Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1946-1947
(1948)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Jacobus Celosse, factor van de Vlaamse kamer ‘in liefde groeiende’ te Leiden.Terwijl ik mij bezighield met de studie van een aantal beoefenaars der ‘edele const van rhetoriken’, werd mijn belangstelling getrokken door een spel van den Leidsen factor der Vlaamse kamer D'oraigne Lelie, in haar tijd wellicht beter bekend onder haar kenspreuk ‘In liefde groeiende’, Jacobus Celosse, het spel waarmee de bekende bundel Den Nederduytschen Helicon van 1610Ga naar voetnoot(1) wordt geopend. Ik bedoel het Vreught-eyndigh Spel Waerin Speelwijs vertoont/hoe de Konst van Redenrijcke (ten leetwesen aller oprechte Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen/hoe sy ghebruyckt te worden behoortGa naar voetnoot(2), een spel, dat in het ‘Maet-dicht beminders Lust-tooneel’ wèl en ook weer nièt op zijn plaats is. Wel, omdat de ‘vermakelycke stichtinghe’, waarvan de titel van de Nederduytsche Helicon spreekt, inderdaad ook onzen rederijker als ideaal voor ogen zweefde en zijn spel ook ‘in suyer Nederduytsche sprake ghemaeckt’ is, d.w.z. dat de in rhetoricale kringen gebruikelijke bastaardwoorden vrijwel achterwege zijn gebleven. Niet op zijn plaats in deze bloemlezing is Celosse's werk, wanneer we bedenken, dat de Nederduytsche Helicon in zeker opzicht mag beschouwd worden als een soort manifest van een nieuwe litteraire stroming. Nu kan ik mij weliswaar over de Haarlemse bundel onmogelijk zo enthousiast uitlaten als R. Foncke, die indertijd o.a. schreef: ‘afgezien van enkele ouderwetsche bijdragen... hoort alles in dit boek aan de nieuwe letterkundige stroming van den tijd. Het staat geheel en gansch in het teeken der Fransche Pleiade’Ga naar voetnoot(3). Want wel horen we in de bundel allerlei nieuwe geluiden, bij den enen medewerker meer dan bij den anderen, maar het is niet zo, dat | |
[pagina 68]
| |
de bloemlezing in haar geheel zich scherp zou onderscheiden van de gangbare rederijkerskunst. Zeker, er zijn bijdragen van Karel van Mander, Jan van der Does, Daniel Heinsius; er zijn pogingen tot navolging der klassieken en moderne Italiaanse en Franse dichters, in maat of genre of door vertalingGa naar voetnoot(4), maar bij de lectuur bemerkt men terstond aan de rhetoricale toon, dat het nieuwe zich grotendeels tot uiterlijkheden beperkt en dat de nieuwe geest over deze deugdzame poëten nog niet zeer vaardig is geworden. Bovendien, hoeveel onvervalste rederijkerspoëzie staat in de Helicon naast dit nieuwe? Maar goed, hoe schuchter ook, de renaissance is in deze kring binnengedrongen, en als men dan nog bedenkt dat het plan tot uitgave van de bloemlezing zal zijn uitgegaan van Karel van Mander, kan men in zekere zin wel spreken van een manifest van de nieuwe richting. Intussen was het niet Celosse's plaats in de Nederduytsche Helicon, zijn verhouding tot Karel van Mander en de gehele Leids-Haarlemse vriendenkring, die mijn belangstelling gaande maakte. Ik meende in Celosse een der mercurialisten gevonden te hebben, een der zeer weinige, die opzettelijk een geheel spel wijden aan de verdediging der edele conste. Een der zeer weinige zeg ik, want verdedigen doen de rederijkers hun kunst genoeg, in refreinen en spelen, maar in de laatste alleen terloops, in de aanvang of het slot, of iets opzettelijker in proloog of epiloog. Op een enkele uitzondering na echter nooit zo, dat het gehele spel er door wordt bepaald of in beslag wordt genomen. Bij mijn weten althans kunnen van de honderden rederijkersspelen slechts twee of drie als opzettelijke pleidooien voor de ars rhetorica gequalificeerd worden. En komt men dan een spel tegen ‘waer in speelwijs vertoont/hoe de Konst van Redenrijcke... misbruyckt wordt: En ten anderen/hoe sy ghebruyckt te worden behoort’, en dat in een toch al merkwaardige bundel als Den Nederduytschen Helicon, die er zelfs mee wordt geopend, dan zijn de verwachtingen gespannen. Leest men in de Voor-reden nog o.a. Tis liefde die ick heb/om recht de Konst t'orbooren:
Tis afgonst die ic draeg/tot die reyn konst verstooren/
Wiens feylen groot en vuyl/ick breng alhier ten toon/
dan gaat men zich gouden bergen beloven. Toch werkt die | |
[pagina 69]
| |
Voor-reden zelf al ontnuchterend. Immers dat de vermaerde Konst bynae onder voet ligt wordt door Celosse niet geweten aan hen ...die om Reden goet/haer niet of weynich achten/
Noch die met onverstandt haer soecken te versmachten/
Maer haer die onder 't schijn van konstenaren groot/
Hier schuylen (doch t' onrecht) in haer lofbaren schoot.
en dit betekent, zodra wij het spel gaan lezen, dat de Leidse facteur niet gaat fulmineren tegen de talrijke andere vijanden der edele const, tegen het lage volk, de straat-, de brooddichters, tegen de kerkelijke of wereldlijke autoriteiten, tegen de aristocratische humanisten, die de neus optrekken voor het rhetoricale vulgus. Neen, Celosse blijkt in dit spel alleen den spotter, den drinkebroer en den nar aan de kaak te willen stellen, die hij de namen geeft van Momus, Sylenus en Tirebus. Maar van de spotternij van Momus (bij de rederijkers overigens de personificatie der vitzucht), of van de ongepaste grappen en ontstichtende pasquillen van den zot, blijkt vrijwel niets. Het zijn alle drie even grote kannekijkers, ze doen niets anders dan klagen over hun varkensdorst en hun kennis reikt niet verder dan de kwaliteit van het bier. Slechts één ondeugd, een bij Mercurius' jongeren zeer verbreide weliswaar, wordt in ons spel dus bestreden: de drankzuchtGa naar voetnoot(4a). En die bestrijding komt hierop neer, dat de Maagd Rhetorica heel verdrietig zit te kijken, zolang ons drietal in haar ‘priëel’ zit te hijsen en zo af en toe een klacht slaakt en vervolgens dat het edele stel, wanneer ze na voor enige tijd de hielen gelicht te hebben, terugkomen, worden weggejaagd door een ander drietal, dat hun plaatsen heeft ingenomen, t.w. de brave Liefhebber der konst, In konsten vierigh en Neerstigh ondersoecker. Povere bestrijding dus! Maar is het zo ook niet met de keerzijde van ons spel, de verdediging van de ware kunstbeoefening? Wat moet zij najagen volgens Celosse? Vermaak en stichting! Nu, van het eerste zal de lezer van Celosse's pleidooi niet veel merken. En stichting? Als die bestaat in ‘d'eer van Godt en 'snaesten nut’, dan worden we ook in deze maar half bevredigd. Van ‘d'eer van Godt’ | |
[pagina 70]
| |
wordt volstrekt niet gerept en ‘snaesten nut’ blijkt alleen in het kapittelen van elkaars werk en het bewonderen der ‘vermaerde en befaamde poeten, die in konsten blaakten’, waarvan de meeste alleen bij naam bekend zullen zijn geweest. Is de opzet zo niet allersimpelst? Drie bozen en drie goeden, de drie bozen weggejaagd, de drie goeden beloond. Maar wat bedoelt Celosse toch met Oudt Ghebruyck? Hij zit aanvankelijk bij de drinkers, maar laat zich bekeren door N.O. Hij blijkt een zeer presentabele figuur te zijn, wanneer hij van zijn flodderige pierewaaierskleding is ontdaan. Celosse acht het dus zeer laakbaar, dat de kannekijkende retrozijnen zich op het oud gebruik beroepen ter verdediging hunner zwelgerij en dat juist het oud gebruik stichting, d.w.z. de juiste kunstopvatting voorschrijft. Heeft hij daarvan wellicht alle heil verwacht voor de herleving der dichtkunst en heeft hij de nieuwe richting in de kunst misschien daartoe herleid, daarmee gelijkgesteld, t.w. met het herstel van het Oudt Ghebruyck? Maar laten we eerst het spel zelf wat nader bekijken. Het wordt al heel gauw een drinkpartij, het samentreffen van Momus, Sylenus en Tirebus (de zot met zijn ‘marotgen’Ga naar voetnoot(6). Ze worden daarbij gedekt door Oudt Ghebruyck. Van dit gezelschap behoren vooral Momus en Sylenus nauw bijeen: ze ‘plocken beyde... van Redenrijckens fruyten’; ‘in dat priëel zijn ze bekend voor Wijf en Man’. De Redenrijcke Maeght zit ‘hoogh onder eenen Throon’, achter gordijnen, die tijdens het spel kunnen worden openen dichtgeschoven. Ze houdt in de ene hand een zwaard (gerechtigheids bewijs), in de andere een lelietak, ‘betonende den prijs/'Tgeclanc der woorden soet/die uyt my vloeyen zedigh’Ga naar voetnoot(5). Ze vertoont zich dan bij de aanvang | |
[pagina 71]
| |
van het spel met een bedroefd gelaat en doet niets als klagen. Onverdraaglijk is het dit gezelschap van den dronkaard, den spotter en den zot bijeen te zien, en dan nog gestijfd door Oudt Ghebruyck! Men zou menen in ‘Bacchus kot’ of ‘Thais bordeel’ te zijn, i.p.v. haar ‘Helicons Priëel’! Het druivennat schijnt de heren tenslotte toch wel even in kunststemming te brengen. Ze heffen tenminste een lied aan op den voys ‘Vluchtige Nimphe waer wilt ghy heen’. Het is een lofzang op het vreugdig tijdverdrijf en de uitwerking is dat Redenrijcke zich vertoont met nog bedroefder aangezicht. Immers nu wordt ook nog haar oudste zuster, de Zangkunst, ‘gheschent’. Wanneer dit stelletje vertrokken is, verschijnt gelukkig een beter drietal ten tonele. Het zijn Liefhebber der Konst, In Konsten Vierich en Neerstigh Ondersoecker, voorzien van Boecken, Pampieren, Pennen, etc. Dat zijn de oprechte beminnaars der edele conste. N.O. heeft bij zich de spelen, die eertijds in 't Gentsch en Handwerps perc zijn gespeeld. Ze hebben alle drie de voor een waren kunstbroeder onontbeerlijke geleerde boeken bij de hand, voor hen de autoriteiten, leermeesters en voorbeelden. Klassieken in de eerste plaats: Livius, Vergilius, Terentius, Pollio, maar ook en vooral Nederlandse gezaghebbende poëten als Karel van Mander. Jan van den Dale, Jan Bapt. Houwaert, Jer. v.d. Voort, Marcus van Vaernewijck, Lucas d'Heere, Jan van der Noot. in een adem genoemd met historici als Emanuel van Meteren en den Fransman Froissard. Er zijn voor mij onbekenden bij, bijv. ‘Oorboort accoort’Ga naar voetnoot(7), maar al kende ik ze allemaal, dan zou dit mij niet veel gelukkiger maken, want deze opsomming van voorgangers en leermeesters, die even herinnert aan Eduard de Dene's Testament, leert ons niets over de schrijvers zelf. Dat ze ‘vreugd vermeren en weert zijn geëert’ helpt ons niet veel verder. | |
[pagina 72]
| |
Evenmin geeft de lijst ons veel inzicht in de litteraire smaak of kunstrichting van Celosse, Of en zo ja, waarom hij deze auteurs prefereert, in welk opzicht ze nagevolgd behoren te worden, blijkt niet. Hoogstens is ze typerend voor de overgangstijd, klassieken en Renaissance-kunstenaars vinden een plaats naast de oude principiele Mercurialisten. Meer inzicht in Celosse's principes als factor en zijn opvattingen van kamer-arbeid, verschaft de kritiek van N.O. op het werk van I.K.V. Die silbe comt te hardt/en die moest harder wesen
Dien dicht staet dien te by/om even eens te lesen
Die Rustplaets' valt niet wel/dat is geen goet begin
Die reden comt wat slecht/en dat woort breeckt den sin
Die voeghelijcke naem/voeght niet by die selfstandigh
Daer mist ghy in 't geslacht/dats geen verval gehandigh
Dien vol voorleden tijt/moest teghenwoordigh staen
Daer dient op 't spellen ghy wel beter acht te slaen
Het dient oock meer verciert/met cieraet redenrijclijck
Voorbeelden in 't verhael/ghelijckenissen blijck'lijck
Die moeten zijn versint/waer deur een werck schoon blinckt
'Tgeschrift dient reyn en net/'t pampier ooc niet verminct.
Ter afwisseling van het droge onderwijs komt een Sanger een liedje zingen, gelukkig heel wat ‘eerlijcker’ dan het dronkemansgezang van daar straks. De Redenrijcke Maeght is uitermate verheugd over het eerherstel van haar conste en ze beloont den Liefhebber dan ook met een groene lauwerkrans. Helaas wordt de vreugde verstoord door het opnieuw optreden van het beruchte drietal Momus, Sylenus en Tirebus. Sylenus is nogal beleefd, hij groet de heren als vrienden ‘van aert gebaert als broeders’, maar ze krijgen de wind van voren. Ze zijn alleen welkom als ze in eer en deugd komen. Ons clubje heeft echter een veel te droge keel en blaast gauw de aftocht. Nu verschijnt Oudt Ghebruyck, die zich zowaar laat bepreken. Hij ziet er verschrikkelijk verwaarloosd uit, maar als hem het verfomfaaide slobbergoed van het lijf wordt getrokken, komt er een keurig costuumpje te voorschijn, een bewijs dat het waarachtig ‘oud’ gebruik, de onbedorven traditie in zijn kern goed en schoon is. Op het rederijkerstoneel overigens de gewoonste zaak van de wereld, die ontkleed- en verkleedpartijen, en in ons spel op de liedjes na, die van tijd tot tijd door den Sanger worden aangeheven, de enige afwisseling. Oudt Ghebruyck wordt nu een rederijkerswetboek in de hand gestopt, waaruit hij een soort van tien geboden voor | |
[pagina 73]
| |
den waren kunstenaar moet voorlezen: Voor eersten al/met ernst de ware Schrift doorlesen/
Schied'nissen seer vermaert/al t'ondersoecken snel/
Oudtheden met aendacht/oock overdencken wel/
Gronderen klaer den gront/der schoone wijsheyt gonstich/
Wat te vermaken hem/in reyn ghedichten konstigh/
Self dichten veersen soet/waer door elck wort ghesticht/
Met sangh end' spraeck te zijn in duysterheyt een licht/
Te mijden 't sot bedrijf/en 't schimpigh spijtigh schieten/
Afbreken 't Oudt Ghebruyck, van 't gulsigh beestigh gieten/
Dat t'laten/ende doen/daer daghelijcx toe streckt/
Dat ander tot dees Konst oock moghen zijn verweckt/
Vreemt zijn van 't nijdigh beest/al ondeuchden verfoeyend'/
Reyn als een lely blom/ooc staegh In liefden groeyend',
In 't kort/na reyne Konst te trachten sonder mis/
Sulcx 't oudt ghebruyck en aerdt eens Redenrijckers is.
De redenrijcke maeght, die zo straks al een lauwerkrans heeft weggeven, voorspelt nu ook nog, dat de ‘snelle fame met gulden schoon trompet’ hun naam zal verkonden. Zo blijkt dus uit ons spel, dat de Nieuwe Tijd niet alleen in de keurige alexandrijnen met welhaast dreunende maat en feilloze caesuur, in de aanbeveling van klassieke auteurs en moderne poëten, de nadruk op geleerdheid (vooral geschiedschrijvers zijn persona grata) en de weliswaar nog spaarzame mythologische opsmuk, maar ook in de drang naar roem en eer, onzen rederijker in zijn ban krijgt. Anderzijds zit onze Leidse facteur echter weer zo vast in de heilige traditie, hij heeft zo'n eerbied voor de rhetoricale genres als refreinen en rondelen, (die we in zijn spel dan ook ter afwisseling en verfraaiing of als lerende voorbeelden tegenkomen), ja zelfs kreeft-sinsche retrograden, dat we hem stellig niet als representant van die persoonlijke omzwenking, die we bij zijn tijdgenoten en voorgangers wel opmerken, laat staan van de nieuwe geest zelf, mogen beschouwen. Ja, men vraagt zich af, bij het bonte allerlei van aangeprezen auteurs zowel als genres, of onze factor niet alleen maar de klok heeft horen luiden. Hoe kan iemand oden, epigrammen en sonnetten aanprijzen, van elk een voorbeeld geven en aan N.O. in de mond leggen, onmiddellijk naast retrograden, kreeftdichten, gehalveerde rondelen, en liedekens met binnen- en middenrijm? Het innige verband tussen refreinen en liedekens wordt tussen twee haakjes door Celosse wel op curieuze wijze gedemonstreerd, wanneer hij de declamatie van zijn refrein ‘Lof Konst/die | |
[pagina 74]
| |
deur u deught/ den geest hier doet verblijden’ na elke strofe laat onderbreken door den Sanger dan telkens een couplet van zijn liedeke te laten zingen. Heeft Celosse toch niet goed geweten, waar hij met de nieuwe kunst aan toe was? Zijn medewerking aan Den Nederduytschen Helicon wijst er op, dat hij tot de Haarlems-Leidse kring behoorde, waarin de nieuwe geest behoorlijk vertegenwoordigd was. Waren daaronder ook intimi? Er is zoveel ik weet geen vermelding, laat staan een lijkdicht of zo iets op hem van een modern dichterGa naar voetnoot(8). Men zou zeggen, òf hij heeft niet geweten welke ramp er voor zijn conste dreigde van de zijde der nieuwlichters, hij heeft misschien wel in de waan verkeerd, dat ze de kunst ‘rhetorijckelijck’ zouden vernieuwen, òf hij heeft gemeend zelf ook een verlicht poëet te zijn, die zich van het kannekijkende rederijkersbent principieel onderscheidde en met zijn vrienden alle heil gezocht in geleerdheid, roem en eer, helemaal niet beseffend hoe door en door antiek-rhetoricaal hij in wezen wel was. R. JacobsenGa naar voetnoot(9) heeft de vraag gesteld, of Celosse en de overige om des geloofs wille uitgeweken, waarschijnlijk streng puriteinse Vlamingen vooral het ethisch moment hebben gevoeld in hun botsing met de ouderwetse rederijkers en het aesthetische hun misschien als bijzaak voorkwam? We zouden wellicht nog verder kunnen gaan en zeggen, dat althans een man als Celosse onverschillig, ja misschien wel afkerig stond tegenover alle aesthetiek. Maar dit geldt stellig niet voor alle Heliconisten. Dat men dan Celosse de bundel laat openen, blijft op zijn minst bevreemdend. Want diens kunsttheorie was voor de verlichte dichtervrienden wel geheel verouderd. Of wil men, zoniet zijn theorie, dan toch zijn spel modern noemen, omdat het in alexandrijnen geschreven is, of omdat zijn purisme zover gaat, dat hij het woord pauze vervangt door ‘rustplaetse’, of omdat wie dwaas genoeg is, in zijn spel eenheid van | |
[pagina 75]
| |
plaats en tijd kan opmerken? Men kan hem evengoed modern noemen, omdat hij het ijverig schaven en polijsten van elkaars werk aanbeveelt, daar dit toch ernstige zorg en bekommering om de ‘kunst’ veronderstelt. ***
Ik heb mij na de lectuur van dit spel afgevraagd, of het verdere dichtwerk dat van Celosse bewaard is gebleven, ons helpt bij de beoordeling van zijn dichterschap. Nu vinden we in Den Nederduytschen Helicon behalve het Vreughteyndigh Spel van Celosse's hand nog twee tafelspelen, t.w. van Locht, Aerde en Mensche en van 't Vyer, 't Water, Redelijck Verstandt. Ze zijn in dit opzicht interessant, dat geen van beide meer de typische kenmerken van een tafelspel vertonen. De tafel is er met geweld bijgesleept, d.w.z. Jac. v.d. Schuere, die de bijdragen in de N.H. door proza verbindt, heeft voor de gelegenheid maar een middagmaal geënsceneerd, waarbij ‘tot vermaeck van hun allen een soet tafelspeelken wordt ghespeelt’. Twee ‘Vrau persoonen, lochtigh en aerdigh ghekleedt’ verbeeldende Lucht en Aarde twisten een tijd met elkaar ‘willende elck ander in werck ende kracht overtreffen/doch werden eyndelinghe van den Mensch wat ghestilt/door dien hy betoonde/beyde even noodigh (ende d'een sonder d'ander niet nut) te wesen. ‘Een dialoog dus zonder meer, en omdat er dan toch een oplossing moet zijn, komt aan het slot de mens de twist even beslechten. Een ontworteld ‘spel’, een abstract gedramatiseerd strijdgedicht, losgemaakt uit de cultische bodem van bruiloft, Koningenfeest of vastenavondviering. Niet het minste verband dus meer met die ‘tafel’, geen begroeting van den gastheer, geen geschenken of gelukwensen. Dit ‘spel’ is intussen nog niet afgelopen, of er wordt al weer een tweede vertoond, dat zich van het eerste in vrijwel niets onderscheidt. Nu zijn het Vuur en Water ‘die so cierlijck ghekleedt waren/ dattet eenen Mensche verheugen mocht’, maar die desondanks fel gaan bekvechten, tot ze door ‘een stadigh bedaeght Man’, d.i. Redelijck Verstandt, een beetje tot bedaren worden gebracht. Ik geloof niet dat iemand uit deze spelen nog enige levenssappen kan puren. Dit geldt evenzeer voor het Vreugden-gezang/op 't 12. jarigh Bestandt... op de wijse O Vlaenderlandt/edel landauwe soet, eindigend in de zinspreuk der Vlaamse kamer en getekend met Celosse's devies Ick wensche om 't besteGa naar voetnoot(10). | |
[pagina 76]
| |
Verschaffen de drie spelen in Den Nederduytschen Helicon ons geen hoge dunk van Celosse's dramatische gaven, voor goed weten we, dat dit genre hem niet lag na lezing van het ‘Spel van Sinne’, dat hij als factor van de Vlaams-Leidse kamer bijdroeg op de weldadigheidswedstrijd der Pellicanisten te Haarlem in 1606Ga naar voetnoot(11). Het spel maakt al dadelijk een ongunstige indruk door de gewrongenheid, duisterheid zelfs hier en daar, door de dubbel- en binnenrijmen, die hij vrijwel regelmatig heeft aangewend, blijkbaar om het erg mooi te maken voor de wedstrijd. Het geheel doet daardoor terstond veel rhetoricaler aan, waarbij komt, dat het spel niet doorlopend in alexandrijnen, maar nog grotendeels in de oude maat is gedicht. In de ‘chaerte’ had Haarlem gevraagd om een spel van 800 regels ‘Beweechlick met Schriftuer’ antwoord gevende op de vraag Die d'Armen liefdich troost, wat loon de sulck verwacht?
Als oock wat straffe fel, die troostloos haer veracht?
en daaraan meent Celosse te kunnen voldoen door twee groepen van zes personenGa naar voetnoot(12) op het toneel te brengen en daar zo goed als zonder enige actie te laten preken en lamenteren. Van enige afwisseling is geen sprake. Zelfs het eenvoudige middel van de proloog heeft de schrijver versmaad. Wanneer het spel begint, horen we Den verheuchden Armen en Danckbaer Mensch de milddadigheid roemen van Barmhertighen Milden. Op hetzelfde ogenblik verschijnt deze ten tonele, geeft terstond een aalmoes en deelt vervolgens, in antwoord op een vraag van V.A. wat men hier gaat spelen, de Regel mede van de chaerte ‘die d'arme Liefdich troost enz.’. Zo iets hoort in een proloog thuis. De vraag naar wat er gespeeld zal worden is wel zeer dwaas in de mond van een der spelers zelf. Uit hetgeen B.M. verder nog over de spel-regel vertelt, blijkt ook Celosse's interpretatie van de opgave: Poetische noch philosophische instrumenten
En moghent hier verienten om behalen prijs,
Maer beweglick Chrystlick met Schrifturlic bewys
moet elck syn advys hier bringhen ter handen.
| |
[pagina 77]
| |
Dus geen geleerde opsmuk! Daar zal de Leidse factor wel blij om zijn geweest, want of hij erg graag die Poetische en Philosophische instrumenten zal hebben gehanteerd, wil ik betwijfelen. Maar hoe zit het met het Schrifturlic bewys? Laten we het maar dadelijk zeggen: het is zeer, zeer mager. De schrijver haalt Job aan, Elias, Zacharias en Salomo, citeert een paar uitspraken van Jezus, Petrus en Paulus, maar dat is dan ook alles. Met Basilius en Ambrosius zijn we weer buiten de Schrift geraakt. Wat zijn we hier ver verwijderd van die Schriftuurlijke spelen en refreinen, die een halve eeuw tevoren in rederijkerskringen zo algemeen waren en die bijna regel na regel een bijbeltekst bevatten! Maar onze Leidse factor had misschien ook geen concordantie bij de hand om aan te vullen wat aan zijn geheugen ontbrak. En hoe luidt Celosse's antwoord op de vraag van Trou Moet Blijcken, welk loon heeft B.M. te verwachten voor zijn ‘liefdich troosten’ der armen? Blijdschap en dankbaarheid bij de bedeelden, een goede faam, een geruste geest en de liefde Gods. Al deze beloningen heeft onze facteur nu heel eenvoudig geïncarneerd en ze verschijnen achtereenvolgens als allegorische personages ten tonele. Voorop 'TLands Welvaert, curieus genoeg, want die kan toch kwalijk een persoonlijke beloning voor B.M. zijn. Of heeft Celosse met dit personage a.h.w. een extraatje willen geven, om haar even te laten zeggen, dat de welvaart van een land afhankelijk is van een goede armenzorg? Op TLandts Welvaert volgt Deuchts-verconder, ‘den mondt al lachende, in de hant een Basuyne’. Ook deze heeft vanzelfsprekend niets dan lof voor B.M. Als dan de Gherusten Gheest er nog bijkomt, is het spel compleet. Men kan nu ook een beetje gaan theologiseren. Danckbaer Mensch, hoewel dit eigenlijk geheel niet te pas komt voor een bedeelde, neemt B.M. als een ouderling of catechiseermeester onder handen en vraagt hem naar de ‘vruchten die er wassen in zijns herten akker’. Gelukkig is B.M. zuiver in de leer; geen spoor van werkheiligheid. Hij weet zich bij al zijn goede werken een onnut dienstknecht, neen B.M. behoort niet tot de ‘Pelagiaensche wormen’. De catechisatie is echter net goed en wel begonnen, of daar treedt zonder enige aanleiding of inleiding Onbermhertighen Gierigaert op. We zijn zowat op de helft, dus het | |
[pagina 78]
| |
wordt tijd, dat de tegenspelers, de boze figuren te voorschijn komen. Maar dat hier geen ogenblik is gepauzeerd, is onbegrijpelijk. Zeker er zijn boeken geschreven, die van bladzijde 1 tot tweehonderd zoveel doorlopen zonder dat ergens een nieuw hoofdstuk of paragraaf, ja zelfs een nieuwe regel begint. Maar een toneelspel zonder een enkele pauze is misschien nog onverdraaglijker. Het mooiste is, dat Celosse in zijn spel toch nog ergens een liedje laat zingen, en wel door Deuchts Verconder, zonder dat er overigens de minste aanleiding toe bestaat. Nu, erg opgefrist voelen we ons na het liedje van D.V. nog niet, maar het onderbreekt wel even. Waarom dit niet gezongen na het eerste deel van het spel, als overgang tot het optreden van de obscure personages? De regel der uitnodigende kamer was, zoals we zagen, tweeledig. Ze vroeg niet slechts naar het loon van den milddadige, maar ook naar de straf van den onbarmhartige. Zo ook Celosse's spel. De helft was bestemd voor B.M. en zijn loon, de andere helft voor O.G. en zijn straf. Welke personages hier optreden? Wel, men neme eenvoudig de tegengestelden van de vorige. Tegenover Bermhertighen Milden staat Onbermhertighen Gierigaert, tegenover Den Verheuchden Armen Onverduldighen, tegenover Danckbaer Mensch Wraeckghierighen, tegenover TLandts Welvaert Tverdorven Lant, tegenover Deuchts verconder Quade fame, tegenover Gherusten gheest Quade Conscientie en tegenover De Liefde Gods Den Toorne Ghods. Kan het al simpeler? Men weet nu meteen welke straffen O.G. wachten en welke gevolgen de gierigheid heeft voor een land, niets minder namelijk dan crijch, onweer, moord en brand. Het spreekt vanzelf dat O.G. het allerstompzinnigste egoïsme vertegenwoordigt, zoals B.M. de braafheid in persoon is. Zelfs de ouden en invalieden wil hij niet helpen. Hij wil niet ‘zichzelf ontbloten om een ander te dekken’. Hij moet aan zijn eigen oude dag denken en aan zijn kinderen. En dan, er zijn nog rijkeren dan hij, laten ze daar naar toe gaan! Hij blijft ongevoelig voor alle smeekbeden en verwensingen van Wr. en Onverd. En die zijn niet mis! Wraakg. roept o.a. uit: Gheen hairen wensch ic dats' op uwen hoofde souden
grysen, noch verouden, maer haest int onreyne slijc
verrotte, verdwyne, ja sijn den Beesten ghelijc.
Hij bekommert zich zelfs niet om de dreiging van TVer- | |
[pagina 79]
| |
dorven Lant met Quade fame, maar wanneer deze inderdaad ten tonele verschijnt, gaat hij een toontje lager zingen. Hij zou toch wel willen, dat ze haar mond hield, want zijn zaken zullen er onder lijden. En als dan Quade Consciëntie er nog bijkomt, is Leiden helemaal in last. Hij wil harpen en velen om hem te verkwikken, even later zelfs bergen en heuvelen om hem te bedekken. Hij vloekt zijn geboortedag, 't Is ook inderdaad gruwelijk wat hem wordt aangekondigd. Gelukkig dat hiermede het spel niet eindigt. Hoewel uiterlijk niet merkbaar, er is niets dat lijkt op een pauze of rust, houden V.A. en D.M. bij wijze van epiloog nog een nabeschouwing, waarin nogmaals wordt getheologiseerd over de leer der goede werken. Het zijn vruchten des geloofs en ze moeten worden gedaan Niet met bedwanghe, so men doet met cluppelen
tot den arbeyt huppelen, d'onred'licke createuren:
Maer met vrywilligher herten, laet sulckx ghebeuren,
Sulck werck zal ghedeuren, eewich sonder vergaen.
Intussen zal misschien iemand er zich over verwonderd hebben, dat deze spelen nog in 1606 vertoond konden worden. Men weet immers hoe fel de calvinistische overheid gekant was tegen het toneel der rederijkersGa naar voetnoot(12a). Maar twee dingen moet men dan - afgezien van de recalcitrantie der rhetoriciennen, inz. van Leiden - niet vergeten. Ten eerste dat het hier een weldadigheidswedstrijd betrof, en die werden omdat ze geld opbrachten door de stedelijke overheden toegelaten. Men liet in die tijden het lenigen van bepaalde noden gaarne aan de rederijkers over. En ten tweede dat deze spelen in meer dan één opzicht gezuiverd mochten heten, vergeleken met de midden-zestiende-eeuwse. Het is dan ook zeer goed mogelijk, dat we het ontbreken van afwisselingsmiddelen in Celosse's spel voor een deel aan andere oorzaken dan het dramatisch onvermogen van den auteur moeten toeschrijven. Het Calvinisme had ook over het toneel a.h.w. zijn adem doen gaan, teneinde alle ‘wereldse’ elementen te verstikken. Er bleef over de saaie preektoon der braafheid. Maar ook al houden we daarmee rekening, dan mogen we gerust zeggen, dat in Celosse geen dramaturg verloren is gegaan. Hij voelt zich in dit genre ook helemaal | |
[pagina 80]
| |
niet op zijn gemak. Anders zou hij zeker de dwaze taal en beeldspraak, die ons herhaaldelijk stuit, wel achterwege gelaten hebben. Zo laat hij bijv. O.G. rusten op de ‘staf van broosheyt vol geweens’. Op het ene liedje na, vinden we in het hele spel geen enkele bijzondere strofische vorm. Zelfs een rondeeltje bij het afscheid nemen van de notabelen en het publiek kon er niet op overschieten. 't Zal niemand hebben verbaasd, dat Celosse met dit spel niet in aanmerking is gekomen voor een prijs. Daarentegen werd het bijbehorende refrein op de stok ‘Lieft ghy Christum het hooft, soo troost dan oock zijn leden’ met de hoogste prijs, een beker van 10 lood, bekroondGa naar voetnoot(12b). En ook dit behoeft niet te verwonderen. Want zo ongeschikt Celosse was voor het zinnespel - verondersteld althans dat hij niet alle deugden en versieringen van dit spel opzettelijk heeft versmaad - zo goed ligt hem het refrein. We hebben ruimschoots gelegenheid ons hiervan te overtuigen door de 22 refreinen, die van hem zijn ongenomen in Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hofGa naar voetnoot(13). Het is geen feest- of wedstrijdbundel, want hoewel de Vlaamse kameristen gaarne een refreinfeest zouden hebben ingericht, hebben ze uit ‘raadzaamheid’ er van afgezien. Hebben daarbij ook moeilijkheden met het stadsbesuur een rol gespeeld? Indertijd waren die er in elk geval geweest. Tijdens de godsdiensttwisten in het Bestand en vooral bij de beroerten van 1618-1619 schijnen ze hun mond voorbijgepraat te hebben. Een plakkaat van 1619 verbood hun spelen te vertonen, waarin toespelingen werden gemaakt op de kerkelijke en wereldlijke overhedenGa naar voetnoot(14). 't Is hetzelfde liedje als vóór de Hervorming; eerst allerlei voorrechten en ondersteuning, maar zodra ze ondeugend worden, plakkaten en vervolging. Om toch enig teken van leven te geven hebben de broeders hun portefeuilles nagezien en afgestaan wat ze aan | |
[pagina 81]
| |
oude, nog ongedrukte kunstgewrochten wilden missen, om zodoende een vrij behoorlijke bundel historiael-refreinen, Nieuw-Jaars-, Mei- en Triumph-liederen aan het stadsbestuur te kunnen aanbieden. Het leeuwenaandeel daarin heeft Celosse. Van de 50 refreinen zijn er 22 van zijn hand. In chronologische volgorde vinden we hier lofdichten op Karel den Stouten, Hendrik VIII, Karel V, op diens veldslagen en triumfen, voorts op andere krijgshelden en veldslagen. De vorm is van alle gelijk, namelijk 4 strofen van 17 regels. Sommige doen zeer modern aan. Met een kleine wijziging zou van elke strofe een sonnet te maken zijn, dat zich dan alleen door het ontbreken van elke persoonlijke beeldspraak, van de zeventiende-eeuwse alexandrijn-sonnetten zou onderscheiden. Want ook deze refreinen zijn in alexandrijnen geschreven en de rederijkersversieringen zijn vrijwel geheel achterwege gebleven. Ze zijn uiterst sober, geen geleerde opsmuk, geen bastaardwoorden. Tam zijn ze ook. Geen de minste kritiek bijvoorbeeld op het beleid van Karel V. Alleen aan zijn anti-papisme geeft Celosse hier en daar lucht, wat hij ook ongestraft kon doen in het 17e-eeuwse Leiden. De inhoud is overigens geheel anecdotisch. Voor sommige zou men aan een zekere compositie willen geloven, bijvoorbeeld in het refrein op Karel V. Strofe 1 geeft een overzicht van het leven of een portret van den held, 2 en 3 beschrijven de ‘heldendaden’ zo volledig mogelijk, en str. 4 het resultaat en het levenseinde. Uiteraard heeft het ‘Prince’ niets meer te betekenen, evenmin als de stok. Celosse's historiael-refreinen bestaan onveranderlijk uit vier evenlange strofen van zeventien regels. Zo was langzamerhand de vaste vorm geworden. Op zeventiende-eeuwse refreinfeesten vraagt men steevast naar vier zes- of vier zeventienen. Het aantal van vier herinnert aan de oudste vorm van het refrein, alleen was toen de slotstrofe korter dan de drie voorgaande. Intussen zijn er nog refreinen van Celosse tot ons gekomen, die niet werden opgenomen in Het Lely-hof maar die op mij een veel gunstiger indruk maken. Afgaande op enkele toespelingen in Maerten Beheijt's Graf-schriftGa naar voetnoot(15), | |
[pagina 82]
| |
vond ik in de verzamelbundels met de lettervruchten der mededingende kamers op de wedstrijden te Leiden, Haarlem, Kethel, Leiderdorp en Amsterdam, ook de antwoorden van de Oranje Lelie te Leiden. De Stichtighe AenwijsingheGa naar voetnoot(16) bevat twee refreinen, een naar aanleiding van de ‘Vraghe’: ‘Waer door de Werelt meest heyloos en blindich dwaelt?’Ga naar voetnoot(17), het tweede op de ‘Reghel’: ‘'t Verwerde Babylon hier door d'ander verstaen’Ga naar voetnoot(18); voorts een lied van vijf coupletten op de zin ‘Zal eyghen-wijs vernuft Zyon temteeren meer’, op de stemme ‘Roem zonder daedt, is by de Menschen zeer, etc.Ga naar voetnoot(19), en een kniedicht, i.c. een refrein, op de ‘Vrage’ ‘Waer door den quaden Mensch men best goedt zoude maken?Ga naar voetnoot(20). Maerten Beheijt zegt uitdrukkelijk, dat ook Nicolaas de Clerck voor deze wedstrijd heeft meegewerkt, we weten dus niet wat we aan Celosse moeten toeschrijven, want alle bijdragen zijn slechts met de zinspreuk der kamer ‘In liefde groeyende’ getekend. In de Rijnsche HeliconGa naar voetnoot(21) vindt men het antwoord der Vlaamse kamer op de vraag Wat was de vroomste daet by yemant groot (verclaert)
Waer door 't Ghemene best: met vree moecht sijn bewaert?Ga naar voetnoot(22)
vervolgens een verklaring van het blazoen, in een refrein op de stok ‘Een vrucht van 't soet ghewas, uyt Vlaemschen aert ghesproten’Ga naar voetnoot(23), een liedeken tot lof van Rhetorica, op de wijse ‘Brande Pieterken, bestaande uit vijf coupletten (het vaste aantal op deze wedstrijden), vol mythologie. Ziehier de eerste strofe: Springt op nu ghy Pigasis(!) vroet
Als op der Musen pat
Wat claerder dan Salmacis, soet/
Blijckt hier u vloedigh nat/
Helicons wesen
Schynt opgheresen/
Als ter tijdt bequaem/
So datmen boven Acis, moet
Verbreyden uwe faemGa naar voetnoot(24).
| |
[pagina 83]
| |
en tot slot een refrein op de regel ‘Dus wert een Sot ghebroet, door sulcke sotte waen’Ga naar voetnoot(25). Die zotten zijn dan degenen Die meynen 't gaet al wel ist vleysch hier wel gherijft
Die soecken worm en graen maer op geen Peerlen gissen/
Het jaar 1613 was bijzonder vruchtbaar voor de Vlaams-Leidse kameristen. Op de vraag van Het Wit LavendelGa naar voetnoot(26): ‘Wat's d'oorsaeck meest, waerom 't verkeerde Werelts Rond, Sich Waen-wijs so bedrieght, en bloeyd in alle sond?’ antwoordden ze in een refrein op de stok ‘Den Mensch bedrieght sich selfs door eygen liefde meest’ (A, iiij); met het refrein op de regel ‘De sulcke die zijn dwaes, en d'werelt achtse wijs’ (I, ij), verwierven ze de 2e prijs; als derde bijdrage vinden we in de bundel nog een Liedeken op de wijse ‘De werelt door haer boosheyt quaet’ (Q, iij). In hetzelfde jaar wierp de Oranje-lelie zich in de theologische strijd van die dagen met haar antwoord op de vraag van de Witte Acoley te LeidenGa naar voetnoot(27), ‘Waer door ter Werelt meest, en alder stercxt Godt's Wet, Van waerheyt ende Vree, den Voortgang wert belet’; in het 4-strofige antwoordrefrein op de stok ‘Door datmen wil t'vernuft, by Gods wijsheyt gelijcken’ lezen we o.a. (C, iij) ......of achtment al maer windt/
T'gheen van d'verkiesing Gods/Schriftuerlick is beschreven?
Indien Celosse de auteur is - de bijdragen zijn alleen getekend met de zinspreuk van de kamer - kiest hij met dit pleidooi voor de predestinatie duidelijk partij voor de Contra-Remonstranten. Op dezelfde wedstrijd behaalde de Oranje-lelie nog een eerste prijs met het refrein op de regel ‘Door yver blint, veel twist men vint, in plaets van vreden’ (I, ij) en natuurlijk ontbreekt ook het Liedeken. niet, op den voys ‘Het Nachtegaelken kleyne’ (O, iij). Een extraatje op dit feest waren de refreinen int sot, op de regel ‘Voor al te wijs, en valt gheen prijs, als Sot gheacht’. Wie aan de sexuele en scatologische grappen en grollen denkt van de 15e en vroeg-16e-eeuwse refreinen int sot, zal zijn | |
[pagina 84]
| |
ogen uitwrijven bij het lezen van deze stichtelijke lectuur. De zot in het antwoord van de Oranje-lelie is de rijke dwaas van Lucas 12, vs 16 e.v., die met zijn nieuwe volle schuren nu eens lekker wilde gaan genieten van het leven, en nog in dezelfde nacht stierfGa naar voetnoot(28). Voor de wedstrijd van de jonge kamer, de Wijngaertrancken, te Haarlem, ook al in dat jaar 1613, vervaardigde de Vlaamse kamer te Leiden, behalve het gebruikelijke liedeken op de wijse ‘Looft en danckt God ghebenedijt’ een antwoordrefrein op de vraag ‘Of Gods ghenade door Christi lijden en 's gheests kracht/Ons salicheyt maer ten deel, of gheheel, heeft ghewracht’Ga naar voetnoot(29), op de stok ‘'t Bloet Christi reynicht ons van alle onse zonden’, waarmee de 2e prijs werd verworven. Opmerkelijker is intussen het refrein op de regel ‘Want reden leert deucht, oock sich selfs verwinnen’ (G, iij), dat niet onaardig begint: Ghelijck een moedich Peert/wilt/woest en onbereden/
Onredelijck sich draeght/en niet wil zijn vermant/
Des Breydels sterck bedwang van hem niet is geleden/
Wil blijven onghetemt/van niemant zijn beschreden:
Maer liever hem en sijnen Meester werpt int sant.
Soo ist oock met dien Mensch/die reden noch verstant
En heeft....
Wel is het refrein op de Vraag, in verband met de godsdiensttwisten van betekenis, en wel als duidelijke geloofsbelijdenis, het nadrukkelijkst in de derde strofe, ook litterair de minst slechte: Heeft hy ons'sonden al gheladen en gedraghen/
Heeft hy op t'rechte pat gebracht dat was verdwaelt/
Was hy t'onnosel Lam dat voor ons was geslaghen/
Was hy den lieven Soon nae's vaders welbehaghen/
Die quam tot ons verhoogh uyt's Hemels troon ghedaelt/
Heeft sijnder lieffden glans ons liefdich so doorstraelt
Dat hy in plaets van straff ons jonde thuys van vreden
Vrijwillich aen het cruys ons'schulden heel betaelt
Den voorhangh gansch ghescheurt van boven tot beneden/
Des Vaders toorn ghestilt de Pers alleen ghetreden
De wet gheheel vervult bekleed ons' ziele bloot
Is hy de Vorst en Helt die voor ons heeft ghestreden/
Verwonnen door zijn cracht den duyvel/hel/en doodt.
| |
[pagina 85]
| |
Ghesproken/Tis volbracht wat isser meer van nood/
Dan dat tgheloovich hert met danck steets moet vermonden/
(Oft schoon eerst was bevleckt en Rosijnverwich Root)
T'bloet Christi reynicht ons, van alle onse sonden.
Voor het blazoenfeest te Mechelen in 1620 vervaardigde Celosse twee bijdragen voor zijn kamer, t.w. een refrein van vier strofen van zeventien regels op de stok ‘Tijdsparigh, kend uw's selfs, lijd en mijd t'quaed, Buycht Reden’ en een liedeken van vijf strofen van acht regels, op de wijs ‘Alle die sparen, goed vergharen’Ga naar voetnoot(30). Dat ze minder geslaagd zijn, behoeft ons ditmaal niet te verwonderen. De dichter kreeg hier geen gelegenheid zijn geloof te belijden. De Stoïsche filosofie, waarvoor het refrein een pleidooi wil zijn, was hem geen zaak des harten. De hoogste onderscheidingen zijn Celosse ten deel gevallen op het einde van zijn leven, in 1629 bij gelegenheid van de wedstrijd der Haarlemse zusterkamer, de Witte Angieren. De bijdragenGa naar voetnoot(31) zijn nu getekend met de zinspreuk der kamer, maar ook met Celosse's eigen naam en zinspreuk, zodat alle twijfel aan het auteurschap uitgesloten is. Hoewel onze smaak doorgaans verschilt van de zeventiende-eeuwse, en wij thans de prijzen, zo wij al iets prijzenswaard vinden, in de meeste gevallen anders zouden verdelen, moeten we toch bekennen, dat Celosse's antwoord op de vraag ‘Welck is d'weerdighste Vrucht, die Godt ons heeft gegeven?’, althans strofe 1 en 2 van zijn refrein op de stok ‘Gods Soon, Marias vrucht, wij alderweerdst bevinden’ zeer behoorlijk is. Het begin is zeker niet onverdienstelijk: Hoe weerdigh als daer zijn/des werelds weerde vruchten
Der sonnen heeten strael/der manen bleyck aenschijn/
'Tvyer/aerde/water/lucht/met al haer heylsaem luchten/
De sterren haren glans/den wind met zijn gheruchten/
'Tveel-voedend'koorn en gras/den ed'len koelen wijn/
Boom/kruyd/en 'tgroen gheboomt/zijd'/woll'/hoe wit/hoe fijn/
Of wat ghewassen nut/den Hemel oyt bedouden...... (F, 1)
| |
[pagina 86]
| |
maar dan zakt het snel af, en de vergelijking wordt wel profaan, als hij ‘goud- en zilverspronck’ er bij haalt en dit dan vindt onderdoen voor Gods Soon, Marias vrucht. Behaalde Celosse met dit antwoord de 1e prijs, de 2e verwierf hij met het refrein op de regel ‘Zijt danckbaer voor Gods gaef, die ons in alles voedt’ (P, 2) en de 3e met zijn lied op de stemme ‘Blydschap van my vliedt’ (Y, 1). Meer aandacht dan al deze bijdragen, verdienen Celosse's refreinen in de Amsterdamsche HeliconGa naar voetnoot(32). We weten ook nu zeker, dat Celosse de dichter is, daar elke bijdrage is getekend met zijn naam en zinspreuk Ick wensch om 't best. De Oranje-lelie heeft op dit feest van haar Amsterdamse zusterkamer Het Wit Lavendel 4 bijdragen geleverd, die in de bundel zijn opgenomen. Één daarvan, een nagezonden dank-refrein is van Nicolaas de Clerck, de drie andere zijn van Celosse. Allereerst een niet onverdienstelijk Liedeken op de zin ‘Lang blyf ons Vaderlant in Eendrachts-bant voorspoedigh’, op de stemme Gailliarde Angloise. De onderwerpen voor deze wedstrijd opgegeven, ‘lagen’ Celosse bijzonder goed. Een lof op het vrije Nederland, waarin hij mocht ...met Rust en Lust ghenieten 's levens vreught
Doch eerst en meest met alle cracht/ghedacht in zinnen
Des Heeren Woort/aenhooren zoet en recht beminnenGa naar voetnoot(33)
dat blijft geheel binnen 'smans geestelijke horizon. Misschien zijn daarom ook de beide refreinen zo goed geslaagd. Men vroeg een antwoord op de vraag ‘Waer door geniet de Mensch sijn meeste rust en lust?’ En Celosse antwoordt: ‘Door Godts blymaerigh woort, in Lofghesanghs betrachten.’ Vooral de slotstrofe is zeer leerzaam voor 'sdichters persoonlijkheid: Wie dan doorbrenghet steets zijns levens loop en tyden
In deught en lofbaer vreught/d'welek al in maet bestaet/
Een afkeer heeft van 't boos' en Satans fel benyden/
Een schrick van 's Werelts lust/en lust om te bestryden
De Werelt/Duyvel/'t Vleesch/en alle sonden quaed/
En voort oock'alles haet/d'welck ziel en Lichaem schaed/
Maer steunt op Gods beloft blymaerigh hem ghesonden/
Die heeft een rust en lust/die nimmermeer vergaet/
| |
[pagina 87]
| |
En wiens vercooren Ziel steets wert in vreught bevonden/
Diens woonstee is ghebout op vast onfeylbaar gronden/
De sulcke zijn verjongd/als d'Arend 't zijn verjeught/
Reyn consten hy hantiert/alleen is zijn vermonden/
Den Heer te dancken soet/daer in hy is verheught/
Hem loven zijnder macht/hem dancken zijnder deught/
Hy singht een vrolijck Lied/d'welck swaerheyt doet versachten/
Dus blijckt dat sulck gheniet zijn meeste rust en vreught
Door Gods bly-maerigh Woort in Lof-ghesangs betrachtenGa naar voetnoot(34).
Het best is Celosse op dreef in zijn verdediging van Rhetorica, een vier-regelig refrein op de regel ‘Soo sal Rethorica veracht recht weder bloeyen’, een gedicht met veel gevoel geschreven en leerzaam voor de tijdgeest. Inderdaad was de conste in verachting geraakt bij iedereen, bij de overheid, de predikanten, de aristocratische humanisten, de vrij gevochten dichters, maar evengoed bij het volk. Ze konden geen goed meer doen, de heren retrozijnen. Deze waren ze te prekerig-moraliserend, de braven, die alleen de misbruiken en uitwassen zagen, weer te losbandig en zedeloos. Celosse's refrein verdient om deze, maar ook om andere reden, meer bekendheid. We laten het hier als zijn beste dichtproeve volgen: Refereyn op de Reghel.
Wel lofbaer suyver Maeght/wie sou nu onderwinden
Uw's wezens recht ghedaent t'af-beelden na den aert/
U oud en schoon cieraet/en hoe oyt recht beminden/
Niet dan den vromen Mensch den wysen wel besinden/
U hoogen cloecken gheest door Godes kracht ghebaert
Met scherp vernuft verselt/ met sinrijckheyt ghepaert/
Die dan recht pleechden zoet de wel bequame reden/
Ist dan niet jammer groot/dat sulcken bloem vermaert
Als een onnut ghewas leyt onder voet ghetreden/
En dat meest door 't misbruyck der quade boose zeden
Der oeffnaers int ghemeyn die veel met onverstant
Besmetten dese const recht als onnutte leden/
Van sulck een waerdich hooft en reyn dierbare pant
Sy die plag t'syn ghe-eert als cieraet van het lant/
Wort nu van veel gheacht maer weerdich uyt te roeyen/
Maer laet sy doch eens syn te recht ghepoot/gheplant/
Soo sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
| |
[pagina 88]
| |
Wat hinder haet en smaet heeft oyt t'onreyne plegen/
Veroorzaeckt en ghewrocht de vrome tot verdriet
Wat nederlagen groot/heeft zy daer door gecreghen/
Wat al verachtingh ja/t'ontreck van s'Heeren zegen/
Heeft dit misbruyck ghebaert/haer selfs gebracht tot niet
Doch nu t'gheen is ghebeurt/dat is nu al gheschiet/
Wie noch ten halven keert en blijft niet heel verdwalen
Laet weder als van nieus het oncruyd syn gewied
Laet alleen s'Hemels douw/en reghen daer op dalen/
En doet het clare licht de reyne vrucht doorstralen/
So wort 't ghewas als rijp om plucken zoet bequaem
Wie haer eens heeft verfoeyt en salt niet meer verhalen/
Wat eerst scheen heel onweert sal wesen aenghenaem/
Den lasteraer en spotter sullen vlieden tsaem
En t'vroom oprecht ghemoet sal const met Jonst besproeyen/
Als yder mijden wil de voor vertelde blaem
Soo sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
Haer nuttelrijcke nut verselt met lofbaer vreuchden
Heeft oyt ghebleken claer/mits haer so reyn gheluyt/
De Oud en Jonghe saem haer oyt daer in verheughden/
Want troost en reyn vermaeck/en noch ontelbaer deughden/
Wt haer men spruyten sach/en noch seer Jeughdigh spruyt/
Want die haer recht hantiert/die plockt een heylsaem Cruydt/
'Tflouhertigh hy verquickt/dat anders bleef verslaghen/
Veroorsaeckt Rust en Lust/drijft alle swaerheyt uyt/
In rechten stant gheplant/zy moet doch elck behaghen/
Oyt heeft doch 't Jonstigh hert haer jonste toeghedraghen/
Voordeeligh oock gheweest den loop van 't heylsaem Woort/
Wat lofbaer spelen soet/wat schoon ghedichts ghewaghen
Heeft men van ouds en nieuw's al-om ghezien/ghehoordt/
Doch als 't onnut ghedicht eens wert ghedempt/ghesmoort/
En niet dan reyne konst en zy al ons bemoeyen/
Als elck alleen tot Deught zijn hert en zinnen spoort/
So sal Rethorica veracht, recht weder bloeyen.
Prince.
Als 't oude quaet ghebruyck in 't recht ghebruyck verkeeret/
Als onverstant is wech/en wetenschap ghenaeckt/
Als 't Lichaem eerst het Hooft/en 't Hooft dan 't Lichaem eeret/
Als Eersucht so veel doet/dat Leerlust yet vermeeret/
Als elck onrust vermijd/en na reyn vreughde haeckt/
Als Bachus is verjaeght/en Matigheyt hier daeckt/
Als twist leyt onder voet/en vrede wert verheven/
Als yder 'tboose haet/int goede hem vermaeckt/
Als 'tonrecht is verplet/en 'trecht zijn macht ghegheven/
Als afgonst is ghedoot/en Jonste is int leven/
Als al d'welck tweedracht breeckt door Eendracht wort ghesticht/
Als voor onstichtings vloet de stichtingh comt ghedreven/
Als zotheyt wort ghedempt/mits wijsheyts soet bericht/
| |
[pagina 89]
| |
Als schimp/onreyn ghesnap door redens crachten swicht/
Als nyt haer selfs verdrooght/en laet de Liefde groeyen/
Als 'tso al wort beleyt/en elck doet zynen plicht/
So sal Rethorica veracht, recht weder bloeyen.
In Liefde groeyende.
Ick wensch om 't best Celosse.
* * *
De laatste helft van het Lely-hof wordt gevuld door een aantal Nieuw-Jaars- en Meiliederen (benevens enkele triumph-liederen), uitsluitend het werk van Celosse. Ze lopen van het jaar 1601 tot 1629 en worden ingeleid door een lof-sonnet op den dichter van M.v. DammeGa naar voetnoot(35). Deze liederen, die Celosse de kamer heeft ‘toegebracht’, zijn wel ambtshalve en niet uit spontane inspiratie ontstaan. Het vervaardigen van een Nieuwjaarslied behoorde wellicht reeds in de zestiende eeuw tot de plichten van een factor. In later tijd was het in elk geval een minimum-eis, die aan dezen leider der kamer werd gesteld. Waar ligt de oorsprong van het genre? Uit de Middeleeuwen zijn mij geen Nieuwjaarsliederen bekend, althans niet in de betekenis, die men er in de loop der zeventiende eeuw aan is gaan hechten. Wel zijn er Nieuwjaarsliederen, die het Kerstgebeuren bezingen en daar een heilwens aan verbinden. Een der bekendste is ‘Met desen nieuwen jare/So wort ons openbare’. Het is volstrekt niet vreemd, dat zo'n Kerstlied voor een Nieuwjaarslied doorging. Immers in verscheiden diocesen begon in de Middeleeuwen het jaar met Kerstmis. Ik veronderstel dat het Nieuwjaarslied in rederijkerskringen zich op den duur heeft gedistancieerd van het Kerstlied en zich in de loop van de zeventiende eeuw als zelfstandig genre heeft ontwikkeld. Maar bij Anna Bijns bijvoorbeeld zijn vele Nieuwjaarsrefreinen nog zuivere kerstliederen en een halve eeuw later vormt het Kerstgebeuren in de Nieuwjaarsliederen van iemand als L. Reael nog de voornaamste overweging. De traditie is zo taai, dat het een hele tijd duurt, voordat de geboorte van Christus de dichters van deze liederen niet meer in de gedachte komt. Zo spreekt het haast vanzelf, dat Bethlehem's stal ook in Celosse's liederen een centrale plaats inneemt. Maar dat het oude in zijn tijd onherroepelijk voorbij was, blijkt bij de lezing van het eerste | |
[pagina 90]
| |
't beste lied terstond. Geen spoor van de naief-verbaasde, vroom-huiselijke toon of schildering, die ons in het middeleeuwse kerstlied zo bijzonder sympathiek is. Gelukkig evenmin van de zoetsappige bucolisch-arcadische behandeling van het genre, met welk surrogaat men in de nieuwere tijd in bepaalde kringen meende het middeleeuwse kerstlied te moeten voortzetten. De toon bij Celosse is de reformatorische. Dankbaarheid voor de verlossing vormt het thema, maar ook het volbrengen van de werken der dankbaarheid. Een der meest geslaagde is het volgende: Nieuwe-Jaer-Liedt/Op de Voys:/Laet ons dancken Godt al vooren, etc.Ga naar voetnoot(36). 1.
Wilt al tsaem met nieuwe tongen
Singhen nieu Lofsangen goet/
Wt reyn Liefde onbedwongen
Neyghen voor hem met ootmoet
Voor 't Wtvercoren/
Dat is gheboren/
Den nieuwen Coninck schoon/
Blijder gheruchte/
Dierbaerder vruchte/
Quam noyt in s'Werelts throon.
2.
T'hoochste/t'beste/dat oyt trooste
Die in droefheyt saten swaer/
Soeckt dat/volght de Wijs' int Ooste/
Siet op nae sijn Sterre claer
Die men siet schijnen/
Doende verdwijnen/
De duysterheyt ghewis/
Haer schijnsel vreuchdich/
Wijst elck seer deuchdich/
Waer het te vinden is.
3.
Gaet/en siet t'Kindeken cleyne
Hoe 't hem willich onderwerpt
Des wets dwanck: broeders gemeyne/
Christelijck u sinnen scherpt
Om te besnijden/
T'vleesch'lijck bestrijden/
Des Werelts vol tempeest/
Door sulck bespeuren/
Nieu createuren/
Werdt ghy door Godes Gheest.
| |
[pagina 91]
| |
4.
Hebdy oyt u knyen gheboghen
Voor Baal den Afgodt blood/
Hoochmoedt/gulsicheyt gheploghen/
Overspel of hoerdom snood:
Hebdy met spreken
Yeders ghebreken/
Vyandelijck verbreet:
Ofte met daden/
Yemandt beladen/
Laet u dat wesen leet.
Prince.
T'oude/t'quade wilt verlaten
Eer U siel daer in verstickt/
T'nieu en t'goede wilt aenvaten/
Na Gods woort u leven schickt
Door goede wercken/
Laet aen u mercken/
Ws gheloofs vruchten sijn/
En in dees wonste/
Ter eer der conste/
In Liefd' groeyende zijn.
Ick wensch om 'tbeste. 1606.
De Meiliederen hadden in Celosse's dagen een langere geschiedenis achter zich dan de Nieuwjaarsliederen. Er bestonden reeds in de Middeleeuwen twee soorten Meiliederen, wereldlijke en geestelijke. En van beide zijn ons voorbeelden bewaard gebleven, die tot de schoonste scheppingen in het genre volkslied behoren. De wereldlijke Meiliederen stonden oorspronkelijk wel alle in betrekking tot een der vele Meigebruiken, waarover we voor latere tijden ingelicht zijn door verschillende folkloristische publicaties. Zonder daar nu verder op in te gaan, willen we hier alleen wijzen op de Mei-boom, de eglentier, zinnebeeld der liefde en der herleving in de natuur. Het ligt voor de hand, dat een Middeleeuwer die boom onmiddellijk gaat vergelijken of gelijkstellen met het Kruis, dat trouwens zelf reeds zeer vroeg een ‘boom’ wordt genoemd, bijv. in Venantius Fortunatus' processielied Vexilla regis prodeunt, zelfs ‘liefdeboom’, in het Pange lingua van denzelfden dichter, dat later o.a. door Thomas van Aquino werd nagevolgd. Later werd het Kruis behalve de ‘boom der liefde’, ook de ‘boom des | |
[pagina 92]
| |
levens’Ga naar voetnoot(38), bij de weg op een berg gezet, predikend de geestelijke herleving, de Verlossing door Christus, en deze vergelijking gaat zó ver, dat Christus Zelf wordt voorgesteld als een nachtegaal, zingend op de takken van de Eglentier. Onze rederijkers hebben zich van de Meigebruiken en Meisymbolen met graagte bediend en ze op rhetorijckelijcke wijze verder ontwikkeld. We ontmoeten bij hen Mei-spraken, ze organiseren Mei-feesten en vertonen Mei-spelen. We kunnen op deze plaats daarover niet verder uitweiden, alleen moet voor een juist begrip van de latere dichterlijke werkzaamheid der kamers gezegd worden, dat het Meilied, het geestelijke Meilied vooral, naast het Nieuwjaarslied een ereplaats gaat innement. We brengen even de schone Meirefreinen van Anna Bijns in herinnering (hoe jammer dat ze geen Nieuwjaars- en Meiliederen heeft gedicht!), om dan te constateren, dat onze Celosse ook in deze de heilige traditie heeft geëerbiedigd en met zijn uitsluitend geestelijke en rhetoricale Meiliederen heeft bijgedragen tot het voortbestaan van dit genre tot in de zeventiende eeuw. Een der beste is het volgende Mey-liedeken/.Op de Wijse: Brande MauriceGa naar voetnoot(37), 1.
Singht vry nu op in deuchden
Dit Liedeken vol vreuchden/
Ghy Oud en groene Jeuchden
Al hier ontrent/
't Zijn nu de rechte tijden
Dat elck hier mach verblijden/
Beswaerden druck afsnijden
Die blijtschap schent/
Want desen Mey
Met groene bladen
Doet van gheschrey
Ooghskens ontladen/
Mits veelderley
Schoone weldaden/
Gheeft prijs en danck
Dien u dien schanck
Wt liefde jent.
| |
[pagina 93]
| |
2.
Dien die quam van het Noorde
En alles hier verstoorde/
Is kloeck met eenen woorde
Sijn kracht belet/
't Soet lieffelick aenwaeyen
Komt vroet hier menigh paeyen/
Veel Kruydekens verfraeyen/
En Blomkens met
't Schoon aertsch gewas
Springht uyt der muyten/
't Groen jeughdigh gras
Siet elck uyt spruyten/
Wij n/Kooren/Vlas/
En ander Fruyten/
Op bergh in dal
Wort elck daer al
Op 't hooghst geset.
3.
Wie sou hem konnen dwingen
En niet seer geestigh springen
Als elck mach hooren singen
De Vogh'len soet/
Het herte is uyt rauwen
Als elck een gaet aenschauwen/
Des Hemels soet bedauwen
Op 't aertrijck goet
Des Regens nat
Valt aller wegen/
Een weerden schat
Van Godt verkregen/
Want Dorp en Stadt
Krijght sijnen zegen/
De mensche nut
Een goet beschut/
Voor tegenspoet.
4.
Lust-Hoven groot en schoone
Die spannen hier de kroone/
En geven prijs te loone
Voor d'arbeyt swaer/
Veel schoon vruchtbare planten
Dierbaer als Diamanten/
Steets vloeyen t'allen kanten
Nae ons eenpaer/
Van Lona stroom
| |
[pagina 94]
| |
Quam ons gevloten/
d'Orangien Boom
Nu vast besloten/
Groeyt/sterck en vroom
Met sijn genoten/
Wert niet verdruckt
Want elck hier pluckt
Sijn vrucht dierbaer.
Prince.
Reyn Prince hoogh verheven
Nae dat ons is gegeven/
Dit nu seer vreughdigh leven
Met deught besproeyt/
O Konstrijck fraye geesten
Vry schickt u al ter feesten/
Ghy minsten met den meesten
Met konst u moeyt/
Danckt Godt den Heer
Van sijn uytrichtenGa naar voetnoot(39)
Geeft hem de eer
In u gedichten/
Wilt meer en meer
Een yder stichten/
Als rancken reyn
Alle ghemeyn
In liefden groeyt.
Ick wensch om 'tbeste 1609.
Laat nu niemand op grond van deze dichtproeven van Jacobus Celosse een oordeel vormen over ‘het lied’ der rederijkers. Immers we hebben hier te doen met een middelmatig retrozijn uit een zeer late periode. Tekst en melodie delen rijkelijk in de rampzalige zeventiende-eeuwse verwording. Geen enkel lied heeft een eigen melodie. We vinden slechts ‘stemmen’ aangegeven, en daarvan behoren er meer tot buitenlandse dan tot Nederlandse liederen. We zitten dus reeds volop in het internationalisme. De teksten hebben doorlopend de tot het uiterste gedreven korte regels, die men desnoods wel langer kan lezen, maar zonder dat dit veel baat, want ze blijven dan toch door het binnenrijm gedeeld. Naar de ontwikkeling, die we hier waarnemen, wordt nog steeds het gehele rederijkersgilde veroordeeld. Ik geloof dat dit onbillijk is. Het is bekend dat de rederijkers de zang in | |
[pagina 95]
| |
het algemeen een warm hart toedroegen; althans aanvankelijk zijn ze stellig zeer gevoelig geweest voor zang en muziek. We weten ook dat het volk sommige rederijkersliederen graag zong. Men behoort daarom voor de oudere tijd ook niet zulk een scherpe scheiding te maken tussen volk en rederijkers, als nog algemeen wordt gedaan en alleen voor een latere periode gerechtvaardigd is. Ik ben er van overtuigd, dat veel schoons, wat algemeen als nog zuiver middeleeuws in onze oude liedboeken wordt geprezen, heel goed uit rederijkerskringen afkomstig zou kunnen zijn. De uiterlijkheden, die een rederijkerslied als zodanig kenmerken, zullen toch wel eerst later zijn ontstaan. En dan, we bezitten immers schone liederen, aan de afkomst waarvan we door het ‘Prince’ in de slotstrofe niet behoeven te twijfelen. Dat Celosse ook langregelige liederen kon dichten, bewijst zijn Liedeken, ‘waermede Opper-prijs gewonnen werde binnen Segwaert, op de wijse: Galiarde anglosse’. Het bestaat uit vijf coupletten van acht regels, waarvan de eerste vier steeds uit zes-, de laatste uit vier jamben bestaan. Maar hij heeft het niet kunnen laten de alexandrijnen en trouwens ook de kortere regels hier en daar door binnenrijmen in stukken te hakken. Die binnenrijmen kùnnen bij de declamatie - maar daarvoor maakt men geen lied! - wel fraai klinken. Maar dan moet men ze niet zo opzettelijk aanwenden als Celosse dit doet. * * * Het Lely-hof wordt besloten met een Graf- en een Ghedenck-schrift ter ere van den factor, Jacobus Celosse. Het eerste, het Graf-Schrift in standrijmen bevat verschillende levensbijzonderheden van den bezongene. De dichter is Maerten Beheijt, een ware duisterling. Het zegt misschien al iets, dat hij het is, die de zes sonnetten van Petrarca heeft vertaald in de Nederduytschen HeliconGa naar voetnoot(40). Hij is in zijn soort een voortreffelijk voorloper van het zeventiendeeeuwse manierisme hier te lande. Zoveel is zeker, dat mij lang niet alles duidelijk is geworden uit zijn Graf-Schrift. Wel blijkt er uit, dat Celosse in Sandwich, Engeland, is geboren als oudste zoon van Hermes Celosse, afkomstig uit Ronse, en diens echtgenote, een | |
[pagina 96]
| |
vrome en rijke vrouw, afkomstig uit Nieppe in Frans-VlaanderenGa naar voetnoot(41). Al vroeg legde hij zich toe op de dichtkunst, en zo was zijn faam reeds tot Leiden doorgedrongen, voor hij zelf zich daar metterwoon kwam vestigen. Dat zal dan gebeurd zijn in de jaren negentig. Beheijt vertelt, dat hij de eerste de beste avond onder het gehoor zat van ‘Gallus’, in de Hooglandse kerk. Daarmee is ongetwijfeld bedoeld Ds. Henricus Gallus of De Haan, sinds 1590 in vaste dienst aan de Leidse gemeente verbondenGa naar voetnoot(42). Volgens Beheijt heeft voorts een zekere ‘Bavier’ hem bij de Leidse ‘Dichtstelders’ geintroduceerd, die hem hartelijk welkom heetten. Mogen we hierin leden zien van de Vlaamse kamer, dan moet Celosse's aankomst in elk geval na 1590 worden geplaatstGa naar voetnoot(43). De terminus ad quem is 1601, want met het Nieuwjaarslied van dit jaar blijkt voor het eerst iets van Celosse's arbeid voor de Leidse kamer. Aan de wedstrijden van Rotterdam 1598Ga naar voetnoot(44) en Schiedam 1603Ga naar voetnoot(45) heeft de Oranje-lelie niet meegedaan. Wel aan het Leidse feest van 1596. In Den Lust-hof van RethoricaGa naar voetnoot(46) vindt men het Wel'com en Antwoordt, waaruit ook blijkt dat de kamer naar buiten nog niet zeer actief was geweest, immers aan het slot lezen we ‘Dat wy In Liefde groeyende noch in consten teer en kranck zijn (bl. 44-45); voorts een Vercla- | |
[pagina 97]
| |
ringhe van den Intrede (t.w. de Tyrannie, uitgebracht door 12 personen, bl. 46-49), de Ontvangst door Rhetorica (bl. 98) een Ballade op den Intrede (bl. 98-101), een Refereyn: Voor een beveynsde Pays, een rechte krijgh te prijsen is (bl. 143-144) en een Liedeken op de wyse: Hoort toe ghy Dochters gracieus, bij uitzondering getekend met een dichternaam, nam. L.D. Boos (bl. 145-146); tenslotte een opgave der dramatis personae van Den Spieghel der Liefden by dese (d.i. De Oranje-lelie) vertoocht (bl. 152-153)Ga naar voetnoot(47). Dit is het spel van Jacob Duym, den eersten keizer der Leids-Vlaamse kamerGa naar voetnoot(48), en wel een der zes spelen van diens Spieghelboeck. Van Celosse's aanwezigheid of activiteit blijkt echter niets. Wij zien hem voor het eerst naar buiten optreden bij gelegenheid van het Haarlemse weldadigheidsjuweel in 1606. Ongeveer terzelfdertijd zal hij zijn bijdragen geleverd hebben voor Den Ned. Helicon. In 1608 verliet Duym Leiden, zodat Celosse nu de onbetwiste leider der kamer kon wordenGa naar voetnoot(49). Wat de reden mag zijn, dat de Oranje-lelie niet meedeed aan de Goudse wedstrijd in 1611 weet ik nietGa naar voetnoot(50), maar van 1613 af, laat Celosse geen beroep meer onbeantwoord. In dat jaar behaalt hij een 1ste prijs op het feest der Witte Acoley te Leiden, beantwoordt de uitnodiging van het Wit Lavendel te Amsterdam, en ziet nog kans aanwezig te zijn op de wedstrijd der Wijngaertrancken te Haarlem. In 1615 ontmoeten we hem op de wedstrijd te Kethel, het jaar daarop te LeiderdorpGa naar voetnoot(51) en waarschijnlijk | |
[pagina 98]
| |
omstreeks deze tijd ook te Zegwaard, waar hem de opperprijs ten deel viel voor het LiedekenGa naar voetnoot(52). M. Beheijt vergeet niet al deze feesten en Celosse's arbeid daarvoor breed uit te meten. Als kind van zijn tijd vindt hij de prijzen natuurlijk van het hoogste belang. Met voorliefde verwijlt hij dan ook bij de drie prijzen, die zijn factor op het eind van zijn leven mocht behalen op het feest der Witte Angieren te Haarlem, in 1629. Na de ‘prijs-dichten’ herdenkt Beheijt met eerbied en lof Celosse's ‘kamerarbeid’. Allereerst zijn ‘historiael-refreinen’, op zeer gevorderde leeftijd vervaardigd (als we tenminste het ‘Al wast veerthiende Jaert vijf-cruyst geworden oudt’ zo mogen interpreteren, dat de dichter toen 70 jaar was). Voorts zijn Nieuwjaars- en Meiliederen. Als bijzondere deugd voegt hij er aan toe ‘meest elck op ander stem’, waarop volgt: Nieu stems bemind hy sterck, ja steets (hoe moede gaens)
Hy lichter Vyer heel swaer uyt diep Italiaens,
Voorneems al meer en meer 'tis jammer sulcx gemist,
Want hy wel duysent slagh van nieu gestempte wist!
Wij weten nu, dat wat hier als bijzondere deugd geroemd wordt, een ramp is geweest voor ons eigen nationale volksliedGa naar voetnoot(53). Bijna de helft van Beheijt's omvangrijk Graf-schrift is gevuld met een beschrijving van Celosse's einde. We leren er uit, dat hij negen weken ziek is geweest, dat zeer velen hem op zijn ziekbed hebben bijgestaan met raad en troost, dat hij zijn lijden geduldig heeft gedragen, zijn ‘huis heeft beschikt’ en In Christi bloets verdienst sijn Ancker vast geprent
Gestilt als in den slaep; is Geest na Feest gewent.
De Leidse kamerbroeders hebben zijn stoffelijk hulsel gedragen via het Prinsenhof naar de Hooglandse kerk. Het weer was slecht. Men zonk weg in de natte sneeuw. Regen, wind en sneeuw viel de dragers straf, zegt Nicolaas de Clerck in zijn Gedenck-schrift. Celosse is in het koor van de kerk begraven en zijn kunstbroeders hebben zijn kist, zoals een dichter betaamt, met lauwerbladen bedekt. Een voorbeeldig leidsman was ten grave gedragen. Voorbeeldig in leven en | |
[pagina 99]
| |
werken. Want dat Celosse een deugdzame man was, zegt nadrukkelijk de lofdichter Nicolaas de ClerckGa naar voetnoot(54). Celosse was vredelievend, sober, matig, daarbij... altijd nuchter gebleven! Hij leefde stil en eerbaar, ijverend voor God en Zijn dienst, tot het laatste toe alle krachten gevend voor de hem dierbare Vlaamse kamer. Zo mocht Beheijt tenslotte van onzen prijs-dichter zeggen: Wie konst met deugd bewerckt na schrifts voor-beelds bewijs, Wert mede Deel-genoot van 's Levens Opper-prijs.
Leiden. J.J. MAK. |
|