Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1944
(1944)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| ||||||||||||
Het Refreinfeest te Gent in 1539.Een zestal weken vóór het beroemde Landjuweel, door de Gentsche Kamer De Fonteyne in 1539 ingerichtGa naar voetnoot(1), had op 20 April te Gent een Refreinfeest plaats dat waarschijnlijk als voorspel tot het Landjuweel was bedoeld. Nog hetzelfde jaar werden de Refreinen, die er door de 19 Kamers waren uitgesproken, te Gent bij Joos LambrechtGa naar voetnoot(2) gedrukt en reeds het volgend jaar te Antwerpen bij Adriaen van BerghenGa naar voetnoot(3), in 1581 eveneens te Antwerpen bij Hans CoesmansGa naar voetnoot(4) en in 1613 te Rotterdam bij Jacob vander HoevenGa naar voetnoot(5) herdrukt. Tenslotte bezorgde J.F.J. Heremans in 1877 een herdruk voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen.Ga naar voetnoot(6) Over dezen wedstrijd is ons eigenlijk weinig meer bekend dan hetgeen uit de bewaarde Refreinen zelf af te leiden valt. Uit den gedrukten bundel weten we dat de drie bekende categorieën vertegenwoordigd waren. De ‘vraghe’ voor het Refrein ‘int | ||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||
vroede’ luidde: ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint’; de ‘vraghe’ voor het Refrein ‘int zotte’: ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’. De ‘stok’ van het Refrein ‘int amoureuze’: ‘Och moghticze spreken, ic ware ghepaeyt’, was opgegeven. Door de 19 Kamers werd telkens op de drie ‘vraghen’ geantwoord. Nadere aanduidingen omtrent de dichters komen in de gedrukte bundels niet voor. De 19 vereenigingen die aan het Refrein eest en erikele weken later aan het Landjuweel deelnamen, waren, in de volgorde waarin de Refreinen in de gedrukte bundels voorkomen en waarin ze naar alle waarschijnlijkheid ook werden uitgesproken:
| ||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||
Het ligt niet in onze bedoeling de Refreinen, die in 1539 te Gent werden voorgedragen, hier uitvoerig te bespreken. We zullen ons veeleer bepalen bij een vluchtige karakteriseering van iedere categorie om daarna ietwat uitvoeriger den invloed van de Hervorming op deze stukken na te gaan.
Het antwoord op de eerste vraag: ‘ Welc dier ter waerelt meest fortse verwint’ luidde op ëën enkele uitzondering naGa naar voetnoot(14) de mensch als redelijk dier. De Refreinen van Brugge, Ieper, Nieuwpoort, Antwerpen, Aksel, Brussel, Meenen gaven tot antwoord: de mensch in het algemeen, terwijl andere Refreindichters nader specifieerden. Zoo heette het in het stuk van Tielt: ‘de gheloouyghe mensche’; in het Refrein van Tienen: ‘de mensche virtuwues grootmoedigh int bestaen’ ; in het stuk van Oudenaarde uitvoeriger: ‘de mensche die God bemεrckt
Ende metten schilt van tghelooue verstaerckt
Gloyende in Gods liefde vul charitaten
Ende die naer de zelue liefde waerckt;
in het Refrein van Edingen: ‘een gheloouigh lijdtsaem Christen mensche goet’. | ||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||
De voorkeur van de Refreindichters van Meesen, Nieuwkerke, Kaprijke en Loo-in Veurne-Ambacht ging naar de ‘vrauwe’. Deze keuze wordt meestal toegelicht aan de hand van enkele figuren uit het Oud-Testament als Abigail, Micol, Esther, Dalida, Judith en anderen, wier kracht en listen de mannen maar al te dikwijls tot hun schade moesten ervaren. Het antwoord van de Kamer van Leffinge ten slotte luidde: ‘de menschelicheyt Christi’, dus Christus in zijn menschheid beschouwd. Literair beschouwd zijn deze Refreinen ‘int vroede’ niet zeer merkwaardig. Ze zijn over het algemeen slechts middelmatig Rederijkerswerk. De aard van het te behandelen onderwerp kan hier echter wel gedeeltelijk voor aansprakelijk te stellen zijn. Wat vooral treft is het zoo abstracte karakter van deze stukken. Toespelingen op de tijdsomstandigheden komen dan ook weinig voor. Slechts in 4 Refreinen wordt de in onze gewesten zoo populaire vorst Karel V genoemd, waarbij gezinspeeld wordt op den vrede, dien hij zoo juist met Frans I had gesloten en waarin tevens het zoo levendige verlangen naar vrede van onze bevolking tot uiting komt. Het bewijsmateriaal voor hun uiteenzettingen, want poëzie kunnen we deze Refreinen bezwaarlijk noemen, werd door de Rederijkers van 1539 in hoofdzaak aan den Bijbel, waarmee ze bijzonder goed vertrouwd blijken te zijn geweest, alsook één en ander aan de Classieke oudheid ontleend.
De ‘vraghe’ van het Rèfrein ‘int zotte’: ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’ bood aan de dichters ruime gelegenheid tot hekeling van de standen, waarbij vooral de geestelijkheid het soms nogal hard te verduren kreeg. Terwijl de Refreinen van Ieper, Meesen, Nieuwpoort, Tielt, Brussel, Meenen en Deinze opsommingen bevatten van allerlei ‘zotten’, hadden andere Refreindichters meer een bepaalde soort op het oog. De waanwijzen komen aan de beurt in de stukken van Brugge en Sint-Winoksbergen, het ‘hoouaerdigh verwaent volc (k)’ in het Refrein van Leffinge. Het stuk van Aksel neemt de geleerden voor zijn rekening die ‘verdoolt int verstandt meest zotheyt tooghen’. Treffend worden de dronkaards getypeerd in de Refreinen van Brussel en Meenen, de gierigaards in het stuk van Edingen. De Refreindichters van Nieuwkerke en Kaprijke hadden het op de verliefden gemunt. Vooral het eerste stuk biedt | ||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||
ons een grappig beeld van hen die door ‘Venus strale’ getroffen werden. We vernemen er ook dat het niet enkel de jonge lieden zijn die zoo gek doen, want: Prince noch zietmen zotheyt ghebaren
Van auder gryzaerts die ghaerne waren
Ghemint van ionghe qwackernellekins
Of aude comméren van vijftigh iaren
Die zijn ghezint op ionghe ghezellekins
Zy vesten de tuutkins met cleene spellekins,
Om dat zy der iongheyt zauden behaghen
Lustelic ghecleedt met burszen met bellekins
Ghelijc de iongvrauwen gherne draghen
Maer dickwijls moeten zy de nueze vaghen
Of tcolierkin wierde met druepelen ghelooght...
De stukken van Oudenaarde en Kortrijk zijn veeleer in den moralizeerenden toon gehouden, wat voor Refreinen int zotte nogal ongewoon aandoet. Een afzonderlijke plaats nemen de stukken in, waarin de geestelijkheid en zekere kerkelijke practijken over den hekel worden gehaald. In deze Refreinen komt een uitgesproken anti-clericale stemming tot uiting, die in de eerste helft van de XVIe eeuw in onze gewesten vrij algemeen schijnt te zijn geweest en zich uitte in een groot wantrouwen tegenover de geestelijkheid. Deze stemming kan wel niet rechtstreeks voor de Hervorming aansprakelijk worden gesteld, doch dient veeleer beschouwd als voor het opnemen van kettersche stroomingen gunstige factor. Vrij scherpe hekelingen van kerkelijke toestanden komt in onze literatuur overigens reeds veel vroeger voor. In sommige uitvallen van deze Refreinen komt echter soms een boosaardigheid en een driestheid tot uiting die vroeger heelemaal onbekend was. Toch zijn het steeds de zelfde verwijten, die we ook hier over de geestelijkheid te hooren krijgen. Vooral tegen haar hebzucht, haar ‘ghiericheyt’ hebben de Refrendichters het gemunt, terwijl haar verder ook wereldsgezindheid, heiligheid in schijn en onkuischheid aangewreven wordt: Het stuk van Leffinge, dat zich tegen de verwaanden keert, neemt hierbij de gelegenheid te baat om de wereldsche kleedij van de priesters aan de kaak te stellen. Ook de ‘hooghe prelaten’ blijven er niet gespaard. Veel heftiger nog klinkt de critiek in | ||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||
het Refrein van Antwerpen, waar de toon, die tegen de geestelijkheid wordt aangeslagen, bijzonder scherp en agressief blijkt te zijn. De monniken krijgen het eveneens hard te verduren. Zoo knrt de Refreindichter van Tienen aan de ‘keyaerts metten gheschoren cranse’ den ‘opperprijs’ van de ‘zotheyt’ toe. Ook de Refreindichters van Ieper, Nieuwpoort, Aksel, Edingen en Deinze laten de gelegenheid niet voorbijgaan, in min of meer bedekten vorm aan de geestelijkheid de bekende verwijten toe te sturen. Daarnaast worden vooral kerkelijke practijken als bedevaarten en Heiligenvereering in een belachelijk daglicht gesteld. Aldus worden in de stukken van Meesen en Tielt de bedevaarders gerekend tot het volk dat ‘ter waerelt meest zotheyt tooght’ en vaart het Refrein van Loo in Veurne-Ambacht vinnig uit tegen de Heiligen vereering. In hoever we hierbij aan een sympathizeeren met de Hervorming mogen denken, zullen we verder nog dienen te onderzoeken. Uit een literair oogpunt beschouwd maken de Refreinen ‘int zotte’ met hun grootere levendigheid van dictie, hun vermogen om soms zeer raak te typeeren en hun nu eens luchtigen, dan weer bijtenden, wel eens groven spot, voorzeker een veel beteren indruk dan de stukken van vorige categorie.
Zeer verdienstelijk zijn in dit opzicht ook de Refreinen ‘int amoureuze’, eén genre dat zich in 1539 reeds eenigszins had overleefd. De hoofsche traditie, waarvan de meerderheid van deze RefreinenGa naar voetnoot15 de late erfgenamen zijn, was toen reeds eeuwenoud. Hoewel in vele gevallen slechts een conventioneel spel, was ze toch in staat geweest hoogstaande kunst voort te brengen, dit ook bij ons : op het einde van de XIIIe eeuw Veldeke; in de XIIIe eeuw Hadewych; in de XIVe eeuw enkele mooie Liederen en ten slotte in de XVe eeuw enkele welluidende en gevoelige Liederen en Refreinen. Omstreeks 1530 schijnt deze lange bloeiperiode echter voor goed ten einde te zijn. Wat we daarna nog zullen aantreffen, kunnen we met Dr C. KruyskampGa naar voetnoot16 best ‘dood rnaakwerk’, noemen, hoewel we ook hier nog op enkele uitzonderingen kunneni wijzen. Na 1530 worden de Refreinen int amoureuze overigens veeleer zeldzaam. | ||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||
De opgegeven ‘stok’: ‘Och moghticze spreken, ic ware ghepaeyt’ bracht met zich mee dat deze stukken in hoofdzaak klachten en verzuchtingen bevatten, wat overigens steeds de grondtoon van de hoofsche liefdespoëzie is geweest. Het lot van den minnaar is nog steeds hard en weinig benijdenswaardig. Hij kent nooit rust. ‘Duer tzwaer verlanghen’ is hij steeds ‘met lyden beuanghen’. De liefde is hem een ‘doodelicke smerte’. Eeuwig moet de minnaar treuren: Ach dolorues herte vul roys, vul drucx,
Ontrust, ontempert, vul melancolyen,
O lichame vul mesqwaems vul onghelucx
Eeuwigh moet ic trueren, daer ander verblyen,...
(Oudenaarde)
Hoewel zijn ‘vrauwe’ hem meestal niet eens van een blik waardig acht, zal hij niet ophouden haar lof te verkondigen. De dichters worden dan ook niet moe, de voortreffelijkheden van hun geliefde op te sommen, zooals in deze hoe conventioneel ook, niet onaardige beschrijving: Prince zy heift twee ooghskins ouer cristalligh,
Twee zwarte winbraukins gent by mate
Twee lepkins roodt vaerruwigh, roodt coraligh
De caecxkins bloeyende als de granate,
Zochtelic terdende fier van ghelate,
Een keilkin witter dan vallende snee,
Haer aseme zoeter es dan muscate,...
(Nieuwpoort)
Zijn lot vergelijkt de dichter bij voorkeur met dat van beroemde geliefden uit het Oud Testament, de Oudheid en ook de Middeleeuwen, waarbij hij niet nalaat toe te voegen dat zijn liefde niet voor de hunne moet onderdoen. Hij is dan ook bereid alles voor haar te doorstaan. Dit belet echter niet, dat hij soms ‘heel desperaet’ is wanneer zijn liefde niet wordt beantwoord. Dan verzucht hij: Aldus zo blyuic al heel desperaet,
Want zy daer alle mynen troost op staet,
Die laett my verdwynen int eeuwigh verdriet,
Wat ic smeecke, ic een vinde gheen toeuerlaet,
Zy verachtet al als een vileyne daet,
| ||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||
En wrijnght haeren hals omme, als zy my ziet,
Willic huer anspreken, zy en hoort my niet,
Hueren voys en magh ic niet hooren clijncken,
Ic en can niet gheweten wiet huer oyt riedt,
Of hoe zijt in haer herte magh dijncken,
Mijn natuerlic bloedt zoudic haer schijncken,
Wildeze my anhooren, ic wierdt verfraeyt,...
(Brussel)
Daarbij komt nog dat het naar hoofsche opvatting zoo verderfelijke ras van de ‘nijders’ nog niet heelemaal is uitgestorven. Heel het Refrein van Brugge is aan hen gewijd. Ook in de stukken van Ieper, Aksel en Meenen komen ze ter sprake. Dikwijls is het hun schuld dat de goede verhouding onder de geliefden van korten duur is. Dan maakt twijfel en jaloerschheid zich van hem meester en verwondert hij er zich over dat hij niet ‘wtzinnigh’ wordt (Nieuwkerke). Ofwel hoopt hij weemoedig dat de vroegere ‘vrientschap’ zal terugkeeren (Ieperen). De Refreindichter van Aksel achtte zich echter minder door de conventie gebonden en schonk ons een tafereeltje dat nu nog door zijn frischheid vermag te bekoren. Hij vertelt, hoe hij, op weg naar Gent, in een ‘lustigh pryeel’ bij een rivier ‘een schoon vrauwe’ zag. Terstond werd hij ‘geuangen van Venus pieren’. Helaas, de rivier was tusschen hen beiden en hij moest van haar scheiden, zonder haar zefs te hebben kunnen spreken. Hij kan haar echter niet vergeten en verzucht: ‘Och moghticze spreken, ic ware ghepayt’. Andere Refreindichters hebben aan geen concreet liefdesgeval gedacht, loch vatten den ‘stok’ op in een meer abstracte of figuurlijke beteekenis. Zoo bezingt het Refrein van Antwerpen de ‘scriftuer’, het Refrein van Kortrijk ‘die zuuer waerheyt’, het Refrein van Tienen ‘Marya, de maeght van den paradyze’, het Refrein van Sint-Winoksbergen de goddelijke en het Refrein van Deinze de broederlijke liefde. Het stuk van Tielt is nogal duister. Waarschijnlijk is de geliefde hier Christus, beschouwd als de goddelijke Waarheid. Literair kan het Refrein echter voortreffelijk geslaagd heeten, wat overigens moge blijken uit volgende verzen waarin de dichter zijn ‘geliefde’ toespreekt: Princesse v borsten zijn beter dan eenyghen wijn
Vwen gheest die ghy schijnckt, gheift my de smake,
| ||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||
Wtghestortte olye es wel den name dijn,
O liefuelic lief in v liefde ic blake,
Om iegens v te sprekene ic daerlic hake,
Want een eeuwigh leuen eyst, v te ziene,
Aenzichte an aenzichte binnen den dake,
Van Ierusalem die bouen es, te wylen ic diene,
In Syon duer v woordt, twelc my belooft te liene,...
De Refreindichter van Edingen ten slotte liet Christus zelf aan het woord. Ook hier heeft de dichter ontroerende bewoordingen weten te vinden waarin Christus zijn liefde uitzegt voor de menschheid die Hij door Zijn dood aan het kruis uit de zonde heeft verlost. Terecht heeft G. KalffGa naar voetnoot17 erop gewezen dat in deze stukken slechts weinig van de Renaissance te bespeuren valt. Niettegenstaande het voorkomen van de heidensche godheden Venus, Cupido, Fortuna, Minerva, Juppiter en het vernoemen van uit de Oudheid beroemde geliefden als Hero en Leander, Pyramus en Thisbe, Paris en Helena en zooveel anderen is er niets dat er ons van vermag te overtuigen dat de dichters van deze Refreinen reeds eenigszins van den geest van de Oudheid doordrongen zijn geweest. Naar den vorm staan deze stukken dus nog in het teeken van de Middeleeuwsche traditie, naar den inhoud is dit echter, ten minste voor een gedeelte van de Refreinen, niet meer het geval.
Hiermee komen we dan tot de bespreking van de religieuze kleur van deze stukken. Vooraleer hier echter aan de hand van de beschikbare teksten toe over te gaan, lijkt het gewenscht even kennis te maken met de nog al uiteenloopende opvattingen die hieromtrent blijken te bestaan. Ph. BlommaertGa naar voetnoot18, voor zoover we weten de eerste die de Refreinen van 1539 ietwat uitvoeriger heeft besproken, meent dat deze stukken ‘meer nog dan de spelen van sinne’, die hij echter slechts oppervlakkig of zelfs heelemaal niet blijkt te hebben gelezen, ‘de vrije gedachten der hervorming over de instellingen des ouden godsdiensts’ bevatten. Hierbij worden | ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
dan enkele passages aangehaald, waaruit critiek op de geestelijkheid en zekere kerkelijke practijken tot uiting komt. Bij A. De VlaminckGa naar voetnoot19 vernemen we ongeveer hetzelfde, doch ietwat sterker uitgedrukt: ‘De geest der Hervorming straalt in deze gewrochten ten volle door, en bewijst wat veld de leering van Luther bij de volkspoëten der XVIe eeuw reeds gewonnen had’. Dr G.D.J. SchotelGa naar voetnoot20 gaat nog verder waar hij over de Refreinen van 1539 beweert: ‘Ook in deze antwoorden legden de Rederijkers onbewimpeld hunne geloofsbelijdenis af, lieten zich scherp uit over de leer en de priesters der R.K. Kerk en spraken zuiver Evangelische taal’. Ook hier volgen dan een vrij groot aantal uittreksels, waaronder het Refrein ‘int amoureuze’ van Antwerpen in zijn geheel. Vermelden we hier verder nog het oordeel van J.F.J. HeremansGa naar voetnoot21, Edm. Van der StraetenGa naar voetnoot22 en de Bibliotheca BelgicaGa naar voetnoot23, die zich ongeveer in denzelfden zin, zij het dan ook ietwat minder scherp uitlaten. De zienswijze van G. KalffGa naar voetnoot24 staat met het voorgaande in scherpe tegenstelling. Volgens hem kan er in deze stukken van invloed van de Hervorming weinig sprake zijn. J. LoosjesGa naar voetnoot25 daarentegen meent weer dat ‘dezelfde gevoelens die in de zinnespelen op den voorgrond treden’ ook in de Refreinen aangetroffen worden. Hoewel hij het met Dr G.D.J. Schotel niet heelemaal eens is, toch zijn er volgens hem in de Refreinen regels genoeg ‘die, aan de tijdsomstandigheden herinnerend geen twijfel overlaten welke gezindheid de dichters koesterden’. Ook J. Te WinkelGa naar voetnoot26 spreekt van ‘kettersche betoogen’, in verband met de Refreinen ‘int zotte’ en wijst er verder eveneens op dat er onder de Refreinen ‘int vroede’ enkele zijn ‘die ook bij dit onderwerp hare kettersche gezindheid deden uitkomen’. De opvatting van L. Willems en van Prof. Dr J. van Mierlo | ||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||
S.J. staat integendeel weer dichter bij die van G. Kalff. Volgens L. WillemsGa naar voetnoot(27) zijn deze stukken niet hervormingsgezind, doch eerder Erasmiaansch te noemen, terwijl Prof. Dr J. van Mierlo S.J.Ga naar voetnoot(28) zonder den bundel te bespreken, laat verstaan dat zijn karakteriseering van de Spelen van Zinne, die volgens hem alle nog op katholiek standpunt staan, ook op de Refreinen toepasselijk is. Het bestaan van zoo vele bovendien aan elkander tegengestelde opvattingen omtrent de religieuze kleur van de Refreinen van 1539 toont voldoende dat we hier met een uiterst complexe vraag te doen hebben die nooit met de noodige sereniteit schijnt te zijn onderworpen aan een ietwat stelselmatg onderzoek. Om een dergelijk onderzoek in de mate van het mogelijke te bevorderen dienen we er rekening mee te houden dat, vooral omstreeks die jaren, de grens ‘nog katholiek’ ‘reeds hervormingsgezind’ niet zoo gemakkelijk te trekken is, daar er tusschen beide allerlei schakeeringen en overgangsvormen kunnen bestaan. Eerst later zou hierin verandering komen: met de opkomst van het Calvinisme c. 1560 zou de Hervorming in onze streken een vaster omlijnden vorm bekomen, terwijl door het Concilie van Trente (1545-1563) ook de leer van de Kerk duidelijker zou gedefinieerd worden. Het is verder begrijpelijk dat zij die de nieuwe leer toegedaan waren, uit vrees voor de toepassing van de Plakkaten, niet altijd openlijk met hun meening voor den dag waagden te komen en ze slechts op bedekte wijze durfden uitspreken. Het moet ons dan ook niet verwonderen wanneer we er niet altijd zullen in slagen, de bedoeling van de dichters van deze stukken te achterhalen. Dit wil echter nog niet zeggen dat we omtrent de godsdienstige kleur van deze Refreinen heelemaal niets met zekerheid kunnen uitmaken; het zet ons veeleer aan tot bijzonder groote voorzichtigheid bij het trekken van conclusies die nooit een absoluut karakter zullen hebben. Een vergissing die velen van de vroegere onderzoekers hebben begaan ligt hierin dat ze, bij het nagaan van den invloed van de Hervorming op deze stukken, te veel belang hebben gehecht aan passages, waarin critiek op de geestelijkheid, bedevaarten en heiligenvereering tot uiting komt. Dergelijke uitlatingen, vooral | ||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||
wanneer ze van een hevigheid getuigen, die moeilijk met trouw aan de Kerk overeen te brengen is, kunnen echter een niet onbelangrijke aanduiding zijn die echter nooit de noodige zekerheid geeft, daar bijna al de bezwaren en verwijten die in de Refreinen van 1539 voorkomen, reeds veel vroeger, zij het dan ook met geringere vinnigheid en met andere bedoelingen, door trouwe zonen van de Kerk werden naar voren gebracht. Daarom dient vooral op den geloofsinhoud de nadruk te worden gelegd. Typisch hervormingsgezind was omstreeks die jaren de leer van de verrechtvaardiging door het geloof alleen met uitsluiting van de werken. Verder kunnen ook toespelingen op de tijdsomstandigheden van bijzondere beteekenis zijn. Het niet vernoemen van de middelaarsrol van de Kerk, van de Heiligen, waaronder vooral de H. Maagd, zijn als negatieve argumenten van geringer draagwijdteGa naar voetnoot(29). Ook de omstandigheid dat een werk tot de verboden boeken heeft behoord kan als bewijs gelden dat het door de toenmalige beoordeelaars als kettersch werd aangevoeld. We vestigen er hier dan ook in het bijzonder de aandacht op dat de Refreinen van 1539 en dit in tegenstelling met de ‘Spelen van Zinne’ en hoewel herhaaldelijk het tegendeel werd beweerd, op geen enkele lijst verboden boeken voorkomtGa naar voetnoot(30). Het is verre van onmogelijk dat juist deze vergissing heel wat onderzoekers omtrent de echte religieuze kleur van dezen bundel op een dwaalspoor zou gebracht hebben. We meenen dat het eveneens niet van belang ontbloot is hier te laten opmerken dat de kanseliet van Brabant, in den brief waarin hij op het kettersch karakter van de ‘Spelen van Zinne’ wijst, de Refreinen niet eens vermeldtGa naar voetnoot(31). Het is toch weinig waarschijnlijk dat de Refreinen aan zijn aandacht zouden zijn ontsnapt te meer daar ze, even als de ‘Spelen van Zinne’, in | ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
1539 te Gent bij Joos Lambrecht werden gedrukt. Uit de XVIe eeuw zelf beschikken we dus over geen enkel klemmend bewijs dat ons zou toelaten tot het kettersch karakter van de Refreinen van 1539 te besluitenGa naar voetnoot(32). Er blijft ons dan enkel nog over den tekst zelf van de Refreinen met het oog hierop te onderzoeken. We zullen hierbij als volgt te werk gaan. We beschouwen in de eerste plaats de stukken die sporen van hervormingsgezinde denkbeelden bevatten om daarna over te gaan tot de Refreinen die hieromtrent weinig of geen aanwijzingen geven, om te eindigen met de stukken die nog op positief katholiek standpunt staan. Een doorloopende vergelijking tusschen de religieuze strekking van de Refreinen en die van de ‘Spelen van Zinne’ leek ons minder aangewezen, daar we niet altijd met zekerheid weten of beide het werk zijn van denzelfden dichterGa naar voetnoot(33). Onder de stukken die sporen van hervormingsgezinde denkbeelden bevatten vernoemen we vooreerst de drie Refreinen van de Antwerpsche Kamer De Violieren. Zekere uitlatingen in deze stukken wettigen het vermoeden dat de dichter van deze Refreinen de Hervorming was toegedaan of er ten minste met sympathie tegenoverstond. Ten einde dit toe te lichten, halen we uit het Refrein ‘int vroede’ volgende verzen aan, die reeds herhaaldelijk in dit verband werden geciteerdGa naar voetnoot(34) Tverwinnen moet duer tghelooue gheschieden
En tmenschelic dier moet godts beloften betrauwen
Die hem deis cracht wt ionsten heift willen bieden
Zo dat voor hem alle dijngh nu moet vlieden
En zelue voor vyandt noch helle vergrauwen
| ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
Tes hem al tondere, dus en darft niet flauwen
Want tregiert ouer al datmen can gronderen
Ter werelt, zo datter niet en can ghehauwen
Ieghens hem, const ict al ghesommeren
Om dat de geloouyghe moet tryumpheren
Ouer al dat god toebehoort in shemels wezen
Van bijzondere beteekenis zijn de volgende twee verzen die als een vrij duidelijke toespeling op te vatten zijn op de toenmalige tijdsomstandigheden: Al eyst noch bedect, en wilt niet murmureren
Het zal hier namaels wel werden gheprezen
We zouden aan dezen passus niet zooveel belang hebben gehecht, was het niet dat ook in het Refrein ‘int zotte’ en ‘int amoureuze’ regels voorkomen die dit vermoeden komen bevestigen. Het Refrein ‘int zotte’ gaat niet enkel op een ongewoon heftige wijze te keer tegen de geestelijkheid en de Heiligenvereering, doch het slot wijst duidelijk in hervormingsgezinde richting: Summa meest zotheyt spruut duet eyghen wijsheyt raedt
Die zulcx naer volght, tzy leecken of clercken
En niet alleene op Christum en staet
Dit volck tooght meest zotheyt in al zijn wercken.
Dit is nog meer het geval in het Refrein ‘int amoureuze’, dat omtrent de godsdienstige gezindheid van den dichter weinig twijfel kan overlaten. Hij beklaagt er zich namelijk over dat hij de ‘scrifture’, die ‘bedect’ wordt gehouden door de ‘valsche leeraers vol hypocryzyen’, niet mag spreken. Het is vooral ‘ghierigheyt’ die hen daartoe aanzet. Teekenend zijn ook de volgende verzen: Zy spreickt vander wet ende ghenaden ons heeren,
Om hem te belieuene can zy ons leeren,
Den oprechten wegh zonder ommegaen,
Al moghtmenze spreken, zulcke willent keeren,
Om haer eyghen bate en diuersch vermaen,
Midts verleedijnghe willen zy ons doen staen,
Op ons eyghen verdienste, ten magh niet wezen,...
De dichter meent verder dat de Schriftuur toch duidelijk aangeeft ‘dat God voor ons allen heeft betaelt, Wt rechter minnen’ | ||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||
en vraagt zich af: ‘Waer om belastmen ons dan’Ga naar voetnoot(35). Na zijn misprijzen te hebben te kennen gegeven voor hen die ‘den rechten wijzer stellen verdraeyt’ voegt hij hier nog veelbeteekenend aan toe: ‘Ic hope de waerheyt zalze noch verwinnen’. Toch verwondert hij er zich over dat God het laat gebeuren ‘datmen schriftuere deckt met menschen practycken’, want: Haer woorden zijn zoete als violieren,
Niet licht als tcaf, dwelc metten windt verwaeyt
Haer dueght en volschreef men noyt in papieren.
Een lichte, minder uitgesproken hervormingsgezinde kleur hebben eveneens de drie Refreinen van Tielt. Dit komt reeds tot uiting in het antwoord van het Refrein ‘int vroede’: ‘de gheloouyghe mensche’, dat op de uitzonderlijke beteekenis van het geloof den nadruk legde. Een toespeling op de geloofsvervolgingen uit die dagen wordt gewoonlijk gezien in de volgende regels: Dit dier es zo sterck, niet en magh hem verweghen
Dreeghementen, tormenten, of zwaerlick ghesleghen
Crucen, zieden, braden, ja soullen of steenen,...
Het Refrein ‘int zotte’ is in dit opzicht echter veel duidelijker. Volgens den dichter bestaan er ‘gheen meerder zotten’ dan zij die ‘zo vaste ghefondeirt’ zijn ‘op haer eyghen wijsheyt’. Ironisch wordt hieraan toegevoegd: Zy en hebben niet packen ghenough te draghene
Zy treckender nog meer op haren hals.
Daarop volgen dan vinnige invectieven op de bedevaarten en de Heilgenvereering. Er dient verder op gewezen dat tegenover ‘subtyle verzierijnghe van menschen ghevonden’ ‘Thelyghe woordt gods’ wordt geplaatst. De centrale en exclusieve rol die Christus in het Refrein ‘int amoureuze’ bekleedt, is ten minste omstreeks die jaren een aanwijzing die in dezelfde richting wijst. De drie Refreinen van Kortrijk verraden eveneens een hervor- | ||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||
mingsgezind bijtoontje. Het Refrein ‘int vroede’ ademt ongeveer denzelfden geest als het gelijkaardige stuk van Tielt, met den nadruk waarmee ook hier over het geloof in Christus wordt gesproken. Want hierdoor overwint de mensch ‘Die fortse van Babel donzuuer draght’Ga naar voetnoot(36). Het Refrein ‘int zotte’ keert zich tegen hen die de wijsheid van de wereld volgen en ‘Godts gheest’ willen ‘verdoouen’. Hij richt zich tot ‘des waerelts vleeschelicke kinders’ en zet ze aan hun handen te reinigen ‘van het onnoozel bloet’. Wie hier door den dichter bedoeld zijn, is niet gemakkelijk uit te maken, daar de toon zeer algemeen wordt gehouden. Het komt ons echter niet onmogelijk voor dat we hier aan de onderdrukkers van de nieuwgezinden moeten denken. In deze veronderstelling is het stuk uitgesproken hervormingsgezind. Het Refrein ‘int amoureuze’ komt dit vermoeden wel eenigszins bevestigen. We citeeren uit dit stuk, waarin ‘die zuuer waerheyt’ wordt verheerlijkt, de volgende verzen: Dus oorborende den tijt loopende gaende,
Zouckende mijn liefste in allen straten,
Zo hebbic die gherechtich gheuonde staende,
Van verre, wiens woordt dat my vermaende,
Dat de waerheyt ghevallen lagh inder straten
Duer de hypocryzye verdomt, verwaten,
Tot verghetenheyt gheworden als niet gheacht
Verschuert vertorden van die wijsheyt haten,
Dies therte in lydene es bouen maten,
Wee wee roupt op de vossen dagh ende nacht,
Wiens valscheyt duerzindert met ydelder cracht...
Hoewel deze strophe nogal duister is, toch schijnt ze moeilijk anders dan juist in hervormden zin te kunnen verklaard worden. Naar den inhoud vertoont ze overigens een vrij groote overeenkomst met het Refrein ‘int vroede’ en ook met het stuk ‘int amoureuze’ van de Antwerpsche Kamer De Violieren. Naar we meenen hebben we ook hier met een bedekte aanklacht tegen de bestrijders van de Hervorming te doen. Naast de drie Refreinen van Antwerpen, Tielt en Kortrijk komen eveneens in enkele andere stukken sporen van hervormingsgezinde denkbeelden voor. Daar het meestal slechts alleenstaande uitlatingen zijn hebben we met het oog op het bepalen | ||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||
van de religieuze kleur van deze Refreinen slechts geringe waarde. We willen ze echter ook niet stilzwijgend voorbijgaan. Het Refrein ‘int vroede’ van Nieuwpoort bevat aldus enkele regels, die wel als een bedekte toespeling in hervormingsgezinden zin op de geloofsvervolgingen van toen zouden kunnen opgevat worden. De dichter wijst op de kracht van den mensch waartegen niets bestand is, vooral dank zij de genade van Christus: Alle martelaren wel zijnder bedocht.
Ia wy arme crancke by zijnder ghenaden
Wt hem, met hem, in hem vast zijnde ghecnocht,
Connen tyranyghe monstren heel versmaden
Doodt, zwaert, leuen om te zyne ghebraden
En zullen my (zeght) Paulus van Christo scheeden...
Niet zonder beteekenis is ook het zich herhaaldelijk beroepen op den H. PaulusGa naar voetnoot(37). Hetzelfde zou ook het geval kunnen zijn in het Refrein ‘int vroede’ van Edingen, waar eveneens het martelaarschap voor het geloof wordt verheerlijkt zooals uit de volgende regels blijkt: Christi dieners verblijden haer, als zij verdriet
Om Christum leden, met blyscap onverwonnen
Men hadse duer hongher, pyne ia doodt niet
Van haer staerck ghelooue ghebrijnghen connen...
Toch zou het moeilijk vallen, hieruit alleen te willen besluiten dat de dichter van dit Refrein daarom de Hervorming was toegedaanGa naar voetnoot(38). Wel dienen we er rekening mee te houden dat een aanval op de Minderbroeders in het Refrein ‘int zotte’ en de verheerlijking van het geloof in Christus alleen, waarbij van de Kerk geen sprake is, in het Refrein ‘int amoureuze’ dit vermoeden eenigszins komen bevestigen. | ||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||
Wanneer in het stuk ’int zotte’ van Ieper de dichter spreekt van Ghy vpper zots die met grooten apetyten
Den doouen anroupt met knien gheboghen
Claghende die u niet connen gheqwyten
dan wordt hiermede de voorspraak van de Heiligen geloochend en is dit als een afwijking van de leer van de Kerk te beschouwen. Het ontbreekt echter in dit stuk aan andere uitlatingen in denzelfden zin. Ten slotte vermelden we hier nog het Refrein ‘int zotte’ van Loo-in-Veurne-Ambacht, dat zijn bijtenden en onmeedoogenden spot richt tegen de ‘Babylonsche zotten dul’ die ‘metten afgoden diemen in cassen sloot’, ‘van worms en motten vul’ over het land loopen. De critiek is hier van een heftigheid die maar moeilijk met trouw aan de Kerk is overeen te brengen. Hiermee hebben we dan voor zoover we weten alle passages aangehaald, die op de hervormingsgezinde strekking van de Refreinen van 1539 eenig licht vermogen te werpen. De overige stukken, die de meerderheid van den bundel vormen, bevatten omtrent de godsdienstige gezindheid van de dichters geen nadere aanwijzingen of staan nog positief op katholiek standpunt. Het Refrein ‘int vroede’ van Leffinge, waar er sprake is van de H. Maagd is in dit geval. Eveneens het stuk ‘int vroede’ van Meesen dat tot antwoord gaf: ‘Tvrauwelic dier’ en hierbij verwees naar het aandeel van de H. Maagd in het verlossingswerk. De Kamer van Tienen, die nochtans in het Refrein ‘int zotte’ den ‘opperprijs’ van de zotheid aan de ‘keyaerts metten gheschoren cranse’ had toegekend, bezong in het stuk ‘int amoureuze’ de H. Maagd, terwijl het Refrein ‘int vroede’ deze zeer duidelijke verzen bevat: Nochtans de mensche duer Gods gracye
Virtuwues, en staerck in zijn opereren
Verwintse en doetse vry rebouteren
Met bidden, met vasten, met goede wercken.
Verder brengt ook het Refrein ‘int vroede’ van Kaprijke het bewijs dat de Mariavereerders omtrent die jaren nog talrijk waren. Dezen zullen zeker niet bij de aanhangers van de Hervorming te zoeken zijn geweest. Ten slotte stippen we aan, dat het door ons reeds aangehaalde antwoord op de vraag ‘int vroede’ | ||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||
van het Refrein van Oudenaarde, werd uitgewerkt in uitgesproken katholieken zin. Na dit alles zal het wel voldoende gebleken zijn dat de zienswijze van Dr G.D.J. Schotel omtrent de Refreinen van 1539 heelemaal niet met de werkelijkheid overeenkomt. De anders voorzichtiger formuleeringen van J. Loosjes en J. Te Winkel zijn nog te sterk. We kunnen ons echter evenmin vereenigen met G. Kalff, die in deze stukken ‘weinig’ van de Hervorming heeft bespeurd. Het omgekeerde blijkt het geval te zijn. Het zich voortdurend beroepen op de ‘schriftuere’, ‘het woordt gods’, vooral echter op den H. Paulus, de bijzonder heftige uitvallen tegen de geestelijkheid, het in een twijfelachtig daglicht stellen van de ‘eyghen verdienste’ en vooral het toekennen van een centrale en exclusieve beteekenis aan het geloof in Christus, het zwijgend voorbijgaan van de middelaarsrol van de Kerk, brengen ons het bewijs dat de hervormingsgezinde stroomingen uit die dagen bij de Refreindichters van 1539 een sterken weerklank hadden gevonden. Dit wil echter geenszins zeggen dat de meerderheid van deze dichters de Hervorming waren toegedaan. Afgezien van den Refreindichter van Antwerpen en wellicht die van Tielt en Kortrijk is er niets dat ons zou toelaten hiertoe te besluiten; bovendien is het zelfs voor die stukken niet uit te maken of het de bedoeling van de dichters was met de Kerk te breken. Het is dus niet onmogelijk de Refreinen van 1539 met L. Willems ‘Erasmiaansch’ of met Prof. Dr J. van Mierlo S.J. nog ‘katholiek’ te noemen. Toch lijkt ons dit hier minder aangewezen, daar beide begrippen een vrij nauwkeurig omschreven geloofsinhoud weerspiegelen, waaraan deze bundel, in zijn geheel beschouwd, niet beantwoordt. Het is daarom veiliger in deze stukken eenvoudig den weerslag te zien van de verwarring op religieus gebied, die bij ons in die jaren heeft geheerscht.
Antonin VAN ELSLANDER. Aspirant N.F.W.O. | ||||||||||||
[pagina t.o. 56]
| ||||||||||||
Muurschilderij in het stadhuis te Hoogstraten: Instelling van de Rederijkerskamer ‘Het Eglantierken’ door Antoon van Lalaing (1533) Aan den hoek, gevormd door de deurstijlen, het zelfportret van den kunstschilder, Karel Boom.
|
|