Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1945
(1946)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
De Prinsen, de Koningen en de Keizers bij de Rederijkers.Prudens van Duyse in zijn bekend werk over ‘De Rederijkkamers in Nederland’ (uitgave in 2 dln. door de Koninklijke Vlaamsche Academie, 1900) handelt in paragraaf VIII (bl. 41-49) over het ‘Personeel der Kamers’. Dat personeel stelt hij voor als ontleend aan de vroeger dan de Rederijkers ingerichte schuttersgilden, waarin hij niet geheel en al ongelijk heeft, des te meer daar de Rederijkers langen tijd als ‘gezellen van den esbattementen’ afhankelijk zijn geweest van de als ontspanningsvereenigingen fungeerende schuttersgilden. Een prins treffen we evenwel slechts bij uitzonderingGa naar voetnoot(1) bij de schutters aan. De meeste onderzoekers van de inrichting der Rederijkerskamers hebben te weinig rekening gehouden met de evolutie dier vereenigingen, die een verschijnsel zijn van de XVe eeuw en hun glorietijd in de XVIe eeuw hebben gekend. De toestand van de XVIe eeuw is niet noodzakelijk de toestand van de XVe eeuw. Nog onlangs heeft de Heer J. De Vuyst, penningmeester der Fonteyne, hierop gewezen in een lezing over ‘De inrichting en werkzaamheden der Rederijkerskamers’, naderhand opgenomen in het Jaarboek voor 1943 dezer Koninklijke Souvereine Kamer van Rhetorica van Vlaanderen (bl. 25-34). Zeer terecht heeft de Hr. De Vuyst zich beroepen op de gegevens der, zooals hij schrijft: ‘voor Vlaanderen gulden 16e eeuw waarin de Vlaming zich naar hartelust kon verzadigen aan zijn zucht naar weelde, feestmalen en eigen artistiek presteeren.’ Af en toe heeft hij terug moeten grijpen naar sommige reglementen der Rederijkerskamers, o.a. dat der Fonteyne van 1448, uit de XVe eeuw. Welnu uit die reglementen kunnen wij leeren, zooals we naderhand zullen zien, dat de inrichting van de Rederijkerskamers zich slechts geleidelijk heeft ontwikkeld en dat sommige ‘titels’ in die evolutie eerst na verloop van tijd een bijzonder belang hebben verworven. In dat geval verkeeren in 't bijzonder de aristocratisch klinkende titels van prins, koning en keizer. | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
Oorspronkelijk hebben we als bestuur van een rederijkerskamer een ‘eed’ bestaande uit liefhebbers van de ‘conste’ met aan hun hoofd een leider, zooals het in het Reglement van de Fonteyne van 1448 heet: ‘een upperste in regimente’. Dat moet reeds de toestand geweest zijn van de ‘gezellen van den esbattemente’, die voor de ontspanning zorgden binnen het kader van de schuttersgilden. De schuttersgilden, die zich in den loop der tijden van de ambachtsgilden der gemeenten hadden losgemaakt, zijn bij ons vooral een verschijnsel van de XIVe eeuw. Alles wat het gildewezen van de Middeleeuwen betreft hangt min of meer innig samen, doch men mag nooit de ontwikkeling van de verschillende groepeeringen en hun afhankelijkheid van de feodale hierarchie uit het oog verliezen. Zoo vallen de rederijkerskamers van de XVe eeuw in een tijdvak, dat het gildewezen zich zoodanig heeft ontplooid, dat het bijna van zelf spreekt dat de sterk georganiseerde gilden van verschillenden aard bijna onafhankelijk staan tegenover het gemeentelijk gezag: de Schepenbank. Immers in de XIVe en XVe eeuwen is het regel geworden dat de gilden en ambachten zelf hun bestuur en eed kiezen. Dat was in vroeger tijd niet het geval en de strijd om dat voorrecht zal, ook wanneer het als verworven schijnt, herhaaldelijk oplaaien, tot in de XVIe en XVIIe eeuwen toe. Volgens P. Allossery in ‘Het Gildeleven in vroeger eeuwen’ (Brugge, 1926), die zich vooral beroept op de werken van Prof. G. Des Marez over het ontstaan en de ontwikkeling van het corporatief stelsel te onzent, kan men drie tijdperken in de wording der gilden in onze gewesten onderscheiden. Voor de juiste waardeering van de late rederijkersgilden is het noodzakelijk deze geschiedenis voor oogen te hebben.
| |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Van die verhoudingen, die kenmerkend zijn voor het gildewezen in de XIVe en XVe eeuwen, moest noodzakelijk iets afkleuren op de samenstelling van het bestuur der rederijkerskamers in de XVe eeuw. Zooals de gemeentelijke gilden van de XVe eeuw zullen de Rederijkers van meet af aan hun eigen bestuur of eed mogen kiezen, doch onder controle van de stichters, die naar het voorbeeld van de Schutters, de Ouderen worden genoemd. De ‘upperste in regimente’, zooals het in den stichtingsbrief van de Fonteyne heet, zal de ‘hooftman’ zijn, bijgestaan door een aantal gezworenen, dekens in functie en later van oud-dekens, want de eed is regelmatig aan herkiezing onderhevig. Daar in het stadsbestuur een euverdeken van de Rederijkers | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
ontbreekt, zal de hooftman stilaan in het bestuur van de maatschappij de rol vervullen van een vertegenwoordiger van de hoogere instantie in de feodale hierarchieGa naar voetnoot(2). Zooals in een mideleeuwsche rechtszitting: de schout, de amman of de baljuw, is hij de ‘maenre’ (maner) en neemt hij den eed af. De bevoegdheid van den hooftman was door den band zeer uitgebreid. Hem was opgelegd de orde in het gilde te doen heerschen en toezicht op alle werkzaamheden uit te oefenen, in 't bijzonder het reglement te doen eerbiedigen. De gezwoornen stonden hem hierin bij. En thans zonder verder in te gaan op de werkverdeeling van de bestuursleden, waarover de Hr. De Vuyst uitvoerig gehandeld heeft, o.a. over de rol van den fiskaal, penningmeester en boetinvorderaar, komen we aan de functie van een voornaam personage, dat tijdens het oud regiem onafscheidelijk is geworden van de Rederijkerskamers: de Prins. Prudens van Duyse deelt ons zonder blikken of blozen het volgende (bl. 1 op. cit.) mêe: ‘Aanvankelijk schijnt het bestuur der Kamers uit vijf leden te hebben bestaan; zoo was het (ten) minste in 1448 bij de Fonteine, van Gent. Men koos eenen die ‘upperste in [den] regimente’ wezen zou, voor dien zoo te heeten, als het aan het gezelschap behoorlijkst toescheen. Deze hoofdman had tot hulp en raad vier andere notabele pernonen. MEN GAF HEM VEELAL DEN NAAM VAN KEIZER; zijn bestuurraad werd ook, gelijk in alle andere gilden, ambachten en broederschappen, de Eed genoemd. DE PRINS VOLGDE DAARIN DEN KEIZER OP. In lateren tijd kende men ook in sommige Kamers een Prinse d'amour [of van geneughten], die de rollen, door den hoofdman uitgedeeld, deed afschrijven en aanleeren, en voor de feestvermaken der vrouwen zorgde. De Factor, d.i. maker, poëet, dichter, ook somtijds componist genoemd; waar iets te maken of te verrichten viel, was hij de spil, waar alles om draaide. Bijwijlen was hij mede tooneelbestuurder. De Hr. De Vuyst, waarschijnlijk in navolging van Van Duyse, deelt ons mede dat ‘sommige (kamers) hadden een koning of keizer, gewoonlijk een aanzienlijk persoon, ofwel een “Prince” als opperste hoofd. In de eene Kamer werden die voor het leven | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
gekozen en in de andere waren ze om de twee, drie of meer jaar herkiesbaar.’ Nergens evenwel heb ik gevonden dat de ‘upperste in regimente’ keizer werd genoemd, zelfs niet koning, evenmin dat de prins den keizer opvolgde. Wanneer we ons aan de teksten houden en in de eerste plaats aan de stichtingsoorkonde der Fonteyne van 9 Dec. 1448, dan vernemen weGa naar voetnoot(3): ‘3. Item, dat men van nu voort an t'elcken twee jaren binnen den vier paeschdagen uten vorseiden ghezelscipe zal kiesen eenen die upperste in regimente wezen zal, ende dien zal men gheven zulcken name als den zelven ghezelscepe behoorlicxt dyncken zal, ende met hem, zyere hulpen ende rade vier andere notabele personen, dewelcke ende elc zonderlinghe ghehouden zullen wezen belofte te doene, bij trauwe ende eere, tzelve gheselscipe wel ghetrauwelic ende deuchdelic naer haerlieder beste vroescepe ende wetendhede te regeren en beleedene al den tyt dat zy daer af 'tregement ende beleedt hebben zullen. Ende zullen dezelve moghen kiesen eenen cleerck ende eenen bode omme te scrivene ende vermanene 'tghuent dat 'tvornomde ghezelscip te scrivene ende vermanene zal hebben.’ De naam ‘prins’ komt in die oorkonde nog nergens voor, ook niet in de later gebruikelijke samenstelling van ‘prinsdag’. Eerst in het herziene Reglement van de Fonteyne van 3 Februari 1542 (Ph. Blommaert, op. cit., bl. 115-117) is er spraak van ‘prince’: ‘eerst dat van nu voortan alle jaren dicendaeghs in de Paessche-daghen de kuere van den voorseiden gulde ghebueren zal in der manieren hiernaer volghende, te wetene dat de zes raedsmannen van den prince afgaende, zullen ghehouden zijn te kiesene eenen nieuwen tot zes raedsmannen, nieuwe ancommende lieden van (h)eeren ende verstande, souffisant wezende omme in de exercitie van den zelven dienste der stede ende 'tvoornomde gulde (h)eere te doene, ende zullen alsdan dezelve zes nieuwe raedsmannen ghehouden wezen te kiesene eenen prince, die hemlieden up huerlieder trauwe ende conscientie daerroe alderydoenst ende bequaemst dyncken zal, welck prince met zynen rade zal vermoghen te kiesene ende stellene eenen bailliu ende cleercq | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
vanden voorseiden gulde, ende de zelve prince met zynen rade alzo ende in der manieren voorscreven ghestelt, ende ghecoren zijnde zullen vermoghen uten ghemeenen ghezelscape ende gulde te kiesene ende anne te nemene eene facteur ende prince d'amours naer costume, welc prince d'amours zal vermoghen te kiesene zyne jonghers ende mede amoureusen omme de toecommende jaerschare den prince ende zynen raedt alle (h)eere, bystant ende assistentie te doene in 'tvertooghen van rethoryken ende andersins zoo 'tbehoiren zal, den welcken facteur, prince d'amours, met zynen jonghers ende anderen den prince ende zynen rade eedt ghedaen ende belooft hebbende (h)eere, dienst ende bestandicheit te doene, enz.’ Het is echter waarschijnlijk dat de titel van prins in de plaats van hooftman in de tweede helft van de XVe eeuw te Gent reeds in gebruik was. We zullen straks zien dat dit te Antwerpen bij de ‘Violiere’ in dienzelfden tijd nog niet het geval was. Immers in het Privilegie van 29 Mei 1476, uitgaande van Karel den Stoute (Ph. Blommaert, op. cit. bl. 104) lezen we: ‘De la part de nos bienamés le prince et les confrères de la confrerie de la Trinité, appelés les confrères de la Fontaine en nostre ville de Gand... L'invention de laquelle confrarie est faicte et instituée sur la noble science et art de Rhetorique, desquels confrères est schascun an esleu ung dentre eulx qui se nomme Prince de leur compagnie.’ In de ‘Ordonnantie van de Gulde van de Violiere, ghevoecht by de Gulde van Sinte Lucas, int jaer duysent vier honderd tachentich, alsdoen den selven naem ghecregen hebbende metten woorde: Vuyt Jonsten versaemt’Ga naar voetnoot(4) zien we dat de functies van hooftman en prince in 1480 nog gescheiden zijn en dat de hooftman vóór den prins komt, wat in de XVIe eeuw niet meer het geval zal zijn. Een uittreksel uit de ‘Ordonnantie’ zal er het best de onderlinge verhoudingen in het bestuur van de Rederijkerskamer leeren kennen. ‘In den iersten, sal dese gulde geregeert worden by eenen hooftman, prince, dekens ende ouders.
| |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
In de XVIe eeuw heeft de evolutie plaats, die van den Prins het voornaamste personage maakt van de Rederijkerskamer, ja, die den titel, voor het geval dat er meerdere kamers in een stad zijn, reserveert aan slechts één van de ‘uppersten in regimente’ van de kamers. Dat is bv. duidelijk te merken in de StadsrekeningenGa naar voetnoot(5) te Gent: ‘1538 Item, betaelt den Prince van den gulde van der Dryevuldicheyt, ghenoempt de Fonteine, de somme van 40 livr. gr. hemlieden toegeleit in sublevatien van de excessive en sware costen bij hemlieden ghedoocht ter occasie van den spele van Rethorijcke.’ In 1548 wordt in de Stadsrekeningen onderscheid gemaakt tusschen den prins der Fonteine en de dekens van de andere Gentsche rederijkerskamers: ‘1548 betaelt aen Joos van Damme, deken van Marie t'heeren, aen Olivier Serlambrechts, prince van de Helegher Drievuldicheit, aen Loys van Maricke, deken van St Barbele, en Willem de Valckenaere, deken van S. Agneeten...’ Dit prinsschap van de Fonteine houdt zeker verband met het karakter van Souvereine Kamer wat blijkt uit den titel van den prins in een antwoord van de Fonteine aan de Rhetorica van Veurne in een geschil, dat deze laatste had met de Hoofdkamer van Ieper: | |||||||||||||||||
‘BesluutVan den Prince soverein van der Fonteyne in tgentsche an de Retorijsienen te Vuerne gheschreven, saluut (11 Juli 1593).’ Op sommige plaatsen werd de titel om de beurt aan één der bestaande kamers verleend. Zulks is het geval te KortrijkGa naar voetnoot(6). Volgens een bewering van van DuyseGa naar voetnoot(7) was de titel van Prins (wanneer? in de XVIe eeuw?) een dikwijls erfelijk bekomen titel (niets te maken echter met de vorsten, die als beschermlid van de Kamer optraden). Evenmin verantwoord lezen we bij van Duyse dat hij, die best de laatste prijsvraag in een kamer had opgelost den titel: ‘prins van eere’ verkreeg. Wat zeker is: de titel leende zich gemakkelijk om een loutere eere-titel te worden, wat hij dan ook in de XVIIe eeuw en later geworden is. In de XVIIe eeuw is | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
dat nog heelemaal niet het geval en waar het hoofdmanschap bewaard bleef zooals te Antwerpen prijkt de Prins steeds aan het hoofd van de opsomming der leden van den Eed, zooals bv. blijkt uit de ‘Chaerte’ van het Landjuweel van 1561 van de Violieren, ten tijde dat Melchior Schets prins was en Antoon van Stralen, burgemeester van Antwerpen, hoofdman: ‘Wy Prinche, Hooftman, Dekens, Ouders en gemeyne Guldebroeders der Camere van Rhetorijcke van der Violieren doen condt en kenlyck allen Princhen, Hooftmannen, Dekens, Ouders ende ghemeyne ghesellen van den anderen Cameren van Rethrycken....’. De titel Prins als naam van den voorzitter van een Rederijkerskamer heeft dus in den loop van de XVIe eeuw in onze gewesten fortuin gemaakt. We moeten ons thans afvragen waar deze titel vandaan komt? Niet meenen wij, van de schuttersgilden, waar hij nochtans niet heelemaal onbekend isGa naar voetnoot(8). Prudens van Duyse heeft weliswaar de vraag gesteld en zelfs de kritiek gemaakt van de zienswijze van een anoniemen (volgens hem een zekeren Bouvaert), schrijver van een voor den tijd merkwaardige ‘Historie, regels ende bemerkingen wegens de Nederduytsche rym-konst’, Antwerpen, z.d. (1742), maar een duidelijk antwoord schuldig gebleven. Volgens Bouvaert zouden de Rederijkers uit eerbied voor den landvorst, die in den Kamerprins was vertegenwoordigd, sommige van hun gedichten om die reden met het woord Prins of Princelick hebben besloten. Van Duyse werpt hiertegen op dat het woord Prince reeds gebruikt wordt in het Reglement van N.-D. du Puy van Valencijn (van de XVe eeuw), dat ten jare 1229 als godsdienstige confrerie werd gesticht: ‘que tous les ans ils feroient élection de quatre princes’. Juist is dat de titel moet ontleend zijn aan de XIIIe en XIVe eeuwsche ‘Cours d'amour’, letterkundige instellingen, ontsproten aan de oorspronkelijke Provencaalsche troubadour- en later trouvère-litteratuur. Maar hier ook is het geboden rekening te houden met de evolutie. Worden in de Fransche ‘Cours d'amour’ hoofsche en zonderlinge minnegevallen beslecht door een hof, aan wiens hoofd dikwijls een ‘Dame de haut ligna- | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
ge’Ga naar voetnoot(9) stond, waarvan we in de Fransche, maar ook in de Vlaamsche letterkunde, echo's opvangen, o.a. in den anderen ‘Martijn’ van Jacob van MaerlantGa naar voetnoot(10), in de ‘Cour amoureuse’ van den Franschen koning Karel VI, gesticht den 14n Februari 1400 op S. Valentijnsdag te Parijs hebben we het hooge voorbeeld van het ‘Geselscap van Rhetorijke’, waar een ‘Prince d'amour’ de leiding heeft. De ‘Cour amoureuse’ van koning Karel VI is niet wat men door het misbruik van het woord Amour of Minne zou kunnen denken. Dat heeft de Fransche Romanist A. Piaget in ‘La Cour amoureuse dite de Charles VI’ (Romania, XX, 1891) m.i. afdoende bewezen. De ‘Cour amoureuse’ had immers tot doel de vereering van het vrouwelijk geslacht, waarvan de Moeder Gods de hoogste vertegenwoordigster is, en de poëzie te beoefenen. De steunpilaren van de ‘Court amoureuse’, want zoo luidde de naam, waren de ootmoedigheid (l'humilité) en de getrouwheid of eerlijkheid (la fidélité ou probité). De samenstelling van het ‘gezelschap’ was zeer geschakeerd: vorsten, edellieden en burgers, ook geestelijken van allen rang, vervullen er liefde-posten, maar de werkelijke ‘upperste in regimente’ is de ‘Prince d'amour’. Ziehier trouwens een overzicht van de voornaamste waardigheidsbekleeders: 3 groote ‘conservateurs’, onder dewelke: ‘Charles, roy de France, VI, souverain conservateur de la Court amoureuse; 11 gewone ‘conservateurs; 1 Prince d'amour: Pierre de Haulteville, dict le Maunier, seigneur d'Ars, eschanson du roy; 24 “ministres de la Court amoureuse”, 9 “auditeurs”, verder: “chevaliers d'honneur, conseillers de la court, chevaliers thrésoriers de la court, grands veneurs de la Court, thrésoriers des chartres et registres amoureux, escuyers d'amours, substituts du procureur général de la court amoureuse, concierges des gardiens et vergiers amoureux, enz. enz.” Men bezit een “requête” van een dichter Malingre, ecuyer de la Court Amoureuse tot den “Prince d'amour” Pierre d'Auteville’, dat als volgt begint: | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
‘Au prince noble, tres puisant,
Pierre d'Auteville, vailliant,
Qui tenés come soverain
La Court d'amours en vostre main:
Noble prince de grant valour,
Mon doulx, mon gracieux seygniour
A cuer plain de compassion,
Vous fais notiffication
De la complainte d'une dame’
etc.
Herinnert zulk een aanhef niet sterk aan de refreinen van onze rederijkers, die zich eveneens tot den ‘Prince’ der kamer richtten? Prince werd zelfs den naam van de slotstrophe van een dergelijk gedicht. In zijn ‘Const van Rethoriken’ zegt immers de XVIe eeuwsche Vlaamsche Rederijker uit Oudenaarde, Matthijs de Castelein: Str. 156 ‘Balade heeft referein in, met drie clausen haer deckende,
Ende boven dien heeft zu Renvoy van prinche.’
Nog duidelijker: Str. 159 ‘Want wy hauwen in de vlaemsche natie
Dat vanden clausulen de gheheele aggregatie
(het Envoi) Met prinche, treferein es ghedenommeerd,
Vut causen om dat den stock werd gherefereerd,
Ende altoos verhaeld ter laetster linie.’
Al slaat de Castelein den bal mis wat de etymologie van refrein betreft, dat volgens hem referein moet gespeld worden, omdat het afgeleid is van refereerenGa naar voetnoot(11), zijn voorbeelden toonen voldoende aan dat in de XVIe eeuw de Prins de hoofdpersoon was geworden in de Rederijkerswereld. We halen hier even zijn ‘Banck referein, van X V (verzen) aan, op den ‘stockregel’: ‘Want, men heeft ghedroncken van auden tiden’. Hij moest namelijkGa naar voetnoot(12) in naam van zijn kamer: de Paxvobianen van Ou- | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
denaarde de Rederijkerskamer: de Pensee van Edingen (Enghien) toedrinken. Hij doet het dan op de volgende rhetoricale wijze: ‘Prince der penseen, God geve u veel vredijnghen:
Paeys, minne, ruste, solaes en deduut,
Int drijnken, goe packijnghen, en goe bestedijnghen
Niet alleene u, maer alle die van Edijnghen
M. Jan Huusman, de pensee, en Piet Nuut.
Laet ons altoos drijncken tsy zom of uut:
Nochtans niet te baut.
Want om te behaudene corage en virtuut,
Penser y fault
Dus biddic vald int drijncken niet te staut
Vreest den hooghsten God.
Wildy u daeraf praeserveren menighvaut?
Siet toe wacht wel tslot.
Niet min als handelen wy zomtijd den pot,
Tcomd al eens, wy en vechten noch en striden,
Dus laedt den gheest vermaken al avot (a vous!)
Want, men heeft ghedroncken van auden tiden.’
De ‘Prince’ of ‘Envoy’ van dit refrein luidt:
‘Prince laedt den vreckaerd, vreckelic verrijcken: Tsmaeckt wel met duste.
Als vindt men lieden, vremd van imbuste,
Diedt liever hanghen zouden an haer ghesmiden,
Men vindter ooc diett vertulpen zullen zonder ruste,
Want men heeft ghedroncken van auden tiden.’
Men begrijpt dat na zulk een met ‘Bacchus edel tranen’ besproeid welkom aan den ‘Prince... met sijne compaignie, Van Edinghen der stat’ de Rederijkers... Kannekijkers, zooals kwatongen beweren, den ‘Prins’ (hier zeggen sommigen ‘Keizer’) hadden gezienGa naar voetnoot(13). Alle gekheid op een stokje: in de XVIe eeuw is de Prinsentitel bij de Rederijkers het inbegrip van den hoogsten poëtischen trap en de Prinsdag het hoogtij van de | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
‘Const van Rhetoricke’. In den InstitutiebriefGa naar voetnoot(14) van de Kamer van 't H. Kruis (de Kruisbroeders) van 9 Mei 1514, uitgaande van den Baljuw, Proost en Schepenen van der stede van ‘Curtrijcke’ behooren tot de voorrechten aan de Kamer ‘geconsenteerd ende geoctroyeerd’: ‘te moghen trecken in allen steden ende plaetsen om spelen van Rethorijcke te spelene, te abatementene, processien te tooghene, prijsen te mogen winnene, t'allen plaetsen daer sy geroepen sullen wesen prijsen op te moghen hanghene omme bij dien Princen t'hebbene.’ Een berijmd reglement van de Kortrijksche Kamers van de 2o helft van de XVIe eeuw licht het ‘broederlijck accoort’ van om de beurt een ‘prins’ te hebben als volgt toe: ‘Alle jare zal dit ghebeuren om druck verliezen
By toere, ende wiens camers toer zal wezen
Uuyt dier camer zal men den prince kiezen.
Eenen nieuwen standaert voor Schotten voor Vriesen
Zal men maecken, ende vooren solvent gepresen
Den drie camers touchierende up dat by desen
Dit teecken tooghen sal ende verclaren
Dat wi alle drie als broeders in eer vergaren.’
Alle kamers zullen dus samenwerken zoowel binnen als buiten de stad, want er is maar één prins, die ‘'theylighs gheest gaven’ kan ontsluiten en ‘tot sprinchen jubilatie’ moet eenieder bijstand verleenen: ‘Van jare tot jare zonder verdragh
Tot vercieringhe van den princelijcken dagh.’
Een herinnering aan de groote vereering, die men den ‘Prins’ toedroeg, klinkt nog na wanneer men heden Joost van den Vondel den ‘prins’ der Nederlandsche dichters noemt.
Het wordt tijd dat we thans overstappen naar den tweeden titel in gebruik bij de Rederijkers: het Koningschap. Het Koningschap en het Keizerschap zijn met elkaar verbonden. Beide titels zijn ontleend aan de gebruiken in zwang bij de Schuttersgilden. Heeft een schutter den hoogsten prijs verworven door zijn behendigheid in het schieten op het jaarlijksch schuttersfeest dan wordt hij plechtig tot koning van het gilde uitgeroepen. | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Allerlei gebruiken van koningsvieringen, inhalingen, optochten, feestmalen, enz. zijn tot heden bij de diverse schuttersmaatschappijen blijven voortbestaan. We kunnen er hier niet over uitweiden. Het gebruik om iemand, die zich in spel of sport heeft onderscheiden, als koning uit te roepen, heeft sedert de Middeleeuwen groote uitbreiding genomen. Zonderling genoeg beslist niet altijd, zooals bij de schutters, de behendigheid, maar het lot. Bij de Rederijkers althans ken ik geen voorbeeld dat iemand koning werd, omdat hij het beste gedicht of lied of spel zou hebben gemaakt. Prudens van DuyseGa naar voetnoot(15) beweert wel dat iemand ‘Prins van eere’ werd, die best de laatste prijsvraag had beantwoord, maar hij geeft er geen voorbeelden van. Duidelijk deelt hij mede dat volgens een handschrift van de H. Geestkamer: de drie Santinnen te Brugge (éénmaal in bezit van Gailliard) dat wie aldaar driemaal, bij lot, Koning was gevallen, Keizer werd en ‘ten opzichte der onkosten eenige aan de gilde eigen vrijheden’ verkreeg. Deze laatste bijzonderheid is interessant, zooals we naderhand zullen zien. Het koningschap van de Rederijkers is bijgevolg een nabootsing van het koning- en keizerschap bij de Schutters, zooals het dit ook was bij de ‘Hanen- en de Vinkenwedstrijden’. Het ‘Koningkraaien’ van de hanenspelen is genoeg bekend. Minder het ‘koning- en keizerzingen’ van de VinkenGa naar voetnoot(16). Reeds in de XVIe eeuw moet het koningkiezen bij de Rederijkers in verband zijn gebracht met het Driekoningenfeest op Dertienavond. In de door P. BorreGa naar voetnoot(17) gepubliceerde naamlijsten van Prinsen, hoofdmannen, onderhoofdmannen, dekens, koningen, koninginnen, proosten, dichtmeesters en griffiers der Veurnsche Rederijkerskamer: ‘Arm in de Beurs en van zinnen jong’, vangt de lijst der koningen aan in 1592, die der koninginnen eerst in 1781. Van 1592 tot 1870 wordt er slechts 1 keizer vermeld: Symphoriaan Proot (1754-1755-1756), die, zooals we dadelijk zullen hooren aan zijn kamer heel wat last heeft aangedaan ter wille van de privilegies aan den titel gehecht. In de XIXe eeuw treffen we twee keizerinnen aan: Vrouwe Gesquiere (1827-1828-1829) en Vrouwe Harteel-Verreghem (1837-1838-1839). Waarschijnlijk zullen deze vertegenwoordigsters van het zwakke, | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
maar schcone geslacht betere herinneringen van hun keizerschap hebben nagelaten. Sedert de XVIIe eeuw schijnt het voornaamste feest van de Veurnsche Rederijkers althans het Driekoningenfeest te zijn geweest, waarop, naar aloud gebruik, den ‘Koning’ werd getrokken. De plechtigheid begon in de Kerk, in de St. Niklaaskerk te Veurne, en eindigde met den feestmaaltijd. Er zijn verschillende reglementen aangaande de bekostiging van het koningfeest bekend: de door het lot aangewezen koning moest ‘royaal’ zijn, hij schonk bijgevolg bepaalde drank- en eetwaren, bv. een ‘Oostersche hamme’ of een geldsom. Er was echter een tegemoetkoming: een geschenk van de gemeente: bv. 12 kannen wijn, of een subsidie van de Kamer in specie of in natura, bv. een ton keukenbier. Bovendien was de koning gedurende zijn koningschap ontslagen van de betaling van de rechten door de gemeente op wijn en bier gelegd. Symphoriaan Proot, koning en keizer van het gilde, wou van de ‘exemptie van de stadsaccijsen’ levenslang genieten en vandaar het conflict tusschen rederijkerskamer en keizer, want de keizer verzette zich tegen de ‘oeffeninghe van het jaerlijcx ende eerlick ghebruyck, bestaende in het trecken van den gildekonijnck’. Hij was immers voor het leven. Er bestaat een heele dood-ernstige, maar in den grond droog-komische, briefwisseling over het geval, gepubliceerd door De Potter in het hierboven vermelde werk (bl. 125-130).
Het geval van Symphoriaan Proot, keizer van de Rederijkers te Veurne, staat niet alleen. E.H.J.J. Evers, o. praem. gaf in ‘De Zuiderkempen’ (Driem. tijdschr. van den Geschied- en Oudheidkundigen Kring voor de kantons Westerloo, Beringen, Mol), 6e jg. (1937, no 2, bl. 53) het verslag uit van een geschil in zake de rechten der ‘Keizers’ in 1664 van het Gilde van O.L. Vrouw (een Kolveniersgilde) te Veerle. De keizer had recht op een vereering van zes stuivers per gildebroeder, mitsgaders een tonne bier om zijn ‘dach’ te houden, maar hij pretendeerde, volgens een ordonnantie van de ‘generale hooftgulde vanden Colveniers binnen Loven’ recht te hebben op vijftien stuivers per lid. Vandaar een conflict, waarbij de Keizer zich ‘geaffronteert ende nyet als Keyser geestimeert ende gerespecteert’ voelde en dreigde ‘den breuck’, het teeken zijner waardigheid, niet te ‘lossen’. Gelukkig werd daar ook een ‘compromisse’ getroffen en betaalde men ‘half ende half’. | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
Er blijft mij nog over te handelen over één der belangrijkste verplichtingen van de koningen bij de Rederijkers, nl. het schenken aan de Kamer van een koningsblazoen. Deze gewoonte is zeker ontstaan naar het voorbeeld van de Kamerblazoenen, geschonken door den Hooftman en door den Prins. Het eigenaardige van de KoningsblazoenenGa naar voetnoot(18) is dat ze gewoonlijk geheel of grootendeels opgesteld zijn in beeldschrift. Ze zijn niet altijd gemakkelijk oplosbaar. We bezitten, bij wijze van spreken, want we weten niet of ze niet door het oorlogsgeweld in den vorigen wereldoorlog 1914-18 vernield werden, twee koningsblazoenen van de Veurnsche Kamer: ‘Arm in de Beurs en van Zinnen jong’. Het 1e werd geschonken door den Koning Philip Tytte in 1616, het 2e door den Koning Pieter Le Saige in 1617. Het toeval wil dat Philip Tytte in de lijst van P. Borre voor 1616 ontbreekt en, tegen alle waarschijnlijkheid in, met den naam van zijn voorganger van 1615 Huibrecht Gyst werd ingevuld. Ik meen deze beide rebus-blazoenen of ‘beeldsprakige’ blazoenen, zooals De Potter ze noemt, maar niet verder beschrijft in zijn reeds vermeld werk, te hebben opgelost. Ik behoud de bespreking ervan voor tot een volgende gelegenheid, waarbij de rebus-taal van de Rederijkers aan de beurt zal komen. In afwachting kunnen we ons afvragen welk besluit er valt re trekken uit dit ons critisch overzicht van de rederijkerstitels: prins, koning en keizer?
1o dat we voorzichtig moeten zijn met de inlichtingen van de XVIIIe eeuwsche auteurs en van hun al te goedgeloovige naschrijvers van de XIXe eeuw over de vroegere Rederijkersmaatschappijen. In de XVIIIe eeuw was bv. prins een bloote eere-titel geworden, wat o.a. bewezen wordt door een uittreksel uit de reeds hierboven vermelde ‘Historie... van de Nederduytsche Rym-konst’ [1742] van G. Bouvaert: (bl. 16) ‘Idere Rhetoryk-kamer had eenen aenzienlijken Persoon, 't zy Geestelyken, oft Wereldlyken, die sy Prince noemden; daer by eenen Hoofdman, eenen Deken, eenen Bode, en andere Bedienden. Sy en sloten geene spelen, nog en eyndigde(n) geene Gedichten, ja geene Liedekens, of in het beste couplet addresseerde zig den Poëet tot diën Prince ('t en waere dat'er den Souvereyn tegenwoôrdig was). E. Van Even in zijn terecht geprezen werk: ‘Het | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
Landjuweel van Antwerpen in 1561’, Leuven, Fonteyn, 1861, p. 13, stelt dan het bestuur der Rederijkkamers voor als ne varietur bestaande ‘uit eenen Prins, eenen Hoofdman, twee Kerkmeesters, eenen Griffier en eenen Schatbewaarder, die veeal den naam van Boekmeester droeg. De Prins of eere-voorzitter (sic) werd altoos onder de voornaamste personen der plaats gekozen; de Hoofdman was de gewone voorzitter der vereeniging.
In de 16e eeuw stonden er leden uit de voornaamste geslachten des lands als Prinsen aan het hoofd onzer Kamers. Deze ambten bezorgden eene achting en eenen invloed aan welke men de hoogste waarde hechtte, want de vergaderingen der Rederijkers strekten in die dagen weleens tot dekmantel van bijeenkomsten in welke de ernstigste belangen der natie besproken werden.’ Voor Van Even wordt de Prins in den tijd der godsdienstige beroerten een soort van politiek leider of althans politiek geïnteresseerd personage. Niet de Prins der Violieren van 1561, Melchior Schets, werd in de troebelen ten tijde van Alva betrokken en onthoofd, maar de Hoofdman Antoon van Stralen, burgemeester van Antwerpen;
2o dat de studie van de Rederijkers, hun letterkundige voortbrengselen, de door hen beoefende genres, hun instellingen, hun heraldiek, enz. nog bij lange niet is afgesloten. Vooral moeten we er rekening mee houden dat hun instelling met den tijd heeft geëvolueerd, dat, in weerwil van den sterk traditionalistischen geest van de Kamers, de op elkaar volgende eeuwen, van de XVe tot de XVIIIe, een soms sterk verschillend aspect vertoonen;
3o dat het wenschelijk zou zijn dat de nog bestaande Rederijkerskamers hun titulatuur in overeenstemming zouden brengen met de vóór-XIXe-eeuwsche gebruiken. Hoe valt de breuk met het Oud Regiem op wanneer we in het Reglement van 1814 van de aloude Rederijkerskamer van de Kruisbroeders van Kortrijk, Art. 2, de nuchtere opsomming te lezen krijgen: ‘De hoofden of regeerders dezer maatschappij zullen bestaan in eenen president, eenen dicht- en tooneelmeester, eersten en tweeden commissaris, eenen greffier, eenen ontfangher en eenen decoratiemeester.’ De Koninklijke Soevereine Rederijkerskamer: De Fonteyne, heeft hier sedert geruimen tijd het goede voorbeeld gegeven, al lijken mij sommige benamingen onjuist. Aan Prins | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
in plaats van Hooftman zal wel niet meer te veranderen zijn, het is bepaald tot den eere-titel van den oppersten beschermheer van de Kamer verheven. Ook Heuver- of Euverdeken is op gelukkige wijze hersteld en thans eveneens den titel van eere-deken. Maar met den Eed is niet naar behooren omgesprongen. De Eed bestaat van ouds uit Hoofdman en gezwoornen, ze heeten thans werkende leden. De XII eere-leden zouden den Raad moeten vormen, ze vertegenwoordigen de Ouderen, de oud-dekens van weleer: raadsleden zou hen beter passen dan bv. beschermende leden. Laat mij eindigen met een wensch voor den na-oorlogschen tijd: de Rederijkerskamer voere ter wille van de folklore opnieuw het gebruik van het Driekoningenfeest met de Koningverkiezing in! En laat ons hopen dat de Kamers niet in conflict geraken met de eventueele keizers, want dat zijn, zooals we gehoord hebben, door den band nogal lastige menschen!
PAUL DE KEYSER. (4 Juni 1944). | |||||||||||||||||
Aanhangsel I.Koning en Keizer van de Vinken. leper 1595.
| |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
hun grooten prijskamp op 1 Mei langs de vestingen; hun vergaderzaal was 't Brouwershuis in de Plateelstraat. Uit den bovenstaanden tekst blijkt dat er reeds in 1593 en volgende jaren op den eersten Mei om prijs gezongen werd; de overwinnaar was koning en bij de derde overwinning werd hij keizer. Wijst dit niet op een zekere vereeniging van vinkeniers: het regelmatig beschrijven van een wedstrijd, het toekennen van een eere-titel en ten slotte het vieren van hun mesdag in Sint-Pieterskerk, waar zij te zamen naar toe gaan en hun vogelkooien bij de autaar hangen? De gilde werd in 1627 ingericht, doch misschien wel vroeger gesticht? A. V(iaene). | |||||||||||||||||
Aanhangsel II.Geschil tusschen den hr. Procureur van Veurne, Mr Simphoriaen Proot, keizer van het Rederijkersgilde ‘Arm in de beurs en van Zinnen jong’ en het GildeGa naar voetnoot(19).‘Aen mijne edele heeren mijnheeren burghmeesters, lanthouders, schepenen ende keurheers der stede ende casselrije van Veurne. ‘Supplieërende verthonen reverentelick de heer Prince, amptenaeren, notable ende gemeene gildebroers der vrije redenrijcke tijttelgulde van retorica, onderhouden binnen dese voors. stadt Veurne, dat sij onder andere loffelicke costuymen ende eerlicke ghebruycken oock van ghewoonte sijn jaerlickx, en telckens op den 6 Januarij, te procedeeren tot het trecken van eenen gildekonijnck, den welcken ten tijde van sijne wezentheydt is jouisseerende vande honorifiquen, voordeelen ende preëminentien, als van alle oude tijden door sijne voorsaeten geprofiteert ende ghejouisseert; dat nu drij naer een volghende jaeren de wonderheydt van het gheval heeft ghewilt het konijncklick lot te doen vallen op een en den selven persoon, wezende Mre Simphoriaen Proot, erfaghtigh procureur deser stede ende casselrie voorseydt, bij middel van welcken hij niet alleen Konijnck is gheworden, maer sigh selven is vereerlijckende met den glorijrijcken tijtel van Keyser, sijnde den eernaem, den welcken, soo hier als in | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
andere plaetsen, waer gilden existeeren, aen die wordt toegeeygent, dewelcke drijmael sonder interruptie Konijnck worden bedeghen; uijt kraghte van welcke den soo ghenaemden Keyser gisteren, wesende den 21 deser, sijnde behoorelick vermaent ter vergaederijnghe ende capellegebode, de voors. gilde tot het resolveeren of men soude procedeeren tot het trecken van eenen nieuwen gildekonijnck op den aenstaenden 6 January 1757, sigh heeft geaviseert, bij middel van een notariale insinuatie, ten laste der meer geseyde gilde te protesteeren van nulliteydt der resolutien, die sij ten dien regarde in prejuditie van sijne qualiteyt als Keyser, soo hij seyde, soude konnen ofte moghen maecken, uytwijsens deselve inseten desen orriginelick tot verificatie ghevoeght, welcke protestatie die vande meergheseyde gilde hebben aengesien voor gefondeert ofte ongefondeert, als het beginsel ende den oorspronck der verderffenisse ende tottale ruine der selve gilde, omme dat in ghevalle sij waere gefondeert, de gilde soude wesen gepriveert van het trekken den jaerlijckschen Konijnck, ten opsighte sij aen den selven niet souden konnen doen profijtteeren de honorifiquen en preëminentien, als aen sijne voorsaeten, ende bij dien gheen confraters en soude vijnden tot het trecken van eenen Konijnck, alleenelick in den schijn ende niet in der daet, ofte naer ghewoonte; en genomen dat deselve protestatie waere ongefondeert, soude deselve voor sulcks moeten doen verklaeren, tot dies ghenootsaekt sijnde te supporteeren grove oncosten tot vervolgh van dierghelick proces, hetwelke aen een borgherlicke gilde, als in die der supplianten, vele oneenigheden soude veroorsaeken; omme aen alle welcke inconvenienten te traghten te voorsien, de supplianten nogh sijnde vergaedert, hebben beraemt uyt hunnen naeme te senden gecommitteerde tot den soogenaemden Keyser, om bij middel van vriendelicke onderhandelinghe de saeke te bemiddelen, aen welke gecommiteerde den Keyser, clara voce, heeft aengheseydt niet min of meer te sustineeren te willen ghenieten als wel de voordeelen, die sijne voorsaeten in dese qualiteyt hebben ghenoten, ende dat, waer eenen Keyser bevonden wordt, geenen Konijnck van nooden wesen, bij dies de gecommitteerde onverrighter saecke ter Caemer heeft ghesonden; waerop de supplianten hun hebben beraedight middels te gebruycken tot het voorkomen den onderganck van hunne gilde, ende insiende de weghen ende middels, die thunnen tijde hebben ghebruyckt de twee ridderlicke gilden deser stadt, als die van St. Joris en St. Sebastiaen, | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
aen wie voorop hunne oodmoedighe supplicatie hebben believen ghedient te wesen, hunne Keysers sonder prejudirie van hunne Konijnghen te benificieëren met de exemtie der stads accijsen, hun leven geduerende, laetende de respective gilden in hun gheheel hun toe te staen sulckdanighe honorifiquen ten hove, als sij te raede wierden; ende ghelijckerwijs de supplianten hun loven, in fait van gilde, van gheen minder qualiteyt te wesen als de twee hier vooren genaemde respective gilden quia presidet pallas, quoe presidet armis, ende wetende dat UE. als superintendenten van dese ende van alle andere gilden, onderhouden binnen dese stadt ende casselrie, door hunne aenghebooren goedtheydt en vaderlicke voorsorghe altijt trachten het welvaeren van hun onderhoorigh ghemeente, heeft de supplianten de vrijheydt doen nemen deselve in het cas voor handen te commen imploreeren voor de reghtbank van UE. onse voornoemde heeren, deselve seer oodmoedelick biddende, believe ghedient te wesen den voorn. Mre Simphoriaen Proot, sigh segghende Keyser deser gilde voorseydt, door sonderlijnghe gratie te benificieëren, om de wonderheydt van het geval, met de exemptie van stadsaccijsen, sonder prejuditie aen toekomende Konijnghen, om bij middel dies te coopereeren in het behouden den welvaert der gemeente, sullende in alle occasien de supplianten hunne erkentenissen aen UE. betoonen en den Almogende bidden tot den welvaert van UE. Twelck, enz.’
*** | |||||||||||||||||
Insinuatie van Mr Symphoriaen Proot, keizer van het Rederijkersgilde te Veurne.‘Te kennisse ghekomen sijnde vanden onderschreven Keyser vande redenrijcke tijtelgilde van Rhetorica, onderhouden binnen dese stede van Veurne, als dat die van deselve gulde, naer vergaederinge ofte capelleghebode te houden om te resolveeren tot het trecken den Konijnck op aenstaenden H.-Drijkonijngendach 6 des jaers 1757, teenemael streckende tot versmaedijnghe en achterdeel van sonderschrevens notoire preëminentien ende ghereghtigheden als Keyser, die tot sijn nadeel geen Konijnck en can nochte en moet erkennen, soo sal den eersten notaris publicq der residentie van tselve Veurne, hiertoe aensoght, sigh adresseeren aen de gheseyde gulde ter vergaderijnghe of ter cappelle- | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
ghebode, die op hedent staet ghehouden te worden in de ordinaire guldekamer, ten vijf uren savonts of daer ontrent, ende aldaer ende alsdan bij overleverijnghe van copie deser, wel uytdruckelick hun notificeeren, dat den onderschreven sigh formelick is opposeerende iegens alle ende sulckdanighe resolutien, als deselve gulde over ende ter causen dies soude verstaen te trecken in sijne prejuditie, mitsgaders protesteeren van nulliteyt ende attentaet nopende alle 't gonne sij ten selven regarde in sonderschrevens prejuditie voornt, sij directelick ofte indirectelick, souden verstaen te doen versoucken, van aldies relaes in forma om aen den onderschreven te vallideeren als naer behooren. Aldus versoght binnen tselve Veurne desen 21en Xber 1756. Toorc.’ (Onderteekend): S.-C. Proot. | |||||||||||||||||
Ontwerp van overeenkomst.‘Alsoo datter eene swaere difficulteyt gheresen was ende nogh voorder moeijelickheden ghevreest worden tusschen den Prince, Deken, Notable ende ghemeene supposten der redenrijcke gulde van Rhetorica, binnen dese stadt ter eender, ende meester Simphoriaen Proot, drij jaeren naer een gevallen Conijnck der selve gulde ter ander, uyt dies den voorn. Proot sustineerde dat tsijnder prejuditie als Keyser der selver gulde de confraters der meergeseyde gulde niet en souden vermoghen te procedeeren tot het trecken van hunnen jaerlijkschen Conijnck, waerdoor het te dughten is dat deselve gulde als haere principaele exercitie ende preëminentie mitsgaders privilegie bij middel ontnomen wesende, in seer corten tijdt moet komen te vervallen ende te niete vergaen, newaere daerin bij tijden in het minnelicke wierde voorsien, omme welcke redenen den voorn. Mre Simphoriaen Proot vanden eenen cant en Meester Joannes-Servaes Van Vossem, Prince, Jor Michiel Heurlebout, dightmeester, sieur Joannes Vermeesch, ballieu, ende Mre Frans Verwaerde, greffier der selve gulde, noghtans onder d'agreatie ende approbatie van deselve gulde vanden anderen kant, hebben getransigeert ende gheaccordeert in der manieren soo hier naer volght: Ten eersten, dat de voorn. gulde den voors. Meester Simphoriaen Proot sullen erkennen als Keyser der meergeseyde gulde, dat de gulde in consequentie dies, aen den selven Keyser sullen verleenen rang en pas, immediatelick naer den Prince en vóór den Konijnck der | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
hunne gratie en protectie te versoucken, 't einde van boven de exemtie van stadsaccijsen, die het voors. magistraet jaerlijcx aen de Konijngen der selve gulde is jonnende, deselve exemtie oock toetestaen ende te gunnen aen denselven Keyser liber ende vrij sal staen van ter ordinairen konijngtreckijnghen den ordinairen inlegh te betaelen ofte niet. Aldus ghedaen onder de agreatie van mijn edel heeren vande weth.
Desen 23 Xber 1756.
‘Toorconden, ende waeren onderteekend:
S.-C. Proot, pr., I.-S.-F. Van Vossem, M. Heurlebout, Vermeesch en Verwaerde. | |||||||||||||||||
Goedkeuring van den Magistraat van Veurne.‘De weth declareert, dat het aen de gulde conforme heurlieder gheoctroijeerde caerte van statuten, ghepermitteert is te trecken jaerlijcx, den Coningh niet ieghenstaende het voorval gheseyde gulde; dat den Keyser voorders in alles sal geconsidereert worden als eenen notablen confrater der selve gulde, ende jouisseeren van alle de privilegien, wanof de notable der selve gulde in ghewoonte sijn te jouisseeren dat den Keyser voor teeken distinctif in plaetse vande schaekel, ten coste vande gulde sal vereert worden met een silver wapen vande gulde, met de linten van het couleur van deselve gulde, tgheseyde wapen ghemonteert met drij croonen gedoreert. Immers alle schimp en fraude gheweert, in consideratie van alle welcke, den meergeseyde Keyser van sijnen cant consenteert, dat die vande gheseyde gulde sullen vermoghen voorts te procedeeren met het trecken van hunnen jaerlijkschen Conijnck, onder de privilegien ende emolumenten ordinaire, soo noghtans dat de gulde met den voorn. Keyser hun tsamen sullen voeghen, ten effecte van mijn edele heeren van het magistraet deser stede ende casselrye grarieuselick dat iemant drijmael naereen den Coninck ghevallen is, ten surpluse agréeert ende decreteert de transactie ende accoort anghegaen tusschen de gulde ende sieur Simphoriaen Proot ten desen annex bij forme van ampliatie vande caerte van statuten ende privilegien der selve gulde ter reserve noghtans vanden vrijdom van stadtsaccijsen ten profijte vanden Keyser boven eenen voordezen Konijnck, declareerende noghtans, van uyt pure gratie | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
ende bij provisie den selven vrijdom van stadtsaccijsen te accordeeren aen den voornoemden Keyser, boven degonne vanden aenstaenden Konijnck, soo noghtans dat denselven Keyser jaerlijcx sal schuldigh zijn requeste te presenteeren met specificatie van sijne ghenoten vrijdommen van bieren ende wijnen voor sijn menagie, tot het versoucken continuatie van vrijdom der selve stadtsaccijsen voor het volghende jaer, waerop door de weth sal telckens ghedisponeert worden soo in reden sal bevonden worden te betaemen, ende met last van enregistrature deser ter greffie vande Camer. Actum in Caemer den vier en twijntichsten December een duyst seven hondert ses en vijftigh.’
(Onderteekend): C.-M. De Spot. |
|