Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1946-1947
(1948)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Een onbekend refrein van Jan van den Dale.Het Refrein van 12 strophen van 14 regels op den stok: ‘Lieue heere verleent my patientie’ (Rijmschema: aabaabbcbccdcd) van Jan van den Dale, dat hier door ons voor het eerst wordt gepubliceerd, komt fol. 309 - voor in een tothiertoe vrijwel onbekend gebleven omvangrijke verzameling ‘geestelijcke en stichtige Refereijnen ende ander stucken in dichte, vuyt verscheyden boecken ende schriften’ bijeengebracht door Jan Michiels, een ‘lieffhebber’ van de ‘const van rethoriken’, die te Brussel woonde omtrent het einde van de XVIe eeuwGa naar voetnoot(1). Het stuk vertoont, zowel in zijn taal als in zijn stijl, treffende overeenkomsten met de overige werken van den Brusselsen Rederijker en we hebben dan ook geen redenen om de aanduiding onderaan het Refrein (fol. 311v) ‘finis per Jan van dale/’ in twijfel te trekken. Jan van den Dale is, vooral sedert de bijdragen van Dr. W. van EeghemGa naar voetnoot(2) en Dr. G. DegrooteGa naar voetnoot(3), voor hen die in onze Rederijkersliteratuur belang stellen, geen onbekende. Van hem weten we dat hij in 1498 lid werd van de Broederschap van de Zeven Weeën te Brussel en aldaar toen factor was van de kwijnende Kamer De Violette, die in 1507 met De Leliebroeders samensmolt, waar Jan Smeken factor was. Na diens overlijden in 1517 werd Jan van den Dale dan zelf factor van deze vereniging tot zijn dood, waarschijnlijk in 1522. Bij het nageslacht bleef zijn naam in ere. Jan Cauweel noemt hem nog in 1555Ga naar voetnoot(4) en Willem Silvius deelt ons in het Totten goetvvillighen Leser van zijn uitgave van de Spelen van Sinne van 1561 mee dat, op een wedstrijd door Philips den Schone ingericht, ‘éénen schoonen gouden rinck met eenen rijckelijcken Diamant’ gewonnen werd ‘by eenen | |
[pagina 8]
| |
vermaerden Retorisien ghenoemt Jan vanden Dale/ wiens compositien noch hedensdaechs in groter estimacien wert ghehouden’. Het is niet uitgesloten dat de ‘compositie’ waarop hier gezinspeeld wordt het lange Refrein is op den stok: ‘Lof hostie god leuende vleysch en bloet’Ga naar voetnoot(5), een stuk in den trant van het ‘Lof vanden heylighen Sacramente’ van Anthonis de Roovere, waarvoor het echter uit een literair-aesthetisch oogpunt moet onderdoen. Dit Refrein werd, samen met de andere gekende werken van Jan van den Dale - de twee langere strophische gedichten De Wre vander Doot, De Stoue en twee kleinere gedichten - gepubliceerd door Dr. G. Degroote in zijn voortreffelijke uitgave. Aldaar komt echter het Refrein, waarvan we den tekst hier laten volgen, niet voor. Het is een ontroerend gebed waarin de door zware ziekte beproefde Rederijker God smeekt hem de kracht te verlenen om zijn lijden met ‘patientie’ te dragen. Wellicht werd het stuk kort vóór zijn dood geschreven en dagtekent het van c.1522. Hoewel naar onzen smaak ontsierd door te veel Franse leenwoorden en een te overvloedig gebruik van stoplappen, die de breedsprakigheid nog meer onderstrepen, aarzelen we niet het Refrein tot het beste te rekenen van hetgeen ons van het oeuvre van Jan van den Dale is bewaard gebleven. Hier is een dichter aan het woord die, met de middelen waarover zijn tijd beschikte, gepoogd heeft niet enkel zijn physisch lijden, maar ook de dramatische strijd die zich in zijn gekweld gemoed afspeelt, uit te drukken. We leren er iemand kennen die hield van het leven en het vele schone dat het brengen kan, maar zich niettemin, als vroom Christen, volledig weet te onderwerpen aan de goddelijke wilsbeschikking, hoe zwaar dit hem in zijn menselijke zwakheid ook moet vallen. Wie eenmaal door het warnet van de rhetoricale taal- en stijlvormen heeft weten door te dringen, kan nog ontroerd worden door het diep menselijk accent dat uit deze statige strophen opklinkt. Wat de wijze van uitgave betreft, hebben we ernaar gestreefd den tekst, met de nodige toelichting, zo getrouw mogelijk volgens het handschrift weer te geven. De interpunctie, die in het handschrift uitsluitend bestaat uit de schuine streep, werd behouden en naar moderne opvattingen aangevuld. | |
[pagina 9]
| |
Refereyn.
Ga naar margenoot+O cranck lichaem, hoe weekGa naar voetnoot(6) soe es v macht.
Het blyckt wel dat ghij gemaect syt en gewrachtGa naar voetnoot(7).
Van snoodenGa naar voetnoot(8) substantien, een sack vol eerden,
Heden vroomGa naar voetnoot(9) schynende vol alder cracht
En midts een neuelken der siecten heel versmacht
Als dongevallichsteGa naar voetnoot(10) dier minst van weerden.
Ick proeftGa naar voetnoot(11) by my laes doort aenveerden/Ga naar voetnoot(12)
Des natuereGa naar voetnoot(13) haer vindt heel tongemakeGa naar voetnoot(14),
CroonendeGa naar voetnoot(15), qualyck lydtsaemGa naar voetnoot(16) jnt volheerden,
Met dbroosch lichaem houdende dick de wake
Met pynen, berooft van allen smake,
Sonder ruste, jck proeue dexperientie.
Wel hert/maer wat my lydens nake,
Lieue heere, verleent my patientie/
Patientie, heere, laet my verweruen,
Want dlichaem, dwelck siecte doet bederuen
MidtsGa naar voetnoot(17) diuerschen lyden, dwelckGa naar voetnoot(18) qualyck vermachGa naar voetnoot(19),
Kiest voer het leuen dagelycx steruen,
Want veel manieren van pynen dlyff doerkeruen
En hope en bringht troost noch verdrachGa naar voetnoot(20).
Des nachts soe verlanght my naden dach
En sdaeghs naden nacht/als dienGa naar voetnoot(21) verdrietGa naar voetnoot(22) den tyt.
Het lichaem, dwelck vrolyck te wesen plach
En te verheughen/en heeft nv gheen jolyt,Ga naar voetnoot(23)
Maer swaermoedich, met pynen, sonder appetytGa naar voetnoot(24)
| |
[pagina 10]
| |
Eten, drincken wordt met mij abstinentie,Ga naar voetnoot(25)
Want alle nutselGa naar voetnoot(26) smaect my als eerde confyt.Ga naar voetnoot(27)
Lieue heere, verleent my patientie/
Maer, lieue heere, al dooghGa naar voetnoot(28) jck druck oft lyden,
Ick hebt wel jn diuersche tyden,
Als ghy my geson[t]heytGa naar voetnoot(29) en vreught sont aenGa naar voetnoot(30),
Och, al verdient jnt ouerschrydenGa naar voetnoot(31)
Uws gebots ondanckbaer sonder vermydenGa naar voetnoot(32)
Ga naar margenoot+Hoe can jcker my aff beclagen dan.
Heeft het lichaem, alst volder gesontheyt ran
Misdaen/tis reden dat beterenGa naar voetnoot(33) moet
Met ongesondenGa naar voetnoot(34)/hoet qualyck verdragen can.
Lieue heere, v werck es rechtveerdich en goet,
Maer de vyant met hondert gepeysen onvroet
Om despereren soect alle jnuentieGa naar voetnoot(35)
En dlichaem desgelycx, maer om sulck behoetGa naar voetnoot(36),
Lieue heere, verleent my patientie/
Al mocht jck bidden om welvaert oft gesonde,
Dwelck natuere wel den lichaem jonde,
Twaer my dwaesheyt en te misprysen seere,
Want, heere, ghij weet tot allen stonde
Wat my salich js/dus met sondighen monde
Bid jck om dat my salich js ende nyet meere/
Met patientien/en lieue heere/
En wilt my nyet, eest v behagen,
Toeseynden voorderGa naar voetnoot(37)/dan dlichaem teere
Jnder relyckheyt lyden mach en verdragen;
En op dat jck nyet en worde geslagen
Met twee roeden/es soe v jntentie
EntGa naar voetnoot(38) v anders belieft doch al myn daghen/
Lieue heere, verleent my patientie/
| |
[pagina 11]
| |
Van my seluen en heb jck gheen conforterenGa naar voetnoot(39)
Dan croonen/verdriet/en murmureren,
Dus op v verleenenGa naar voetnoot(40) es al myn toeuerlaet.
Oyck weet jck wel dat al mijn persequerenGa naar voetnoot(41)
Oft dat dlichaem midts siecten mach laborerenGa naar voetnoot(42)
Nijet en mach volbeterenGa naar voetnoot(43) myn misdaet,
Maer, lieue heere, jck bidde dat ghyt ontfaet
WatGa naar voetnoot(44) jn minderinge van myn wercken confuysGa naar voetnoot(45)
Dagelycx/en wat dat dootelyck staet;
Wilt dat leggen op v heylighe cruys/
Ga naar margenoot+Aensiet mijn menscheytGa naar voetnoot(46), wyens weeck abuijsGa naar voetnoot(47)
Ghy selue proeffdet van cleynder defentieGa naar voetnoot(48)
En, om wederstaen der temtatien gespuys,
Lieue heere, verleent my patientie/
Ick sien jn meest menichten droeffheyt minckenGa naar voetnoot(49),
Ick sien dat gesont es cleynGa naar voetnoot(50) op sieckheyt dincken,
Ick sien cleyn geacht die es jn weene,
Ick sien myn mebroers eten en drincken,
HouerenGa naar voetnoot(51), bancketerenGa naar voetnoot(52), schincken en clincken
En lacen daer vindick my absent alleene,
Ick hoore dedel stemmekens reene
Van musycke/dwelck myn jolyt plach tsyne
Vrolyck singhen/jnstrumenten, maer laes egheene
En bringhen my vreught te gheenen fyneGa naar voetnoot(53),
Ick riecke, smaecke al verkeert/jck gevoele pyne/
Des jck van alle vreught maecke cleyn mentieGa naar voetnoot(54).
Bij redenenGa naar voetnoot(55) dus tot allen termyne,
Lieue heere, verleent my patientie/
| |
[pagina 12]
| |
Hoe eest mogelyck dat het snoo lichaem croont,
Daer ghy soe patientelyck hebt gethoont
Patientie jn al uws lydens plienGa naar voetnoot(56),
Want al v lyden, v qualyck van my geloont,
Dat onlydelyckGa naar voetnoot(57) was, hebdy tot jnt steruens poontGa naar voetnoot(58)
Gesmaect, gevoelt en natuerlyck voersienGa naar voetnoot(59),
Nyet alleene doen ghy laeght op v knien
Jnt hoffken/maer van dat ghy waert ontfangen
Al v leuen lanck/en noch patient by dien
Totter doot/snoolyck aen tcruys gehangen.
O heere, al myns lydens verstrangenGa naar voetnoot(60)
Es by dminste uws lydens differentieGa naar voetnoot(61).
Dus bid jck v met beweende wangen,
Lieue heere, verleent my patientie/
Elck die my visiteert jn myn gequel
Die seggen my en seggen herde wel:
Ga naar margenoot+Hebt patientie jn uwer allinden.
Maer hoe sal jckse crygen, want het lyden fel
Murmureert en raedt den lichaem elGa naar voetnoot(62).
Lieue heere, ghij soutse my moeten sinden
En jck en cans nyet verdienen midts tverblinden
Mynder misdaet contrarie v bedreuen.
Hoe sal jckse dan crygen/het en doe dbewindenGa naar voetnoot(63)
Uwer grooter ontfermherticheyt verheuen.
Jck weet dat eynden moet mijn leuen
Alst v beliefft/dus om v assistentie
Bid jck v, wat verdriet ghy my wilt gheuen,
Lieue heere, verleent my patientie/
Nochtans, lieue heere, soe moet jck hopen,
Al moeghdy my met tribulatien nopenGa naar voetnoot(64),
De vaer bemint dat hy castyt het kindt;
Job, die soe sueren sop heeft gesopen
Van tribulatien/es al ontslopenGa naar voetnoot(65)
Met patientien/van den heere bemint/
Dus patientie, lieue heere, my sindt,
| |
[pagina 13]
| |
Dat ghy wat verdienens in myn grieffGa naar voetnoot(66) moeght mercken,
Want patientie par forseGa naar voetnoot(67) es al windt,
Sy en can <v> voer v gheen verdienen wercken
En nyemant dan ghij, noch leeck noch clercken,
En machse geuen/volder excellentie/
Dus belieuet v/om mijns troosts verstercken,
Lieue heere, verleent my patientie/
Maer als jck dencke dat alle quaet onghierGa naar voetnoot(68)
Sal worden gebetert elders oft hier
En als gout gepurgeertGa naar voetnoot(69) zal werden
Hier met lyden oft namaels jnt vier,
Vreese doer jngeuenGa naar voetnoot(70) van sulck bestierGa naar voetnoot(71)
Doet jn my wat het croonen verterdenGa naar voetnoot(72).
Hope seyt dat present volherden
Ga naar margenoot+Van lyden sal minderen dlyden stranckGa naar voetnoot(73)
Toecomende/snel met groote scherden/Ga naar voetnoot(74)
Want present lyden verdient eer remisGa naar voetnoot(75) en danckGa naar voetnoot(76)
Dan toecomende lyden seer traegh en manck/
Dit geeft mij om wederstaen jnfluentieGa naar voetnoot(77)
Maer, wantGa naar voetnoot(78) tvleesch gebreckelyck es weeck en cranck,
Lieue heere, verleent my patientie/
O lieue heere, nv segh jck v eeuwigen danck,
Daer jck soe jn gefaelt hebbe myn leuen lanck
Als ondanckbaer knecht volder blamatie,
Dat es vanden costelycken ontfanckGa naar voetnoot(79)
Van gesontheijtGa naar voetnoot(80), die ghy my vry en vranck
Soe dick verleent hebt te menigher spatieGa naar voetnoot(81).
Want noyt en besieffGa naar voetnoot(82) jck wat grooter gratie
| |
[pagina 14]
| |
Ghij my daet/dan nv synde jnden noot,
Als jckse moet deruen volder turbatieGa naar voetnoot(83),
O heylige gesontheyt, van al het hootGa naar voetnoot(84),
My rout dat jck oyt v presentie
Soe cleyn achte/aldus voor deeuwige doot,
Lieue heere, verleent my patientie/
| |
Prince.Prince der patientien, v zij loff,
Duysentmael meer dan jnde sonne gestoffGa naar voetnoot(85),
Van dat ghy my verleent en jck hebbe gehadt,
En ghy princelycke geesten, die groeyt jnt hoff
Van gesontheyt, ghierendeGa naar voetnoot(86) ruym en groff,
Wilt v nv aen my spiegelen ewat,
Midts siecten onlostich, onmachtich, mat;
Nempt wat v Godt verleent wel ware
En wenscht om ryckdom goet noch schat,
Maer dat v Godt jn gesontheyt spare/
Ga naar margenoot+Den costelycxsten schat, als blyckt jnt clare
Aen mij/die derue haer residentie/Ga naar voetnoot(87)
Des tvleesch wel ongemaniert valt van misbare,
Maer, lieue heere, verleent my patientie/
finis per Jan van dale/
Drs. A. VAN ELSLANDER.
|
|