszins nader toe te lichten. Maar ook een paar andere aspecten van de activiteit der Nieuwe Kamers wil ik daarbij niet in het duister laten. Er waren er immers aan de ene zijde een paar onder, waarvan de leden, het voorbeeld van de vroegere gezellen, hun voorgangers, volgend, ook wel eens ‘Pegasus bereden’, en aan de andere zijde ging ook toen beoefening van kunst meestal gepaard met ontspanning en vermaak, zodat deze bondige studie onvolledig zou zijn, als de belangstellende lezer niet even geïntroduceerd werd in het gezelschap, waar de confraters af en toe enkele uren verpozing kwamen zoeken na een dagtaak, die ook voor hen niet altijd vrij was van kommer en zorg. Daarom de drie afdelingen van deze bijdrage: het gezelschapsleven, de bedrijvigheid op litterair gebied, maar toch hoofdzakelijk de activiteit der confreers op het toneel. In de loop van deze bladzijden wordt herhaaldelijk naar de registers en de statuten der Compagnies verwezen. Ten einde een al te uitvoerige aanduiding in de voetnoten te vermijden worden deze bescheiden in verkorte vorm opgegeven. De titels van de geraadpleegde registers staan in hun geheel opgenomen in mijn bijdrage De Brusselsche Kamers van Rhetorica in het ts. Eigen Schoon en De BrabanderGa naar voetnoot(1). Zowel van de Materbloem als van de Compagnie van het Heylich Cruys is er slechts één enkel bewaard. Allebei berusten, samen met vier registers van de Suyver Leliebloem, resp. als Register I, II, III en IV aangeduid, op het stedelijk | |
[pagina 107]
| |
archief te Brussel. De drie registers van de Wijngaard, resp. Register I, II en III, zijn in het privaat archief van deze vereniging opgeborgen, waar ook een vrij groot aantal bescheiden, meest brieven, in een karton (Briefwisseling) samengebracht zijn. Wat de statuten betreft, die van de Materbloem dagtekenen van 1683 en zijn te vinden in het register, het Memorie Boeck, van deze Compagnie, waarin ook nog een ordonnantie van 1771 in aanmerking komt. De statuten van het H. Cruys zijn van 1670 en eveneens in het register van deze Compagnie te vinden. De oudste statuten van de Wijngaerd, van circa 1680, zijn in het eerste register der Compagnie overgeschreven; het gedrukte, nieuwe reglement van 1822 zit in de bundel briefwisseling. De oudste statuten van de Suyver Leliebloem eindelijk, die vermoedelijk van het einde der 17e eeuw dagtekenen, zijn in het tweede register geboekt. Ze werden in 1765 herzien (tekst in het tweede register), andermaal gewijzigd in 1774 (tekst in het derde register) en 't jaar daarna door de hoofdman in een ‘interpretatie ende ampliatie’ toegelicht (tekst in het derde register). Te vermelden zijn daarbij, altijd voor de Suyver Leliebloem, een ongedateerd, zeker 17e-eeuws ‘Reglement hoe den prince sal moeten gecosen worden’, een evenmin gedateerde, 18e-eeuwse ‘tytel van de conditie der magistraet’ en vijf in algemene vergadering aangenomen resolutiën, resp. van 22e Februari 1739, 18e April 1751, 3a Juni 1754, 10e September 1758 en 6e Juni 1764, welke bescheiden alle in het eerste register opgenomen staan. | |
I. Gezelschapsleven.In de herberg, die een Compagnie zich als lokaal gekozen had, beschikte deze over een ‘camer’, waar de confraters elkander op bepaalde dagen ontmoetten en enige uurtjes in gezellig samenzijn doorbrachten. Ze koutten en keuvelden er wellicht over zaken en politieke gebeurtenissen, dronken een pot, legden een kaartje of speelden op het verkeerbord; kegelspel, rollebaan en ‘schuiftafel’ ontbraken evenminGa naar voetnoot(2). Over deze lokalen is niet zoveel bekend en ten slotte is dat ook van ondergeschikt belang. Alleen willen we als een | |
[pagina 108]
| |
eigenaardigheid aanstippen, dat zekere (of alle?) Compagnies een ‘winterquartier’ en een ‘somerquartier’ hadden, het eerste ongetwijfeld intra, het tweede extra muros gelegen. In de Wijngaerd is daar reeds sprake van in 1678Ga naar voetnoot(3), in de Suyver Leliebloem komt die aanduiding voor 't eerst in de resolutie van 18 April 1751 voorGa naar voetnoot(4). De Compagnie vormde een besloten gezelschap: vreemdelingen hadden geen toegang tot de ‘camer’, tenzij met bijzondere toelating. ‘En sal nyemant hem verstauten eenige vrempde persoonen (in dese vergaederinge nijet geschreven sijnde) mogen op dese camer brengen’, luidt art. 3 van de statuten van de Materbloem, ‘ten sij eerst verloff gevraeght hebbende aenden Prince en in zijne absentie aen eenighen auderen prince oft hooftman, oft die van de weth sijn’. In deze confrerie komen de confraters, blijkens de statuten van 1683, op hun ‘camer’ samen op Zon- en Heiligdagen van 4 tot 7 uur. Wat er aan bier verbruikt werd, kwam op de gemeenschappelijke rekening: de waard moest ‘sulcx in het ghemeyn schrijven oft kerven’, maar vóór 4 uur mocht hij niemand bedienen ‘tot last van het gelag’ (art. 2). | |
[pagina 109]
| |
Alles moest er ordelijk toegaan. Op straf van boete was het verboden ‘den naeme des alderhooghsten lichveerdichlijck te noemen, noch oock den naeme des boosen vijandt, noch eenige andere vloeckwoorden, noch veel min yemandt heeten geeren loopen’, (art. 4) ‘rusie oft questie... te maecken’, een confrater te ‘injurieren’ of te ‘affronteren’, of te ‘heeten liegen te gaen’, (art. 7) of hem ‘vuijt te roepen om te vechten’ (art. 8). En ‘soo daer ijmandt syn respect te buijten ginck ende ijmandt der vergaderinge quaeme op dese camer te slaen, dijen die sulck een onbetaempde saecke is doende, ende eerst slaet, sonder dat den anderen hem verweert, sal men den Tresorier tot onderhoudt van den Thiater betaelen 1 g. 4 st. Ende soo den anderen hem verweert sal hij oock soo vele betaelen’. (art. 9). Alle aanwezigen hadden tot plicht er voor te waken, dat deze voorschriften stipt in acht werden genomen. Hoorden ze enige ‘miswoorden’ spreken, zagen ze ‘eenige abusen committeren, oft anderssints’, dan moesten ze onmiddellijk ‘callengieren’ of beboeten. Wie beboet was moest ‘instantelijck’ betalen, ‘ten ware bij manquement van geit, anders soo sal hij op de eerste comparitie, daer naer volgende die betalen sonder voorderen vuijtstel.’ (art. 11). Al die boeten dienden natuurlijk om de kas te stijven. Maar ook het spel bood hiertoe gelegenheid. Die met ‘de caerte oft met het ticktacbert’ speelden waren, aldus art. 5, gehouden de volgende ‘boeten’ te betalen: ‘in wat caertspel dat het sij: den genen die caerte misgeeft een oort, die verloochent, een oort, die LanterluGa naar voetnoot(5) crijght of vijff gelycken, een oort, die in ticktack of verkeer drij dobbel spelen naer malckanderen winnen elck eenen winder een oort.’ Zodat ten slotte de al te gelukkige winners... beboet werden net als diegenen die een fout begingen! Als de klok zeven sloeg moest de waard ‘de advertentie van het selffde’ doen, d.i. het gezelschap waarschuwen. Wachtte hij daarmee tot halvacht, zo betaalde hij 1 st. boete, en talmde hij daarmee tot acht uur, 3 stuivers. De prins, of iemand van de weth, of van de gewezen prinsen, of nog iemand van de oudste leden deed toen de ‘belle luyden’, | |
[pagina 110]
| |
waarop het spelen moest gestaakt worden: niemand mocht een nieuw spel beginnen, maar een spel dat aan de gang was mocht worden ‘vuytgespeelt’ (art. 6). Ook in de Wijngaerd, de Suyver Leliebloem en het H. Cruys waren soortgelijke bepalingen in de statuten opgenomen. Ze waren trouwens gemeen aan alle zulke verenigingen. We houden er daarom niet langer bij stil, maar moeten nochtans, voor de Wijngaerd, in verband met het toelaten van vreemdelingen, een resolutie van 27e October 1826 vermelden, waarbij o.m. niet-leden, zowel dames als heren, toegang kregen tot alle vergaderingen, uitgenomen op de eerste Zondag van de maand, op voorwaarde dat ze door een van de gezellen werden geïntroduceerd. Deze beslissing gold evenwel alleen voor diegenen, die de stad niet bewoonden; de anderen kregen slechts eens per maand toegang tot de kamerGa naar voetnoot(6).
* * *
Ook buiten de ‘camer’ was gelegenheid tot gezellig en nog luidruchtiger samenzijn, en waarschijnlijk meer dan de bescheiden der Compagnies zulks laten vermoeden. Af en toe werd voor de leden en hun gezin een bal ingericht. In de Suyver Lelieblcem gebeurde dat geregeld op het feest van O.L. Vrouw ten Roode, in AugustusGa naar voetnoot(7). Een nieuwjaar-, driekoningen-, vastenavond- of halfvastenbal kwamen in de loop van de 18e eeuw ook meer dan eens voor en telkens als een toneelvoorstelling met een boni sloot, werd twee derde ervan met het houden van een danspartij opgeteerdGa naar voetnoot(8). In het mooie seizoen verlustigde men zich bij | |
[pagina 111]
| |
‘het slaen van den bal’, het werpen van de gans of het trekken van de palingGa naar voetnoot(9). Of het houden van een ‘schietspel met vuurpylen’, zoals er een ingericht werd in de Wijngaerd in November 1682 en waar de derde hoofdman de prijs, zijnde een zilveren druiventros, wegdroegGa naar voetnoot(10), in de traditie lag, zijn we niet te weten gekomen. Een unicum in de annalen van deze Compagnie was het doopsel van de zevende zoon van het spelend lid Jan van Doormael, de 23e Februari 1681, om zes uur 's avonds in de St. NiklaaskerkGa naar voetnoot(11). In de traditie van alle Compagnies lag ongetwijfeld de plechtige herdenking van het stichtingsjaar, ofschoon we ook daarvan slechts enkele voorbeelden hebben gevonden. | |
[pagina 112]
| |
De Wijngaerd vierde zijn 25-, 50-, 75-, 100- en 125-jarig bestaan met de gewone luisterGa naar voetnoot(12). Reeds in 1679 werd besloten, dat elk lid, ter bestrijding van de onkosten bij de viering van het 25-jarig bestaan, wekelijks één stuiver in de kas zou storten. De rekening, in 1680 door de tresorier voorgelegd, wees uit, dat zulks toen reeds een bedrag van 20 g. 2 st. opgeleverd hadGa naar voetnoot(13). Vermoedelijk echter was dat te weinig, want het besluit werd ingetrokken en het aandeel van elk der confraters op 6 g. gebrachtGa naar voetnoot(14). Het feest vond op 25e Januari 1682 plaats. In de Ste Katharinakerk werd een plechtige dankmis gezongen, die gevolgd werd door verschillende feestelijkheden in het lokaal, voor de deur waarvan een prachtige triomfboog opgericht was. 's Avonds werd een vuurwerk afgeschoten. Dat alles kostte aan de Compagnie de voor die tijd allesbehalve geringe som van 263 g. 2 st.Ga naar voetnoot(15). Het 50-jarig bestaan werd gevierd met een mis in de kerk van de Paters AugustijnenGa naar voetnoot(16), het 75-jarig met een mis in de Ste Katharinakerk. Boven de ingang van het heiligdom prijkten de volgende ‘jaerwysende verssen’ van de prins J.F. Cammaert: ‘Hier straelt in jubel wijt de oude Wyngaerdschaere,
t' wyl sy, door ryms lof ryck, vijf-en-seventig jaere
Nu groeyt en bloeyt met rust in 't waerdig helicon.
In vrucht sij als een rym vloeyende waterbron
Vervult heel 't brussel's hof: soo dat sy wel can roemen,
Dat, wat in reênkonst gloeyt, Cruysbroêrs, en Suyvre bloemen
Welige Maters, geur'ge Leeljen, en, vol waerd
Olyftack, Gedeons-vlies rymwinnig waer gebaert
Zyn uyt haer' rymkonst-schoot. Wie sal niet nydloos tuygen
Dat al, die 't reen rijck volgt, voor onsen Wyngaerd buygen
Uyt eerschuld moet, terwijl ons geeft getuygenis
Apol', dat 's Wyngaerd tuyn waerlyck de baerster is
Van 't brusselig parnas? Wenscht dan, dat vredig leve
Den Wyngaerd, die 't reênryck weer rycker poogt te geven
Aen 't schouwburg, en dat hy, die dus lang heeft gebloeijt
Ten eeuw'gen jubelroem 't konst-ryck parnas' doorvloeijt’Ga naar voetnoot(17).
| |
[pagina 113]
| |
Op het eeuwfeest in 1757 werd, benevens de gewone dankmis, thans in de kerk der Paters Predikheren, een openluchtfeest gehouden in de herberg ‘de Geuzenkerk’ te KoekelbergGa naar voetnoot(18) en op 31e Januari en 11e Februari een toneelvoorstelling gegeven in de operaGa naar voetnoot(19). Het 125-jarig bestaan werd herdacht met een ‘misse int muziek’ in de kerk der Paters Bogaerden en een bal ‘in de Kluys’, aan de Grote MarktGa naar voetnoot(20). De Suyver Leliebloem vierde haar halfeeuwfeest in 1738 met een dankmis in de kerk der Paters Predikheren. Boven de kerkdeur stonden de volgende ‘rym-galmende Jaerschriften’ van J.F. Cammaert: ‘Rymvloeyig Brussel, pryst, verheft uw' Lelie hede,
Die vyftig volle jaer, seer ryck van waerd', in vrede
Nu rust en jubel-weeld, niet van ons' Musenschaer
Maer wel in voorsorg, liefd', van Christus Voestervaêr
Jonstig gebouwt. Wenscht dan, Konstlieveren, dat leven
Josephus-minnaers: wenscht, wenscht, dat s'in ruste geven
Heyl, wasdom in hun' struyck, en sy vol rusten, naer
“tbly” vyftigst', 't waerd-gewenscht honderdst jubeljaer’Ga naar voetnoot(21).
Hoe Gedeons Vlies in 1746 jubileerde is niet bekend, maar het halfeeuwfeest van de Materbloem wordt in het Memorie Boeck als volgt verhaald: ‘Ten tyde vanden voorschreven Prins Petrus van Auwerkerke is op den Feestdagh van onse lieve Vrouwe Hemel vaert door de liefhebbers der Mater Blomme gheviert het vyftich Jaeren Jubillê ofte jnstellinghe Der selve vergaederinghe, welcke Jubel Vreught is gheviert inde kercke van de Eerweerdighe Paters bogaerden, door welcke voornaemde liefhebbers de selve kercke op het alderprachtichste, en sierlyckste wierde ghepalleert, alswanneer gedaen wirt een loffelycke Mis in 't Musieck, onder het ge- | |
[pagina 114]
| |
schal van keteltromels en Trompetten, en in, en naer de Mis wirden gehoort vele hel klinckende kamers, naer welcken dinst syn gecomen in den Antboogh hof met de vrouwen der liefhebbers, alwaer de tafel seer net, met kostelycke spyse versien was, onder het vermaeck van Bas en Violen; beneden onse Camer spelden desghelyckx allen de Trompetten en Timballen, en de Camers wirden tot differente rysens geloft, dint voor memorie’Ga naar voetnoot(22). In verband met deze vieringen moet ten slotte nog vermeld worden, dat de confrerie van het H. Cruys in 1765 het 50-jarig jubileum vierde van haar hoofdman baron de Villegas, eveneens in de Ste KatharinakerkGa naar voetnoot(24); de Wijngaerd, op 25e Juli 1816, het naamfeest van zijn prins Cuvelier, die bij deze gelegenheid met verschillende gedichten, o.m. door de Parnassus-Bergh, gehuldigd werdGa naar voetnoot(25) en, op 24e Augustus 1827, de 55e verjaardag van Koning Willem met een toneelfeest, waarop werden vertoond het treurspel Victor of het gevonden Kind in het Bosch en de twee blijspelen met zang: Brouwer en Grasbeek of de Kunstschilder en het Bankroet van den Schoenlapper. Deze hulde besloot met een danspartij, bij welke gelegenheid een medalje uitgereikt werd aan de leden, die zich dat jaar bijzonder verdienstelijk hadden gemaaktGa naar voetnoot(26).
* * *
Dat alles is nu misschien op zichzelf voor de geschiedenis van onze Compagnies niet zo belangrijk. Maar zouden die wel een zo langdurig en soms bloeiend bestaan hebben gekend, indien zij uitsluitend aan de muse der toneelkunst hadden geofferdGa naar voetnoot(23) | |
[pagina 115]
| |
II. Litteraire Bedrijvigheid.Dat van de nieuwe confraters in de Wijngaerd o.m. werd geëist, dat ze een gedichtje konden rijmen en lijmen, bewijst dat ook de beoefening der verskunst tot de werkzaamheden van de Compagnie behoorde. Uitdrukkelijk staat dat wel niet in de statuten vermeld, alleen dat ‘de nieuwe Lieffhebbers’ door ‘de magistraet’ ‘met de meeste stemmen’ zullen ‘ontfanghen’ worden, nadat deze ‘de bequemheyt van deselve’ zal onderzocht hebben (art. 28 en 29). Nader wordt die ‘bequemheyt’ niet omschreven, maar ze blijkt misschien uit een resolutie van 28e November 1677, waarbij, onder verwijzing naar ‘conditien voordesen noch gemaeckt’, gezien het groot aantal leden die de Compagnie toen telde, besloten werd van de aspirant-confraters teeisen, dat ze bekwaam zouden zijn om toneel te spelen, gedichten of spelen te schrijven of enig muziekinstrument te bespelen, welke laatste eis, dit tussen haakjes gezegd, bewijst dat de Wijngaerd, net als de oude Kamers den Boeck en de Mariacrans, ook de beoefening der muziekkunst op haar programma had gebrachtGa naar voetnoot(27). In welke omstandigheden deze rijmvaardigheid moest blijken wordt niet vermeld, maar een of andere gebeurtenis in het leven of de loopbaan van een confrater gaf vermoedelijk aanleiding tot het schrijven of voordragen van een vers; andere gelegenheden werden daarbij voorzeker evenmin over het hoofd gezien. Die gedichten werden zorgvuldig bewaard. Dat blijkt o.m. uit een paar posten in de rekening over het jaar 1672-73Ga naar voetnoot(28), die een uitgave noteert ‘aen linten ende ront hooft (?) om de digten, vast te maeken’, en een andere voor ‘eenen nuwen leest dienende voor het eerste digt in te stellen gemaeckt door Philippus van Overstraeten’. Ook de rekening over het jaar 1674-75 behelst zulke postenGa naar voetnoot(29) en in die over 1680-81 is een uit- | |
[pagina 116]
| |
gave voorzien van 4 g. 15 st. voor ‘pampier om twee nuewe boecken te maecken ende volmaekt syn (?) voorts de dichten in te schrijven van de liefhebbers’Ga naar voetnoot(30). Op de vergadering van 10e November 1680 was immers een besluit getroffen, ‘een boeck van groot formaet’ aan te kopen, waarin alle gedichten zouden worden overgeschreven, die men zou terugvinden en ook die welke ‘naer datum’ zouden geschreven worden, ‘het sy tot loff vande princen als tot loff van onse compagnie’Ga naar voetnoot(31). Jaren lang wordt daar nu wel niet meer van gewaagd en misschien was die bedrijvigheid ook op de achtergrond geraakt. Maar uit het oog verloren werd ze vermoedelijk niet: bij de herdenking van de stichting en bij de viering van het naamfeest van de ‘voorzitter’, beide in 1816, mangelde het niet aan gedichten en wij zullen verder zien, dat ze evenmin ontbraken telkens als de Compagnie zich in een toneelprijskamp onderscheidde. Wat er van zij, de beoefening van de fraaie letteren trad weer op de voorgrond toen in 1822 in de schoot van de Compagnie, die zich toen rederijkersgenootschap noemde, het ‘departement letterkunde’ naast het ‘departement tooneelkunde’ opgericht werd. Trouwens omtrent die tijd werden zowat overal in of naast de oude en nieuwe kamers ‘dichtkundige genootschappen’ en ‘maetschappijen voor Tael- en Letterkunde’ gevormd, een nieuwigheid, die waarschijnlijk door de aanwezigheid van talrijke Noordnederlanders en met de steun van de nieuwe regering uitgelokt werd. Het departement Letterkunde hield zijn plechtige openingszitting op 29e November van hetzelfde jaarGa naar voetnoot(32). De leden kwamen om de 14 dagen, 's Donderdags, samen. Gedichten, ‘geschriften’ en andere litteraire arbeid zouden, aldus het reglement, ter tafel gebracht, gelezen en besproken worden. Was het niet mogelijk telkenmale een dergelijke agenda samen te stellen, dan moet de bestuurder een voorlezing uit een of ander werk houdenGa naar voetnoot(33). Over deze vergaderingen en de prestaties der leden is niet veel uitgelekt. In 1825 zou het departement onder hen een | |
[pagina 117]
| |
‘letterstrijd’ ingericht hebben, waaraan ook de dames mochten deelnemen en waarin zich zekere juffrouw Paulina Abbas onderscheidde, aan wie als aanmoediging een gedenkpenning geschonken werdGa naar voetnoot(34). De voornaamste verdienste echter van deze afdeling is het uitgeven van een bundel letterkundige bijdragen, die in 1824 verscheen onder de titel van Mengel-werken van het door Zyne Majesteyt den Koning herkend Rederijkersgenootschap Ten tytel voerende DEN WYNGAERD onder de ken-spreuk Groeyen en Bloeyen te Brussel 1824. - Brussel P.M. De Vroom MDCCCXXIV. Het is een bundel van 80 bladzijden in-8o, zeer verscheiden van inhoud. Hij bevat gedichten van de leden W(ittigh), J.E. Cuvelier, L.F. S(losse), J.J.D. Visschere, Minnens en a.,Ga naar voetnoot(35) een paar oorspronkelijke toneelspelen van Slosse: Den bedrogen Notaris en de Schipbreuk van Valerius, de Nederlandse bewerking van een toneelspel van Fielding: De ongemaskerde Maagd, en van Garrick: De Dienstbode Leugenaar, beide door J.E. Cuvelier, enz. Maar op litteraire verdienste kan deze literatuur geen aanspraak maken! Na een paar jaren moet het departement, vermoedelijk bij gebrek aan belangstelling, zijn werking gestaakt hebben of zijn althans beide afdelingen weer versmolten. Inderdaad, in het gewijzigde reglement van 27e October 1826 is geen sprake meer van twee departementen en er wordt o.m. in bepaald, dat op de Donderdagse vergaderingen - ze kwamen driemaal per week samen - een der leden gedichten naar keuze zou voordragen. Ook zetelde in het bestuur, dat in 1827 verkozen werd, nog slechts één directeur voor de beide afdelingen, thans geworden ‘Letter- en Tooneelkunde’. Maar de bundel briefwisseling behelst dan toch weer, s.d. 17 Augustus 1827, de notulen van de ‘eerste vergadering’ van de afdeling Letterkunde, hetgeen niets | |
[pagina 118]
| |
anders kan beduiden dan dat beide departementen opnieuw afzonderlijk optraden. Over de werking van deze nieuwe afdeling weten we wel iets meer. Directeur was de toneelschrijver Fallée, ondervoorzitter Slosse, secretaris Popeliers, assessor van Hattern. Op de dag van de installatie hield de directeur een toespraak en handelde van Hattern in een ‘voordracht gemengd met verzen’ over ‘de Liefde des Vaderlands’. Ook lazen Slosse, Popeliers en van Hattern er elk een van hun gedichten voorGa naar voetnoot(36). Op 10e September 1827 kwam de heer Waps, ‘rector in de Latijnsche taal’ te Turnhout zijn gedicht Lord Byron voorlezen. Op de vergaderingen van 17e Augustus en 25e September van hetzelfde jaar werden o.m. door een der leden een Treurzang by het lyk myns vriends en een Lof van Foquenbroch voorgedragenGa naar voetnoot(37). Maar van belang is vooral dat de afdeling, blijkens de toespraak van de voorzitter op de eerste vergadering, een ‘lettercursus’ inrichtte, bij welke gelegenheid aan de verdienstelijkste mededingers beloningen zouden uitgereikt worden: wie in ‘taal- en spelkunst’ het minst fouten maken zou, verwierf een ‘aanlage van goedkeuring’, wie drie ‘aanlagen’ gekregen had, bekwam een ‘accessit’ en wie negen ‘accessits’ behaalde kwam voor een ‘eereteeken’ in aanmerking. Wie een vraag in de dichtkunst het best beantwoordde kreeg eveneens een ‘accessit’ en ook voor drie zulke onderscheidingen was een ereteken voorzienGa naar voetnoot(38). Nog dezelfde dag werd de cursus aangevangen ‘met een dictaam te doen’, zo luidt het verslag, ‘in taal- en spelfouten’, waaraan vier leden, de heren Slosse, Freling, Haut en Vreven, en twee dames, Mevrouwen Lambelé en Slosse ‘voldaen hebben’. De bedoeling was wel op elke vergadering een dictee op te geven en een oorspronkelijk gedicht te laten voordragen. Aldus werd op de vergadering van 23 Augustus 1827, ondanks de 13 fouten die er in voorkwamen, een gedicht bekroond, getiteld Voor de juffrouw Visscher, op die van 10 September een gedicht van Freling: Kunst wordt door Arbeid verkregen, en op die van 25 September alweer een gedicht van Freling, dat hij met de ken- | |
[pagina 119]
| |
spreuk ‘alles kost moeite’ ondertekend had en waarin slechts vijf fouten voorkwamen. Op de vergadering van 31 Augustus werd als ‘dictaam’ opgegeven Blindheid geen gebrek en op die van 10 September De koeien doen de ossen geen kwaad (!). Die dictees en gedichten werden telkens op de vergadering besproken en verbeterd. Maar veel succes blijkt de lettercursus niet gehad te hebben: op de vergadering van 25 September werd al geen ‘dictaam’ meer gehouden en ook later vinden we er geen spoor meer vanGa naar voetnoot(39). Meer konden we over dat alles in het archief van de Wijngaerd niet ontdekken. Geen enkele van de andere Compagnies schijnt voor de beoefening van de fraaie letteren iets gevoeld te hebben, al treft men ook in het Memorie Boeck van de Materbloem al eens een rijmpje aan, al telde men onder de confraters van de zusterverenigingen ook wel hier en daar een dichter of toneelschrijver en al wordt door Prof. Dr. De Keyser wel verondersteld, maar niet bewezen, dat de zg. Vrye Liefhebbers van de Rymerconste een soort Academie hebben gevormdGa naar voetnoot(40). Voor alle Compagnies bleef de beoefening van het toneel hoofdzaak!
(III. Bedrijvigheid op Toneelgebied verschijnt in het Jaarboek van 1948).
Dr. C. DE BAERE. |
|