Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Landjuweelen en Haagspelen in de XVe en de XVIe eeuw.Het is niet zoo eenvoudig, nauwkeurig te bepalen wat de XVe en de XVIe eeuw door ‘Landjuweel’Ga naar voetnoot(1) verstonden. De studie, die Mr. L. WILLEMSGa naar voetnoot(2) in 1919 aan dit onderwerp wijdde schijnt echter de kwestie wel grootendeels in het reine getrokken te hebben. Prof. TE WINKELGa naar voetnoot(3) nam die besluiten over en het lijkt wel gewaagd niet onvoorwaardelijk de uitspraak van die twee gezaghebbende geleerden te aanvaarden. Toch moest L. WILLEMS nog meer dan eene vraag open laten. Bovendien klopten een paar details niet met wat uit vroegere studie gebleken was. Zoo scheen het me dat een hernieuwd onderzoek de moeite kon loonen en misschien aanvulling brengen. Het spreekt vanzelf dat alleen 15e en 16e eeuwsche bronnen de gewenschte wetenschappelijke zekerheid bieden. Alleen tijdgenooten van de Landjuweelen zijn betrouwbaar. Want reeds de 17e eeuwsche kronijken scheppen verwarringGa naar voetnoot(4), en zoo is men van dan af, onverschillig welk rederijkersfeest, als dat van Antwerpen in 1496 en dat van Gent in 1539, een ‘landjuweel’ gaan heeten. Die naam wordt echter door de tijdgenooten niet zoo kwistig gebruikt. In de 15e eeuw vond ik hem alleen met betrekking tot schutterswedstrijden. | |
[pagina 36]
| |
Het zou een lange rij worden, indien men beproefde de tallooze feesten op te sommen, waarin vanaf de 14e eeuw, de schutters elkaar ontmoetten, om in vreedzamen kamp ‘de rechten vanden... edelen hantboge onderhouden te mogen... ende oick om eendrachtigheid, vrintscap ende minne tusschen de... steden en vryheden te voedene, vermeerderene ende tonderhoudene’Ga naar voetnoot(5). Al onze provinciën hebben zulke wedstrijden gekendGa naar voetnoot(6), maar nergens, tenzij in Brabant, worden deze, in de 15e of de eerste helft der 16e eeuw ‘landjuweelen’ geheetenGa naar voetnoot(7). En nog lang niet alle dragen dien naam. De Liersche stadsrekeningen, waarvan slechts een klein derde voor de 15e eeuw bewaard bleef, betitelen negen feesten als ‘landjuweel’Ga naar voetnoot(8), terwijl ze nog vijf- | |
[pagina 37]
| |
en-twintig andere ‘schietspelen’ vermelden. En als men buiten Brabant van dergelijk feest spreekt, b.v. als men te Gent in 1466 op het Liersche ‘landjuweel’ zinspeelt, dan noemt men het alleen ‘schietspel’Ga naar voetnoot(9). Landjuweelen worden ingericht meestal door den Handboog, maar ook door den VoetboogGa naar voetnoot(10). Over sommige 15e eeuwsche, zelfs 14e eeuwsche schuttersfeesten, zijn we, wat inrichting en verloop betreft, tamelijk uitvoerig ingelicht, o.a. over spelen te Bergen in 1387Ga naar voetnoot(11), en te Doornik in 1394 en 1455Ga naar voetnoot(12), waar ook Vlaamsche en Brabantsche schutters verschenen, te Oudenaarde in 1408Ga naar voetnoot(13), te Gent in 1440Ga naar voetnoot(14) en 1498Ga naar voetnoot(15), te Mechelen | |
[pagina 38]
| |
in 1458 en 1495Ga naar voetnoot(16), te Turnhout in 1463Ga naar voetnoot(17), te Lier in 1466Ga naar voetnoot(18). Zoo vernemen we heel wat over de Caerten of uitnoodigingen en het onthaal der boden, die ze rondbrachten, over de plechtige intreden, de modaliteiten der prijsschieting, de uitgeloofde juweelen, de versiering en de verlichting. Veel hebben die feesten met elkaar gemeen. Maar toch ontdekt men in de Brabantsche een paar details, die elders niet voorkomen en die juist het eigenaardige van het Landjuweel tegenover de overige schuttersfeesten doen uitkomen. Uit in noot vermelde posten blijkt dat de Liersche schutters in 1469 te Nijvel het landjuweel wonnen en het in 1470 zelf inrichtten. De 17e eeuwsche kronijkschrijver R. VAN GRASEN legt dan ook het verband tusschen de twee feesten. ‘Ao 1469, zegt hij, waren de handboegschutters te Nijvel ten landjuweele, ende wonnen prijs waer doer sy int selffste jaer, wederom een schietspel oprechtenGa naar voetnoot(19). Hij onderlijnt aldus in de 15e eeuw de verplichting voor den winnende den prijs weer uit te schrijven - wat we ook in de 16e eeuwsche landjuweelen zullen terugvinden. Bovendien is de Caerte van Turnhout in 1463 zeer uitdrukkelijk wat twee andere feiten betreft. Vooreerst het Brabantsch karakter. Zij vermeldt: ‘dat ons geselschap van den boghe seer neerstich geweest (is) om te haren feeste mogen hebben alle geselschappen, allen der Lande van Brabant doorgelegen.’Ga naar voetnoot(20) En dan spreekt ze van ‘dat Lantjuweel wesende nu int derde jaer, dwelc nu sal syn dry silveren schaelen’Ga naar voetnoot(21), waaruit af te leiden is dat de landjuweelen per cyclus gehouden werden en dat de prijs aanvankelijk uit een schaal bestond, die telkens door den winnaar met een vermeerd werd. Duidelijker blijkt dit nog uit het verhaal van Die Nieuwe Chronycke van BrabandtGa naar voetnoot(22): ‘Item int selve iaer van XXXI (1531) was dlantjuweel van den Hantboghe te Bruessel... daer die van loeuen thoochste haelden te weten vier schalen’, en verder | |
[pagina 39]
| |
‘opten derden dach van Meye ten selven iaere (1534) was dlantjuweel vanden Hantboghe te louen ende daer haelden die van Assche V schalen’. Zoo zien we dat de Statuten van het Landjuweel, in 1551 te Leuven door de vertegenwoordigers der Handbooggilden van Leuven, Brussel, Antwerpen, Mechelen opgemaakt (ook 's Hertogenbosch was genoodigd, maar niet verschenen), slechts oude gebruiken consacreerdenGa naar voetnoot(23). Maar hier vinden we duidelijk omschreven, wat men van elders slechts kon vermoeden. Zoo richt men zich tot ‘alle schutters... van den edelen handboge... binnen den lande van Brabant ende der stadt van Mechelen...’ om ‘op (te) stellen, ordineren ende regieren midts desen Chaerte, ende dat eedelyck, eerlyck ende ryckelyck ende schutterlyck landtjuweel van den hantboge...’. Het feest zal gehouden worden te Leuven in 1551 ‘als dierste jaer van de seven ende sal alsoo... gehouden worden totten eynde van den zevensten spel ende landtjuweele oft totten seven reysen toe... (art. 1). Wat gulde... gebueren sal twee die cortste maten te schietene, die sal winnen dat ryckelyck lantjuweel als voor den hooghsten prijs, voer die eerste jaer eene silvere ryckelycke scale weghende zesse onchen, met voirweerden ende der onspreek dat sulck den selven prys gewonnen hebbende, ten naesten spele verbeteren moet met eenen gelycke silveren scale van zesse onchen. Ende... de gulde tselve gewonnen hebbende, binnen twee naestvolgende jaeren sonder langer te beyden sal ten minsten wederom schuldich zyn op te hangene ende stellen, ten ware by oirlogen’ of dgl. (art. 10). En wie 't zevende spel wint, die zal ‘behouden het landtjuweel van seven silvere scalen ‘(art. 48). Al heel vroeg zijn de schuttersfeesten begeleid geweest van muziek- en tooneeluitvoeringen. In de ordonnantie van 1412 van de Brusselsche voetbooggilde, wordt gestipuleerd dat mede ten schietspele mogen trekken ‘menestreele alsoe vele als d'orborlyc toe es’Ga naar voetnoot(24). Te Doornik werd in 1455 het Schuttersfeest gehouden op denzelfden dag als de ‘Puy des Amours’, opdat de | |
[pagina 40]
| |
schutters ook bij lied en voordracht hun genoegen mochten vinden. In al de rekeningen van 15e eeuwsche schuttersfeesten is spraak van tooneelvertooningen. Voor het landjuweel te Lier in 1466 componeert ANTHONIS DE ROVERE speciaal drie spelen. In de uitnoodigingsbrieven tot de Gentsche feesten van 1440 en 1498 zijn prijzen voorzien voor ‘gheselscepe van Rhetoricquen’ die ‘de scoonste ende ghenouchlicste esbatementen in dietscher talen spelen zullen’, en ook ‘in walscher talen’Ga naar voetnoot(25). Te Oudenaarde in 1408, te Mechelen in 1458, voeren de schutters zelf esbatementen opGa naar voetnoot(26). Te Hasselt zijn de Rederijkers in het bezit van een eigenaardig privilegie: zij openen de kermis met het uithangen van een ster, wat op een aanvankelijk nauwe connexie met de schutters wijstGa naar voetnoot(27). Maar uit de Mechelsche teksten of het Hasseltsch gebruik zou ik nog niet, gelijk Dr J. LYNA besluiten: ‘De Rederijkerskamer was oorspronkelijk een schuttersgild’. Die teksten bewijzen alleen dat tot de schuttergilden ook menschen behoorden, die van Rethorycke verstand hadden. Men denke slechts aan A. DE ROVERE ,die geheeten wordt ‘van den voetboghe een aerdich plichtere’Ga naar voetnoot(28), en aan C. EVERAERT, die zich zelf noemt ‘clerc vanden Aerdchiers van Brugge’Ga naar voetnoot(29). De betrekkingen tusschen Schutters en Rederijkers getuigen dus van de beste verstandhouding. Geen wonder dan ook dat de eerst nog tamelijk losse gezelschappen, die de kerkelijke spelen hielpen inrichten en de ommegangen opluisterden, naar de sterke inrichting der schuttersgilden opkijken en er bij het opzetten van hun eigen kamers heel wat van overnemen, en zeker hun openbare wedstrijden. Hun Rethoryckfeesten, intreyen en land- | |
[pagina 41]
| |
juweelen zijn geheel van de schutters afgekeken. Maar zoo snel gaat dat toch niet. Eer men komt tot het welomschreven Brabantsch landjuweel van Rethorica is er toch een korte ontwikke-lingsgang uit te stippelen. Het oudste Rethoryck-feest, waarover we breedvoeriger zijn ingelicht is dat van Hulst in 1483Ga naar voetnoot(30), en het jongste landjuweel dat van Antwerpen in 1561. Bij vergelijking van beide wedstrijden constateert L. WILLEMS terecht talrijke punten van overeenkomst: de traditie uit de 15e eeuw blijft bewaard. Het voornaamste verschil tusschen beide vindt hij in het onderwerp van het spel van sinne: ‘In de 16e eeuw is het onderwerp steeds zeer nauwkeurig en duidelijk bepaald, terwijl in de Caerte van 1483 de grootste vrijheid aan den factor gelaten wordt.’Ga naar voetnoot(31) Maar er is veel grooter verschil. Vooreerst is de beteekenis van ‘Taneel’ geëvolueerd. Te Hulst moet men ‘hem presenteren... voor ons taneel’Ga naar voetnoot(32) en ook spelen... voor ons taneel... ‘Taneel’ (vroeger tineel, teneel) staat daar nog dicht bij zijn oorspronkelijke beteekenis van ‘hofstaat’ en vandaar ‘estrade waarop deze een feest bijwoonde.’Ga naar voetnoot(33) Te Antwerpen speelt men op het ‘taneel’. Het is hier niet meer het verhoog voor de toeschouwers of de jury, maar voor de acteurs, wat we weldra heeten het ‘tooneel’. Bovendien en vooral, te Hulst werd de hoogste prijs ‘een schoonen rijckelijk zilveren cop, weghende een maerc zelvers’ toegekend aan den ‘spele van zinne’Ga naar voetnoot(34). Het ‘zotste ghenoughstelicxste esbatement’ krijgt een scale ‘werdt zijnde... XV sc’, maar zooveel als de tweede prijs van sinne. In Antwerpen daarentegen wordt het landjuweel, de opper- | |
[pagina 42]
| |
prijs gewonnen, niet door het spel van sinne maar door het esbatement, de kluchtGa naar voetnoot(35). En dus, indien men na Antwerpen nog aan nieuw landjuweel zou gedacht hebben - wat afgezien van de Nederlandsche Beroerten, nog een open vraag blijft -, dan moest dat niet te Leuven, gelijk L. WILLEMS meendeGa naar voetnoot(36), mar te 's Hertogenbosch gehouden worden, daar 's Hertogenbosch in 1561 te Antwerpen met zijn esbatement het landjuweel won. Reeds L. TORFSGa naar voetnoot(37) had er op gewezen dat te Antwerpen het landjuweel voorbehouden bleef voor 't esbatement en niet voor het spel van sinne. Dat blijkt overigens uit verschillende feiten. Het esbatement krijgt 7 schalen van 6 oncen, zegge 42 oncen zilver; 't spel van sinne: ‘een schoonen Roosen Crans van thien oncen’. Over het toekennen van den prijs van het esbatement rijst betwisting: ‘die van 's Hertogenbosch hadden den hoochsten prijs van het esbatement, te weten seven silveren schalen niet verdient, maer qualick gejugeert om eygen baete wille’Ga naar voetnoot(38). In den Bosch was het niettemin feest om den ‘triumph vanden landjuweel vanden Rhetoroceens’Ga naar voetnoot(39). Ook de tijdgenoot noteert over 't landjuweel van 1561 ‘daer die eerweerdighe confrerye der Roosen van louen den opperprijs verdient heeft, maer de prijs van Dlantjuweel was met een Comedie ofte Esbatement te winne, en die is den Vierighen doorn van Tshertoghenbosch ghevallen’Ga naar voetnoot(40). Dat was trouwens ook traditie. Het is niet bekend welk stuk den opperprijs wegdroeg op de oudste landjuweelen. Maar te Diest (1541) werd hij behaald met Hanneken LeckertantGa naar voetnoot(41). | |
[pagina 43]
| |
En werden er te Diest wel spelen van sinne vertoond, gelijk wel eens gemeend werd?Ga naar voetnoot(42) Ik geloof het niet, vermits ‘dat alle daghe met een camere spelen en sal oft een esbatement gespeelt en sal worden’Ga naar voetnoot(43) en vermits men toch te Antwerpen in 1561 zegt: ‘want die voorgaende landtjuweelen en hebben maer een Batement vertoocht’Ga naar voetnoot(44). Ook op een feest te Leuven werd de hoogste prijs eens weggedragen door een esbatement, als we 't onderschrift mogen gelooven aan 't slot van ‘Een Esbatement vande Schuyfman: ‘Item met dit voorgaende geschreven spel hebben die van Thienen den hoochsten prijs gewonnen tot Loven Ao 1504.’Ga naar voetnoot(45) Indien dan in de 15e eeuw, blijkens Hulst, het algemeen plan reeds bestaat, waarop de groote Rederijkersfeesten worden ingericht, dan is het toch eerst de 16e eeuw, die de Kamers bijeenroept ‘au jeu de la Réthorique, en Brabant appelé landjuweel’.Ga naar voetnoot(46) Hoe die ontwikkeling van algemeen, tot speciaal Brabantsch feest met vaste regels, zich voltrokken heeft, is niet in détail na te gaan, daar bescheiden ontbreken. In 1493 heeft te Brussel nog een algemeen Fransch-Dietsch feest plaats voor al de Kamers uit het landGa naar voetnoot(47). In hetzelfde jaar beroept Hertog PHILIPS DE SCHOONE al de Rederijkers te Mechelen, waar hij een souvereine Kamer Jesus metten Balsem wil oprichten, die een hooger toezicht zou uitoefenen over de andere Kamers. De gissing van L. WILLEMSGa naar voetnoot(48) over een verband tusschen die twee samenkomsten, alsof namelijk de bijeenroeping te Mechelen het gevolg zou geweest zijn van mogelijke politieke beroering bij de Rederijkers te Brussel, vervalt, nu we weten dat de uitnoodiging voor Mechelen al van 22 Maart 1493 dateert, terwijl die voor Brussel eerst op 1 April geoctroyeerd werd. Maar toch is het doel der regeering bij het oprichten van een | |
[pagina 44]
| |
soevereine kamer klaarblijkelijk genoeg: ‘Het particularisme der provinciën in toom te houden’Ga naar voetnoot(49). Reeds P. VAN DUYSE heeft daar vroeger op gewezenGa naar voetnoot(50). Dat er verzet rees tegen die centralisatiepoging blijkt genoeg uit het feit dat de opeenvolgende vorsten zich genoopt zagen hethaaldelijk het privilegie der Balsembloem te bevestigen: in 1505, 1507, 1511, 1512Ga naar voetnoot(51). Trouwens de Gentsche Fonteyne blijft zich in 1517 evengoed als vroeger ‘ons hooftcamer van Rhetorycke binnen desen lande ende graefscepe van Vlaenderen’ heetenGa naar voetnoot(52). Op het feest te Mechelen in 1493 zijn er 17 Kamers aanwezigGa naar voetnoot(53), waaronder 13 uit Brabant, wat wel weinig representatief is voor ‘allen onsen landen, ende steden van der dietschen tonghen’ zooals Philips schrijft. Onafhankelijk ook van de Balsembloem komen te Antwerpen in 1496, 28 Kamers bijeenGa naar voetnoot(54). Daar heerscht meer verscheidenheid: onder de 28 Kamers waren slechts 13 Brabantsche. Hebben de Brabanders moeilijk de overrompeling door Vlamingen en Hollanders kunnen verdragen? In ieder geval, nadien ziet men geen Vlamingen meer op Brabantsche feesten en bij uitzondering slechts komen deze op de Vlaamsche; b.v. te Gent in 1539 waren er op de 19 deelnemende Kamers slechts 3 uit Brabant. Bovendien voeren de Brabanders een nieuwigheid in. Als op het Referein-feest te Mechelen in 1501 de Antwerpsche meester JAN CASUSGa naar voetnoot(55) den hoogen prijs won, dan schreven de re- | |
[pagina t.o. 44]
| |
Blazoen der Kamer van Nieukerke: ‘Goetwillich int Herte’.
(Dit eigenaardig schild bevat de blazoenen der 19 Kamers die aan het Landjuweel van 1539 deel genomen hebben, alsmede dit der inrichtende Kamer ‘De Fonteyne’). | |
[pagina 45]
| |
geerders van de St. Lucasgilde denzelfden prijs weer uit ‘voer alle de camere van Rethorijken binnen Brabant’Ga naar voetnoot(56). Van dit weder ophangen van den prijs is vroeger geen spraak, te Hulst in 1483 niet, te Antwerpen in 1496 niet en ook later te Gent in 1539 niet. Alleen bij de Brabantsche schutters was het gebruik in eere, zooals vroeger werd aangeduid. Zoo ziet men de wedstrijden, buiten wat ze gemeen hadden met de oudere, het specifieke karakter krijgen der latere landjuweelen. Ze worden beperkt tot Brabantsche Kamers en de winnaar moest opnieuw het feest inrichten. Als men dan verder bij de spaarzame gegevens opmerkt dat altijd ongeveer hetzelfde aantal Kamers verschijnt en dat deze, behalve in het begin, behooren tot de reeks, die te Antwerpen is in 1561, dan moet men wel besluiten tot het bestaan van een soort verbond. Met het vormen van zulke groepeering waren trouwens ook de schutters voorgegaan. Dit blijkt voldoende uit een document van 1484, waarbij de Mechelsche schutters, die vroeger om ongekende redenen uit hun landjuweelverbond gescheiden waren, terug hun opname bekwamenGa naar voetnoot(57). Later is er dan nog voor degenen die ‘- dlandtjuweel volghen’Ga naar voetnoot(58) d.w.z. voor ‘les confréryes et guldes de la Réthorique des... villes et franchises en Brabant et de Malines’Ga naar voetnoot(59) de verplichting bijgekomen telkens te verschijnen. Men denke slechts aan de woorden van den Engelschen zaakgelastigde R. CLOGH die het feest te Antwerpen in 1561 bijwonde: they that do wyn thys pryse nowe, shall carrye ytt with them to ther towne, and | |
[pagina 46]
| |
shalle set ytt up in ther towne, within 7 yeres, where all these townes must meet as they have done here nowe’Ga naar voetnoot(60) Maar vormt dit verbond, later bestaande uit de Kamers die te Antwerpen waren in 1561, t.t.z. Antwerpen: Goudbloem, Olijftak, Violieren; Bergen op Zoom: Vreugdebloem; Brussel: Maria-Cransken; Diest: Christus-oogen en Lelie; Herentals: Cauwoerde; Den Bosch: Vierige doorn; Lier: Groeyende Boom; Leuven: Rooze; Mechelen: Pioen en Lischbloem; Vilvoorde: Goudbloem; Zoutleeuw: Lelieken uten dale - van eerstaf een streng gesloten gezelschap?Ga naar voetnoot(61) Ik geloof het niet. Voor de eerste feesten zijn er getuigenissen van tijdgenooten, welke die samenkomsten als ‘landjuweelen’ betitelen, maar de lijst der deelnemende Kamers komt niet overeen met deze van Diest in 1541 of die van Antwerpen in 1561. Maar is dat een bezwaar? Hoe dikwijls gebeurt het niet dat eerst na een periode van tasten en beproeven de definitieve vorm gevonden wordt? Als men dit aanneemt, dan wordt de groei van het verbond en de opeenvolging der landjuweelen zeer duidelijk. Het eerste grijpt plaats in 1515 te Mechelen: ‘Hier is eetst ingestelt het spel van het Lantjuweel’ zegt de kronijk van BERTRIJNGa naar voetnoot(62). Wilde men van wal steken in dezelfde stad, waar PHILIPS in 1493 zijn mislukte poging tot centralisatie van de rederijkersbedrijvigheid gewaagd had? De Mechelsche stadsrekening van 1515Ga naar voetnoot(63) noemt dit feest een ‘landjuweel’ en zegt dat 15 Kamers presentwijn kregen. De Peoene richtte het | |
[pagina 47]
| |
in en o.a. waren aanwezig de Mechelsche Lischbloem, drie Kamers uit Antwerpen en de Kersouwe uit LeuvenGa naar voetnoot(64). Wie den prijs won vernemen we niet. Waarschijnlijk deze laatste, want in 1518 krijgt de Peoene een stadstoelage ‘tot hulpe van hare coste ghedaen int 't lantjuweel te Loven als alle die cameren van de rhetorycke daer vergadert waeren’Ga naar voetnoot(65). En ook uit wat we later te Diest hooren, moeten we besluiten dat het Leuven was. Want, zegt het Chronicon DiestenseGa naar voetnoot(66), sprekend over 1521: ‘Eodem anno in estate, in principio Julie, fuerunt hic congregate multe camere Rhetorice, quia Rhetorici van der Christus-ooghen summum braviumGa naar voetnoot(67) ante triennum acceperant in Lovanio, et Bruxellenses hic triumpharunt et bravium meruerunt in Diest accipere.’ Het 2e landjuweel werd dus te Leuven ingericht door de Kersouwe in 1518. Buiten de reeds vermelde Peoene verschenen er nog de Violieren uit AntwerpenGa naar voetnoot(68), samen met de LelieGa naar voetnoot(69) en de Christusoogen, beide uit Diest. Deze laatste won den opperprijs en hing dus het derde landjuweel op. Op dit 3e landjuweel zouden acht Brabantsche Kamers verschenen zijn, zoo verstaat F.J. RAYMAEKERS een post uit de Dietsche stadsrekeningen: de Roose, de Pensee, de Lelie, de Poote, de Kersouwe uit Leuven; de Violieren en de Olijftak uit | |
[pagina 48]
| |
Antwerpen en een ongenoemde uit BrusselGa naar voetnoot(70). Deze laatste kan niet anders zijn dan de Maria-Crans, vermits deze later het vierde landjuweel ophangt. L. WILLEMS heeft er bezwaar tegen dit feest te Diest in 1521 voor een landjuweel aan te zienGa naar voetnoot(71), want daar zouden maar vier Kamers verschenen zijn, die tot het latere landjuweelverbond behoorden: De Roose uit Leuven, De Violieren en de Olijftak uit Antwerpen en de Maria-Crans uit Brussel. Maar interpreteert vooreerst RAYMAEKERS, waar hij de lijst meedeelt der deelnemers, de rekening van de ontvangst wel juist?Ga naar voetnoot(72) Waarom wordt daarin een ‘Hooftman van Breda’ beschonken, als er geen Kamer van Breda aanwezig is? En zijn alle te Diest aanwezige of uitgenoodigde Kamers wel op die receptie aanwezig geweest? Waarom zegt VAN MELCKEBEKE: ‘In 1521 woonde de Peoene de spelen te Diest bij’?Ga naar voetnoot(73) En wat beteekent een post uit de Liersche stadsrekening van 1521: ‘Item betaelt den hoofdtman met zijn geselscape van den Goubloeme van Antwerpen, die van bergen ende van breda die alhier vergadert waeren naeder saken van Diest voere VI stoopen wyns VI sc IX d.’.Ga naar voetnoot(74). Is daar herrie gerezen? In ieder geval een grooter aantal Kamers, ook van het landjuweelverbond, dan RAYMAEKERS laat vermoeden, zijn daar genood of aanwezig geweest. Stellig waren er Kamers buiten het verbond. Maar waren de kaders afgesloten of werd er op dit oogenblik nog over en weer gepraat? En het feest wordt in het Chronicon Diestense, gelijk boven bleek, een ‘summum bravium’ geheeten, welk | |
[pagina 49]
| |
woord KILIAEN juist gebruikt om ‘landjuweel’ te vertalen. Zoodat we gerust mogen aannemen dat de twee schakels, die nog ontbraken in de lijst der landjuweelen, deze zijn van 1518 te Leuven en 1521 te Diest. Prof. TE WINKEL eveneens noemt het ‘waarschijnlijk’Ga naar voetnoot(75). Over het 4e landjuweel ingericht door het Maria-Cransken van Brussel in 1532 worden we uitvoeriger ingelicht door die Nieuwe Chronycke van BrabandtGa naar voetnoot(76): ‘Int selue iaer (1532) was het lantjuweel vander Retorycken te Brussel, op alder apostelendach, des anderen dachs na der voerscheuen processien, vanden schoonsten incomen hadden prys Mechelen ende Antwerpen. Het lantiuweel hadden Mechelen, Diest den II ende Berghen den derden prys. Daer quamen XIIII cameren inne.’ Van deze kennen we de PeoeneGa naar voetnoot(77), de ViolierenGa naar voetnoot(78), een Kamer uit Diest (waarschijnlijk de Lelie, die 't volgend landjuweel won) een uit Bergen op Zoom, waarschijnlijk de Vreugdebloem, die ook te Antwerpen is in 1561, de Vierighe Doorn uit den BoschGa naar voetnoot(79), de groeyende Boom uit Lier en de Cauwoerde uit HerentalsGa naar voetnoot(80). Mechelen richtte in 1535 het 5e Landjuweel in. Details hierover schenken ons twee teksten uit Diest, een uit Leuven en een uit Antwerpen. Eerst een uittreksel uit de stadsrekeningen te Diest over 1535-36: ‘gegeven ter ced. 16 Novembris bynnen dier rekeninghe den gesellen van de Leliecamer tot behoef van der stellagie te maken, daer op sy in den jare voerleden gespeld hebben tspelle daer mede sy den hooghen prys tot Mechelen | |
[pagina 50]
| |
hebben gewonnen 1 1/2 karolusgulden.’Ga naar voetnoot(81) En een citaat uit het vervolg op het Chronicon Diestense: ‘anno XVe XLI, ultimo mensis julii, fuerunt hic congregate multe camere quia rhetorici van der Lelie camer summum bravium ante aliquot annos acceptatunt in Mechlinia et Antwerpienses hic triumpharunt et summum bravium metuerunt’.Ga naar voetnoot(82) En uit de Leuvensche rekeningen 1534-35: ‘Betaelt Jan Van Zeuenhuyse als deken vander Rosen, Michiel van Nulle ende Jan Bueckels dekenen van der Lelie ende Kerssouwe by acte vander stadt elcken X peeters om te Mechelen te reysen inde feeste vanden Rethorycke by hurre quittantie geest VIII july anno XXXV.’Ga naar voetnoot(83) Ook te Antwerpen gedacht men het feest: ‘Anno eodem (1535), den 11 julii, trocken de dry cameren van rethorycken van Antwerpen naer Mechelen, alwaer de goublomme 't schoonste incomen hadde, de Violieren den tweeden. Den Olyftak hadde gemeynd den prys te hebben, daer JORIS DE LA FORMANTEEL gram om was dat sy 't versuymt hadden. De Goublommde hadde den derden prys, hoewel sy den iersten alsoyck deden de Violieren, wel verdient hadden. Daer en geschiede hen geen groot gelyck, soo men seyde. Sy brochten hen prysen inne den 25 julii. Daar naer de Goublomme hadde een waghen seer fray toegemaeckt. Die van Diest werdde den hooghsten prys gegeven’.Ga naar voetnoot(84) Van de aanwezigen zijn gekend de ViolierenGa naar voetnoot(85), de GoudbloemGa naar voetnoot(86) en de Olijftak uit Antwerpen, de Roos, de Lelie en de Kersouwe uit Leuven, de Lelie uit Diest. Deze laatste won den opperprijs. Op het 6e landjuweel door de Lelie dan te Diest ingericht in 1541 zijn tien vreemde kamers aanwezig die ook alle voorkomen op de lijst van Antwerpen in 1561. Men beklaagt er zich over dat ‘die camere seer cleyn in getal aldaer doen waren, ende | |
[pagina 51]
| |
oyck in egheen feeste vanden lantjuweele alsoe luttel camere, van getaele syn gecompareert als nu.’Ga naar voetnoot(87) Als men nu ook de Christus-oogen tot de aanwezigen rekent, want hun verhouding tot de Lelie, ten minste in 1561 is uitstekendGa naar voetnoot(88), dan ontbraken te Diest slechts drie Kamers van het verbond: Bergen op Zoom, Herentals en Lier. Diest is het eenige landjuweel, waarvan we het prijswinnend stuk kennen: Hanneken Leckertant, gemaakt door den facteur van de Antwerpsche Violieren, JAN VANDENBERGHE, alias VAN DIESTGa naar voetnoot(89). Dit landjuweel en dat van Antwerpen in 1561 zijn ook de eenige die in de oude officieele bescheiden een volgnummer dragen. ‘La dicte gulde, zeggen de Violieren in hun verzoekschrift tot MARG. VAN PARMA, est obligé vers les autres villes et franchises en Brabant et de Malines, d'ériger le septième qui est le dernier Lantjuweel de la Réthoriqie en Brabant, dont le sixième ils ont remporté le prix en la ville de Diest en l'an 1541’.Ga naar voetnoot(90) Het is nutteloos over het landjuweel van Antwerpen in 1561 uit te weiden. W. SILVIUS drukte er in 1562 een uitvoerig verslag over, dat in de 19e eeuw nog met verschillende stukken werd aangevuldGa naar voetnoot(91). Alleen moet nog de aandacht gevestigd op een paar details. Heeft men ooit gedacht aan een achtste landjuweel? Zoo meende toch R. CLOGH zooals blijkt uit zijn vroeger aangehaalde woorden. Maar R. CLOGH vergist zich wel eens b.v. waar hij den hoofdprijs te winnen noemt door het spel van sinne en vooral waar hij de spelen van Gent in 1539, waar ook de Violieren triomfeerden, de aanleiding tot het Antwerpsche landjuweel noemt. L. WILLEMS ook meent: ‘De Roose had dus het 8e landjuweel in te richten, maar wegens den opstand die kort nadien uitbrak, is er van dit feest nooit iets te recht gekomen’.Ga naar voetnoot(92) Tegen die voorstelling verzetten zich de feiten. Vooreerst was er wél mogelijkheid het volgende landjuweel te houden vóór de troebelen. Tusschen 1561 en 1566 citeert JONCKBLOETGa naar voetnoot(93) | |
[pagina 52]
| |
nog verschillende rethoryckfeesten: Brussel 1562 en 1563, Lier 1563, Oudenaarde 1564, Brussel 1566, zoodat 's Hertogenbosch ook wel de gelegenheid zou gevonden hebben, indien het zulks gewild had of daartoe verplichting gedragen. Maar waarom neemt men in Diest in 1541, toen nog wel niemand aan de komst van Alva zal gedacht hebben, reeds besluiten voor ‘de sevenste ende laetste feest van der Rethorieken’?Ga naar voetnoot(94) Waarom spreken ook de Violieren in hun boven vermeld rekwest (Februari 1560) van ‘le septième qui est le dernier lantjuweel’? Het is opvallend dat voor het 7e landjuweel ook 7 schalen uitgeloofd werden. Hoeveel de vorige landjuweelen bedroegen weten we niet. Maar, als we denken aan wat vroeger gezegd werd over de landjuweelen van den handboog, dan moet men beamen wat L. TORF zegtGa naar voetnoot(95): ‘Aenvankelijk bestond deze prijs in eene zilveren schael, op het tweede feest uit twee schalen enz. tot zeven toe, als wanneer men opnieuw met eene schael hervatte, en dewijl Antwerpen op het jongste landjuweel zes schalen gewonnen had, moest het er nu zeven ophangen‘ Als men daarbij nog denkt aan de herinrichting ‘within 7 yeres’, gelijk R. CLOGH het zegt, dan merkt men welke rol het uit volksgeloof en volksgebruik zoo beruchte cijfer zeven hier weer toebedeeld krijgtGa naar voetnoot(96) Maar met dit al is het toch wel duidelijk dat ook zonder de troebelen de reeks landjuweelen, tenminste in den vorm gelijk ze tot hiertoe gehouden werden, was afgesloten. De uitgever der spelen van Sinne in 1562 voelt niet de behoefte over al die kleine kwesties een woord te zeggen, zoo min als hij het begrip landjuweel omschrijft. Zijn tijdgenooten wisten dat allemaal. Maar met de HaagspelenGa naar voetnoot(97) is het heel wat anders. Indien W. VAN HAECHT een voorwoord voegt bij de lettervruchten van dit feest, om te zeggen wat de Violieren door een Haagspel verstonden, dan kan hij dit alleen maar gedaan hebben, omdat hij wel wist dat ook velen onder zijn tijdgenooten de beteekenis | |
[pagina 53]
| |
of de bedoeling van het woord niet snapten. Want het woord is omtrent 1561 nog omtrent splinternieuw, zeker voor een Rederijkersfeest, en bij de schutters, van wie men het nog eens overneemt, is het ook niet heel oud. De vroegste vermelding, die ik vond, heeft betrekking op een feest te Kampenhout in Brabant in 1541. Maar het kronijkje, waarin het woord voorkomt, biedt een zeer bedorven tekstGa naar voetnoot(98) Het is opgesteld door iemand die het feest bijwoonde, maar ongedateerd. Het is duidelijk dat de auteur een tijd na de gebeurtenis schreef, zoodat niet met zekerheid te zeggn valt of zijn feest reeds in 1541 een ‘haagspel’ heette, dan wel of hij het later, toen het woord in de mode kwam, aldus betiteld heeft. Dezelfde bemerking geldt voor een Brusselsch schuttersfeest in 1532, door D. VAN OESBROECK in zijn kronijk herhaaldelijk een ‘haechspel’ geheetenGa naar voetnoot(99). VAN OESBROECK schreef zijn schuttersherinneringen ‘in dit tegenwoordich jaer t' sestich en vier’ (1564)Ga naar voetnoot(100). Zijn vermelding biedt dus geen voldoenden houvast vor den ouderdom van het woord. Een officieelen tekst echter schenken de reeds vroeger vermelde statuten van de schutterslandjuweelen in 1551: ‘Item es overdragen dat men voirtaen wye dat zy egheen haechspelen oft lantjuwelen vanden gebroken pesen tsy van silver oft andere pryse en sal moegen opsetten, dan by consente van den coninckstable der grooter gulden van den hantboge binnen den landen van Brabant en Mechelen geseten.’Ga naar voetnoot(101) Wat nu de Rederijkersfeesten betreft, de Liersche kronijk van R. VAN GRASEN (1615) citeert voor 1560 een post waarbij de samenkomst van Rederijkers te Vilvoorde in dat jaar een ‘Haegspel’ genoemd wordtGa naar voetnoot(102). Maar de Liersche rekening van 1560 ontbreekt, en 'VAN GRASEN copieert niet altijd | |
[pagina 54]
| |
letterlijk de rekeningen, zoodat voorbehoud gewettigd isGa naar voetnoot(103). Evenmin volkomen bevrediging schenkt de suppliek door Mechelsche speellieden aan hun magistraat gericht om ‘eenighe chelsche speellieden in 1561 aan hun magistraat gericht om ‘eenighe recompense’. Zij geven in overweging dat zij ‘met de Pioenen deser stede zyn gereyst van hier naer Vilvoirden ten haechspele ende aldaer gevaceert XI of XII dagen tot heure grooten coste ende verlette, ende nu onlanckx geleden wederomme t' Antwerpen ten lantjuweele, ende aldaer bat dan dry weken gevaceert.’Ga naar voetnoot(104). Die reis naar Vilvoorde, zeggen zij, is ‘geleden ontrent anderhalf jaer gelyck Myneheeren well' kenneliyk ende indachtig is.’ Het is dus niet uit te maken of tijdens het feest, het spel van Vilvoorde al een haagspel heette, dan wel of die betiteling door het Antwerpsch haagspel beïnvloed is. Als oudste, onomstootbare tekst voor een Haagspel van Rhetorica komen dan alleen voor de spelen van Sinne ghespeelt... op Thaechspel 1561 en de daarbij geldende uitleg van den uitgever. Maar dan komt het woord in de mode. Die Nieuwe Chronycke van Brabandt, 1565 vermeldt een haechspel (van den handboog) te Lier in 1560Ga naar voetnoot(105) In 1564 vraagt de Antwerpsche Goudbloem een toelage tot dekking harer kosten, gedaan ‘te Hulst in Vlaenderen op het voorlede haegspel’Ga naar voetnoot(106) In 1565 vraagt de Peoene hulp om naar Brussel te trekken ‘op zeker haegspel aldaer opgestelt zynde aengaende de Rethorycke’Ga naar voetnoot(107) Het spel te Vilvoorde in 1560 wordt echter in Die Nieuwe Chronycke van Brabant geheeten: ‘een ongebonden spel... vande edele conste van Rethorycken’Ga naar voetnoot(108), en dat zal het juist geweest zijn, een feest niet gebonden door de regels der Landjuweelen. | |
[pagina 55]
| |
In 1561 besluit het haagspel de feesten van het Landjuweel. Bij de vroegere landjuweelen van Rhetorica wordt zulk nafeest niet vermeld. Wel bij de schutters. En daarom meen ik, in strijd met de voorstelling van L. WILLEMSGa naar voetnoot(109), het haagspel te moeten beschouwen als gegroeid uit een schuttersgebruik - evenals het Landjuweel zelf - veeleer dan ontstaan uit een behoefte om de kamers, die niet de landjuweelen volgen, ook hun feesten te gunnen. Waarom trouwens denkt men daaraan eerst bij het zevende en laatste landjuweel? In de rekening van het Landjuweel van den Handboog te Lier in 1466 is er spraak van een ‘naspel’, evenals in die van het Landjuweel van den Voetboog te Brussel in 1499Ga naar voetnoot(110). In 1534 grepen te Leuven twee feesten achter elkaar plaats: op 3 Mei het Landjuweel van den Hantboghe en op 3 Augustus daarna ‘Tghebroken spel van den Hantboghe’Ga naar voetnoot(111). Ook in 1551 richtte Leuven dergelijke feesten in. De Liersche schutters trokken er heen en kregen vergoeding eerst van hun ‘costen gedaen tot loeuen int landtjuweel’ en daerna toen zij ‘zijn getrocken ten haechjuweele’Ga naar voetnoot(112). Dit woord is misschien wel een unicum. Het bewijst in ieder geval dat ‘haagspel’ hoewel reeds voorkomend in de Statuten van hetzelfde jaar, nog niet zoo mondgemeen was dat de Liersche schepenklerk zich niet kon vergissen. Waarom werden die naspelen gevierd? ‘om door zulckx hunnen triumph te besluyten met een nieu recreatie’ zegt men te Antwerpen in 1561. Nuchterder sprak de rekening van den voetboog te Brussel in 1499: ‘omdat tvolck te meer assyse souden moegen maken, soe heeft de voirseide gulde 1 naspel opgeset van tennenpotten’ - dus om den handel nog wat te bevoordeeligen. En dat zal wel de ware reden zijn. Dat haagspel, aanvankelijk naspel, gaat dan voorkomen, onafhankelijk van groote feesten. De bedoeling blijft een feest, niet | |
[pagina 56]
| |
aan de regels van het Landjuweel gebonden, dus open voor iedereen, zonder verplichting voor den winnaar den gewonnen prijs, vermeerderd, weder op te hangen. Wordt het zoo ingericht, onafhankelijk van het Landjuweel, dan komt er naar toe wie wil: ‘Int haechspel ist al willecome’ zegt VAN OESBROECKGa naar voetnoot(113). De enkele maal dat het als Aanhangsel bij het landjuweel voorkwam, dan bleef het, wat niet bij de schutters het geval was, voorbehouden voor de Kamers die niet tot het verbond behoorden. En dat zijn juist diegenen, die houden van ‘mindercosten’ maar niet altijd van ‘minder consten’, gelijk W. VAN HAECHT het heel gevat zegtGa naar voetnoot(114) Want de Kamers van het Haagspel in 1561 wordt werkelijk minder financieele last van ‘zodanighe excessive costen, triumphen van incomen, vieringhen ende dierghelyck’ opgelegd. Onder hen zijn er zeker twee die zulken last niet dragen kunnen: de Jennette en de Corenbloem. Voor de Kamers van Berchem en Turnhout heb ik geen gegevens. Maar de Jennette uit Lier is financieel heel wat minder dan de Groeyende Boom. Dit is vroeger bewezenGa naar voetnoot(115) Ook de Corenbloem, eveneens door Dr W. VAN EEGHEM ‘een minder rijke kamer’ genoemdGa naar voetnoot(116), schijnt het niet breed te hebben. Wel richt zij in 1562 een Refereynfeest in. Maar de prijzen zijn 1 1/2 once, 1 once, 1/2 once voor 't Refrein en 1 once en twee 1/2 oncen voor 't Liedeken, samen 5 oncen silverGa naar voetnoot(117). Vergelijk daarmee de prijzen uitgeloofd door de Violieren. Ook hun intrede met hun ‘XXIII te peerde, XII te voete... en hun drye waghens’ doet eer poover aan. Het zal wel om die reden zijn dat de voorwaarden tot deelneming aan het haagspel ook minder uitgaven opleggen. Volgens de Caerte komt men naar 't Landjuweel met minstens 16 man, naar 't Haagspel met minstens 13. De spelen moeten niet zoo lang zijn: het spel van sinne moet 700 regels bedragen in 't Landjuweel, van 400 tot 600 in 't Haagspel. Het aanbieden der Devyse geschiedt met 4 maal 13 regels in 't Landjuweel, met 13 regels in 't Haagspel. Voor Prologhe en Esbatement wordt | |
[pagina 57]
| |
het gevergd aantal verzen opgegeven bij het Landjuweel, niet bij het Haagspel. Indien men er nu aan denkt dat de facteur wel per regel kon betaald wordenGa naar voetnoot(118), dan wijst dat allemaal op het besparen van kosten voor de deelnemers aan het haagspel. En daar zal wel reden toe geweest zijn. De Kamers, die vroeger bij het landjuweelverbond aansloten, moesten in staat zijn hun verplichtingen eer aan te doen. Wat moeten intreden als die der Peoene of van het Maria-Cransken gekost hebben? Te Diest schenkt de stad in 1541 wel een toelage voor het Landjuweel, maar hoopt voor de rest ‘dat die voerscr. gesellen die eer van die voerscr. stadt gelyk dat behoert, sullen gewaeren’Ga naar voetnoot(119). Want ze weten dat ze daartoe in staat zijn. Ook in den Bosch, merkt C.R. HERMANS op ‘dat de leden dier Kamer (nl. Moyses Doorn) tot een aanzienlijkeren stand behoorden dan die der drie overige gilden’Ga naar voetnoot(120). En Moyses Doorn was van 't Landjuweelverbond, de overige niet. Maar de Maastrichtsche Kamer, die tot het Haagspel uitgenoodigd was, echter niet verscheen, verkeerde herhaaldelijk in geldnoodGa naar voetnoot(121) Zoodat het besluit wel gewettigd is: de Kamers, die in 1561 op 't Haagspel verschijnen, hebben, bij de vorming van het Landjuweelverbond, de zware geldelijke verplichtingen niet aangedurfd, die het verschijnen op een Landjuweel meebrachten. Er kunnen natuurlijk nog wel andere redenen geweest zijn. En hierbij deze, dat hun ijver voor Rhetorica zich wel liever op een andere wijze uitte dan in poëtelycke punten en spelen van Sinne. Men denke slechts aan het spel in 1537 te Brussel ingericht door Het Boec ‘daer die scholen van Rethorycke ende | |
[pagina 58]
| |
Musycken beroepen waren te stekene na den rinc, die de Sot metten wapen hielt boven op syner schilt, dwelck seer wonderlyck ende ghenuechelyck was taensiene’Ga naar voetnoot(122). Met voorgaande beschouwingen hoop ik wel een paar punten uit L. WILLEMS' belangwekkend betoog over ‘Landjuweelen en Haagspelen in de 16e eeuw’ nader te hebben toegelicht en aangevuld. Wat zijn slotbemerkingen betreft over Referein- en Blasoenfeesten, ik heb daarover geen nieuwe gegevens gevonden en acht het dan ook niet noodig te herhalen wat reeds zoo duidelijk in het meermaals geciteerd artikel van L. WILLEMS daarover is meegedeeld.
J. & L. VAN BOECKEL. |
|