Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1946-1947
(1948)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||
De spelen van de Roode lelie.H. Meyling, Esbatementen van de Rode Lelije te Brouwershaven. Niet in den handel (Dissertatie Utrecht 1946).Uit de school van Prof. De Vooys te Utrecht is in de laatste twintig jaar een heele reeks dissertaties voortgekomen, die uitgaven van rederijkersspelen behelzen; wij herinneren slechts aan de zestiende-eeuwsche esbatementen van De Jong, de Spelen van de Hel van Erné en die op den Verloren Zoon van Lawet, bezorgd door Galama. Deze aandacht voor het rederijkerstijdvak, een der interessantste uit onze letterkundige geschiedenis, valt slechts toe te juichen en iedere uitgave van nieuw ontdekte of reeds lang bekende teksten verwelkomen wij dan ook van harte. Het toegankelijk maken van de teksten is de eerste voorwaarde voor nadere kennis van onze oude literatuur. Ook het boek van Dr. Meyling aanvaarden wij daarom dankbaar als een nieuwe bijdrage tot die kennis, al valt er helaas van zijn uitgave als zoodanig weinig goeds te vermelden. Het handschrift is ongeveer tien jaar geleden ontdekt door Dr. Meertens en door Prof. De Vooys in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk., dl. 55, uitvoerig besproken. De heer Meyling herhaalt in zijn korte inleiding slechts de inhoudsopgaven der stukken die De Vooys reeds gegeven had, en voegt er een korte beschouwing over de taal en de rijmen aan toe. Hij geeft niet eens een beschrijving van het hs., wat toch wel het allereerste is wat men bij de uitgave van een manuscript verwachten mag; ook al kan men in het artikel van De Vooys een beschrijving vinden, bij de uitgave was een nauwkeurige kenschets toch onmisbaar, te meer waar De Vooys niet alle bijzonderheden vermeldt. Hoe komt het bv. dat de stukken van Rontsaet uit 1636 tusschen oudere stukken staan? Van de kamer De Roode Lelie is weinig bekend. In de ‘Ordonnancie’ van 1594, waarbij zij opnieuw werd opgericht, wordt als haar devies genoemd ‘versaemt wt jonsten’; in de bewaard gebleven stukken komt dit devies nergens voor, maar in de liederen van Rontsaet (1636) wordt merkwaardigerwijs wel een andere spreuk genoemd (de uitgever heeft dit niet opgemerkt), nl. in het lied ter eere van Rhetorica (blz. 179) ‘wijlt in mijnne groeijen’ en in het | ||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||
Meilied (blz. 194) ‘groeijt uut minne’. Was het devies van de kamer sinds 1594 veranderd? Misschien wegens de overeenkomst met dat van de Violieren van Antwerpen (‘wt ionsten versaemt’)? In genoemde ordonnantie wordt ook gezegd dat de dag van Sinte Apollonia niet meer gevierd mag worden; zij was, zegt Dr. Meertens, ‘klaarblijkelijk de patrones van het oude gilde’. Dit wordt bevestigd door het slot van het esbatement van Bijstier (gespeeld in 1562): ‘Gode blijft bevolen ende Apelonie reene’. Ook dit heeft de uitgever blijkbaar niet opgemerkt. Het hs. bevat, behalve de drie meer dan stuntelige liedjes van Rontsaet, elf tooneelspelen, waarvan er echter slechts zes volledig zijn; van drie is alleen het eerste honderdtal verzen bewaard, van één 250 verzen, terwijl bij het laatste alleen een (waarschijnlijk vrij kort) gedeelte aan het begin ontbreekt. De dichterlijke waarde der stukken is niet groot, al is, zooals Dr. Meyling reeds opmerkt, het oordeel van den heer Meertens, die er alle waarde aan ontzegt, te scherp; wij zouden sommige stukken zelfs nog wel wat hooger willen aanslaan dan de uitgever doet. Met name het Bijbelsch Tafelspel kunnen wij volstrekt niet ‘gebrekkig’ vinden; het herinnert sterk aan het tafelspel van drie personages dat door Van Vloten in de Dietsche Warande (dl. X) is uitgegeven (de symbolische geschenken!). De versificatie is hier en daar bepaald vlot te noemen, bv. in de passage over den visch, die verderop natuurlijk blijkt het symbool van Christus te zijn: ‘Dits mijnen vis die werd ghebraden/Aen thouwt des cruijcen.../Int vier der minnen’. Vooral voor de motievengeschiedenis is de bundel niet zonder belang; ook dit had de uitgever wel eens beter in het licht kunnen stellen. Eens te meer blijkt hier hoezeer de oudere literatuur een kunst is van vaste, telkens weer opnieuw met kleine variaties behandelde motieven. In het eerste stuk, Jan Goemoete, zijn drie motieven verwerkt: dat van het kwalijk gehuwde paar, van de verjongingskuur, en van den kwakzalver met zijn knecht; bij dit laatste ontbreekt ook niet de karakteristieke bespotting in bedekte termen van den meester door den knecht: ‘Tis alsoe waer als tdonckere claer’ (vs. 205) en ‘perderire’, andersom! in vs. 219. Merkwaardig is de naam ‘Naurneck’ van den ‘knape’, dien de uitgever niet poogt te verklaren. | ||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||
Niet zonder belang is ook het aardige spel van het Calf van Wondere, gespeeld in 1559. Het motief is hetzelfde als dat van de ‘Cluchte van een Boer die in een Calfsvel benaijt was’ van ± 1610. Deze klucht is een vertaling van het Latijnsche blijspel Vitulus van Schonaeus. Hiervan bestaat - de uitgever heeft het alweer niet opgemerkt - een Nederduitsche bewerking, uitgegeven door Bolte in zijn Niederdeutsche Schauspiele (1895). Bolte betoogt daar dat Schonaeus het motief ontleende aan de klucht Aluta van Macropedius, wat niet erg waarschijnlijk klinkt: er is daarin alleen sprake van een boerin die, dronken van de markt terugkeerend, van haar kleeren beroofd en in een net gestoken wordt. Het Calf van Wondere daarentegen komt geheel overeen met de Vitulus en bewijst dat het motief op het Nederlandsche tooneel reeds lang vóór Schonaeus het bewerkte bekend was. Het motief van het derde spel, Van een crijchsman die een buermans paert steelt, is hetzelfde als dat van Bredero's Klucht van de Koe, waarover reeds door Van Rijnbach uitvoerig gehandeld is. Ik wil bij dit stuk slechts opmerken dat klaarblijkelijk het slot ontbreekt; het is onmogelijk dat het stuk zou eindigen met de vraag van de waardin ‘Wilt ghijt noch verholen houwen scivuijt?’ Daar volgens de uitgever de ‘volgende bladzijde blanco’ is, mag men aannemen dat daarop het slot had moeten staan, maar dat de afschrijver, zijn werk onderbroken hebbende, vergeten heeft die laatste regels er nog bij te schrijven. Wat de motieven der overige stukken betreft, willen wij alleen nog even stilstaan bij dat van Boertelijck Sin. Hoe de uitgever er toe komt hier te spreken van ‘een poging om hoofse liefde te schideren’, is ons een raadsel; het eenige wat, ook in het lied (vs. 56 vg.) bezongen wordt, is de zinnelijke liefde: Men sal der minnen vlamme
An ons zijen branden met gherijf,
Als wij eendrachtich lijf bij lijf
Zullen gaen voughen schijer.
Voor het motief verwijst de uitgever naar De Vooys' uitspraak: ‘Het motief herinnerde mij onmiddellijk aan de “Klucht van de Beelden”, die behoord heeft tot het archief van “Trou moet blijcken”’. Deze klucht is alleen bekend uit het uittreksel van Kops van 1764, en daaruit blijkt inderdaad dat het motief hetzelfde is, maar ook dat deze klucht | ||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||
veel jonger is dan die van Boertelijck Sin: als de schilder boos en zonder groeten binnenkomt en zijn vrouw zegt: ‘Seght doch goeden avont en dees heyligen groet’, antwoordt hij: ‘Wat praet ghy van heyligen, ick bin genoech gebroet/ick ken geen heyligen meer, nu ben ick veel te geus’. Dit stuk behoort dus zeker tot het laatste kwart der 16e eeuw, terwijl Boertelijck Sin, hoewel niet gedateerd, wel een halve eeuw ouder geschat mag worden. Het motief nu (dat van den minnaar die betrapt wordt bij de dochter of de vrouw van een beeldsnijder of een schilder van beelden, en die, om zich te sauveeren, zich opstelt tusschen de beelden in de werkplaats) is heel oud en in de Romaansche literaturen vaak behandeld: in twee Fransche fabliaux, nl. nr XVIII en nr CXXXIX in de verzameling van Montaiglon en Raynaud, en voorts door Sacchetti, Malespini, Straparola enz. En nog in de 18e eeuw werd er een lied op gemaakt: ‘Histoire de Mr l'abbé tint en verd’(Montaiglon & Raynaud 6, 157).
De tekst is door den uitgever toegelicht met aanteekeningen achter in het boek, terwijl er ook nog een glossarium aan is toegevoegdGa naar voetnoot(1). Ook in deze commentaar schiet de bewerker in vele opzichten te kort. Een gebrek dat hij met vele collega's gemeen heeft, is dat vele plaatsen eenvoudig in 't geheel niet verklaard worden, of dat de lezer met een kluitje in het riet wordt gestuurd. Bij C.v.W. vs. 55 ‘wilt u clachte te ruije legghen’ wordt geen aanteekening gegeven, terwijl in het glossarium ruij alleen wordt verklaard als ‘gracht, waterloop’, wat niet past; ook elders wordt vaak een beteekenis opgegeven die uit de woordenboeken is overgenomen, maar die in den context in 't geheel niet past (bv. bij proidige, queesten, verleijen, wal). Niet verklaard is bv. S.S. 68 in den reep gaan; A.L. 246 cuwen; 553 up de stede gaan (in de bedstede); Bijs. 240 ciceijn. De volgende opmerkingen mogen nog tot aanvulling en verbetering dienen:
| ||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||
Op bl. xxii van zijn Inleiding spreekt de uitgever nog afzonderlijk over de Bargoensche woorden, waarvoor sommige van deze stukken een belangrijke bron vormen. Ten onrechte als Bargoensch beschouwt hij bucht, mos en verharen; zie voor bucht het W.N.T. i.v., waar blijkt dat het in de 16e eeuw vrijgewoon was en pas door Van der Venne in de 17e eeuw als een woord uit de ‘gielerstaal’ genoemd wordt. Voor mos zie men b.v. Veelderhande Geneuchlijcke Dichten 105, 108; het is hoogstens ‘slang’, maar geen dieventaal. Ook verharen was in de 16e eeuw zeer gewoon; zie Verdam op verhaerden, de registers op Erné, Twee Spelen van de Hel, de Jong, Drie Esbatementen en op mijn uitgave van Van Doesborch.
Leiden. C. KRUYSKAMP. |
|