Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 59]
| |
Vier bladzijden uit den Refreinbundel gedrukt door Jan van Doesborch, Antwerpen, z.j. (c. 1530), waarvan het eenig bekende exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Gent berust.
| |
[pagina 59]
| |
Het Refrein, een typische RederijkersvormBij deze bescheiden poging tot karakteriseering van het Refrein als genre eischt vooreerst de benaming zelf onze aandacht. Enkele gegevens over spelling, etymologie en beteekenis van ‘Refrein’ zijn hier wellicht niet ongewenscht, vooral daar het woord vroeger nooit systematisch werd onderzochtGa naar voetnoot(1). Het woord ‘Refrein’ vertoont zich zoowat in alle mogelijke gedaanten. We treffen het voor het eerst aan in een Gentschen Archieftekst van 1448, waar het tot tweemaal toe ‘Refrain’ wordt gespeldGa naar voetnoot(2), een spelling die slechts zelden voorkomt en ons enkel nog bekend is uit een Oudenaardschen tekst van 1501Ga naar voetnoot(3). Daarnaast duiken nog een groote verscheidenheid van vormen op, die toch voornamelijk tot twee types herleidbaar zijn: ‘Refrein’ en ‘Referein’, met dan voor ieder type verscheidene varianten van bijkomstig belangGa naar voetnoot(4). Toch komt ‘Refrein’ veel minder voor dan ‘Referein’, een vorm die eenvoudig te beschouwen is als ‘Streckform’ uit het oorspronkelijke ‘Refrein’ ontstaan. Deze laatste vorm wordt enkel in de Refreynen, gedrukt door Jan van Doesborch, Antwerpen, z.j. (rond 1530), systematisch, met uitsluiting van elken anderen gebruikt; daarbuiten is zijn gebruik veeleer nogal zeldzaamGa naar voetnoot(5). De Castelein gaat zelfs zoover, de spelling ‘Refrein’ onjuist te noemen; volgens hem is ‘Referein’ integendeel de | |
[pagina 60]
| |
passende spelling, omdat zij overeenstemt met de ‘etymologie’Ga naar voetnoot(6). Zoo heet het dan ook in De Const van Rhetoriken, Gent, Jan Cauweel, 1555, bladz. 54. Van refererene, heetet een Referein
Niet een Refrein, dwelck es te verhachtene,
De etymologie haudt dat in certein:
Oft, om dat de vuerclausen ende tgheheel plein
Totten stock verhaeld werdt, met den zin te wachtene.Ga naar voetnoot(7)
Deze etymologie, waarbij ‘Referein’ met het Latijn referre in verband wordt gebracht, in het begin van de vorige eeuw ten onzent nog door P. WeilandGa naar voetnoot(8) voorgestaan, weerstaat niet aan een ernstig onderzoek. Het woord Refrein werd eenvoudig ontleend aan het Fransche ‘refrain’Ga naar voetnoot(9), dat we in dezen vorm voor het eerst in teksten aantreffen tegen het einde van de XIVe eeuwGa naar voetnoot(10). De overeenkomst in den vorm is zoo groot, dat twijfel omtrent de ontleening vrijwel uitgesloten is. Ze gebeurde waarschijnlijk tusschen 1400 en 1440, zeker vóór 1448Ga naar voetnoot(11). De beteekenis onderging hierbij echter een verandering. ‘Refrain’, dat in het Fransch op het einde van de XIVe eeuw de beteekenis had: ‘vers dat terugkeert’, werd in het Nederlandsch de benaming voor een dichtsoort, die juist het ‘refrain’ tot bijzonderste kenmerk heeft. We kunnen deze ontwikkeling in de beteekenis echter niet aan de hand van teksten nagaan, daar deze ontbreken. Toch weten we dat ‘Refrein’ reeds in 1448 de beteekenis van het Fransche ‘refrain’ had verloren. Daaren- | |
[pagina 61]
| |
boven schijnt ‘Refrein’, althans in de XVIe eeuw, ook nog de beteekenis ‘spreekwoord’ te hebben gehad. Het wordt inderdaad in het Thesavrvs Thevtonicae Lingvae, Antwerpen, Plantijn, 1573 (Plant.), omschreven door: quelque balade composee en rithme, refrain, Versus, rhytmica compositio, homoeoteleuton, en bij KILIAEN, Etymologicvm Tevtonicae Linguae..., Antwerpen, Plantijn, 1599, omschreven door de bonte reeks begrippen: Prouerbium, deuerbium, adagium: Versus, rhytmus, poema rhytmicum: homoeoteleuton, vulgo refranium. gal. refrain: hisp. refran i. prouerbium, adagium. Toch hebben we Refrein voor ons taalgebied nooit in dien laatsten zin ontmoet. Verder vermelden we ook het bestaan van een werkwoord ‘ref (e) reinen’, dat in de twee bovengenoemde woordenboeken voorkomt, heel kennelijk een deverbatiefGa naar voetnoot(12). Blijft dus nog ‘Refrein’ in zijn voor de XVe eeuw gewone beteekenis nader te definieeren. *** Wie een dichtsoort scherp wil omschrijven, kan hierbij uitgaan van den inhoud of van den vorm, naar gelang het te definieeren dichtgenre een inhouds- of een vormbegrip is. Daar het Refrein in hoofdzaak een vormbegrip is, zullen we in deze bijdrage vooreerst over enkele vormeigenaardigheden van het Refrein handelen. Een nauwkeurig verantwoorde omschrijving van dit dichtgenre kunnen we echter voor het oogenblik nog niet geven: het Refrein vertoont in zijn vorm een te groote verscheidenheid, die bovendien nooit in haar geheel en op voldoende wijze werd onderzocht. We bepalen ons hier dan ook bij het opnoemen van enkele algemeene kenmerken, die ons zullen toelaten van den beginne af aan duidelijk te maken, wat we hier onder ‘Refrein’ zullen verstaan. Het Refrein is een strophische dichtsoort, waarvan iedere strophe met een ‘refrain’ eindigt, dat het thema van het gedicht moet uitdrukken. De laatste strophe van het Refrein wordt ‘Prince’ genoemd en bevat gewoonlijk de aanroeping tot den ‘Prince’ of eenig ander persoon. | |
[pagina 62]
| |
Wanneer we het Refrein een strophische dichtsoort noemen, bedoelen we hiermee een dichtgenre dat uit strophen van gelijke lengte bestaat, die ieder een zelfde rijmschema vertoonen. Het ‘refrain’ is het kenmerk, waardoor het Refrein onder de strophische dichtsoorten zijn bijzondere plaats inneemt. In de XVIe eeuw werd dit ‘stoc(k)’Ga naar voetnoot(13), ‘stoc(k)reghel’,Ga naar voetnoot(14) of nog eenvoudig ‘reghel’Ga naar voetnoot(15) genoemd. Hoe de Rederijkers aan de benaming ‘stok’ zijn gekomen, is niet heel duidelijk. Te Winkel heeft aan den stok van een vlag gedacht: het ‘refrain’ is dan de stok waaraan de vlag, dit is hier de strophe, is gehecht. Hij voegt hier de overigens juiste opmerking aan toe: ‘Figuurlijk gesproken was dat ook het geval, want die stok was voor het referein wat de sin was voor het sinnespel: de spreuk of stelling, waarover het referein handelde, het thema, waarop in het gedicht gefantaseerd werd.’Ga naar voetnoot(16). Deze verklaring, die wel scherpzinnig mag heeten, lijkt toch niet zeer waarschijnlijk. Ook P.J. van Mierlo schijnt ze niet te willen aanvaarden en voegt hier dan nog de even vergezochte veronderstelling aan toe: ‘de stoc, die de maat, de leidende gedachte aangaf?’Ga naar voetnoot(17). Men kan echter even goed de meening toegedaan zijn, dat ‘stok’ hier eenvoudig de beteekenis ‘steunsel’ heeft: ‘stokregel’ beteekent in dat geval ‘steunvers’, wat een aanvaardbare verklaring kan zijn. De ‘Prince’ ten slotte, de laatste strophe van het Refrein, die bijna nooit ontbreekt, bevat de opdracht tot den ‘Prince’ van de Kamer, ook wel, en dit komt het meest voor, tot een ander persoon, die dan wordt toegesproken met ‘Prince’ of | |
[pagina 63]
| |
‘Princesse’. In de Refreinen ‘int amoureuse’ is dit niet zelden de geliefde, in de religieuze stukken de Godheid of vooral de H. MaagdGa naar voetnoot(18). De ‘Prince’ beantwoordt heelemaal aan het Fransche ‘erivoi’ en is naar alle waarschijnlijkheid een element dat uit de volkspoëzie werd overgenomenGa naar voetnoot(19). Hoewel we hier niet verder kunnen handelen over de vormeigenaardigheden van het Refrein, schijnt wellicht ook hier reeds een poging gewenscht, om nauwkeurig de grens aan te geven tusschen het Refrein en een paar genres, die er eenigszins mee verwant zijn. In de XVe en XVIe eeuw nu, treffen we, naast het Refrein en afgezien van de nieuwe ‘Renaissancegenres’, zooals de Ode, die eerst in de tweede helft van de XVIe eeuw bij ons verbreid gerakenGa naar voetnoot(20), in hoofdzaak het Lied en de Ballade aan onder de strophische dichtvormen. Het onderscheid tusschen Lied en Refrein ligt niet zoo zeer in den vorm, als wel in de gevoelsatmospheer: het Lied was vooral bestemd om gezongen te worden, terwijl het niet is gebleken dat dit ooit voor het Refrein het geval zou zijn geweest. G. Kalff heeft dit verschil zeer juist ingezien wanneer hij hierover schrijft: ‘Zeggen en zingen komen voort uit en beantwoorden aan verschillende gemoedstoestanden. Bij hen, die zeggen, mag men over het algemeen meer kalmte onderstellen, meer zelfbeheersching ei zelfbewustheid. Het zingen daarentegen komt gewoonlijk voort uit een door vreugde of smart ontroerd gemoed, dat geneigd is, zich over te geven aan den stroom zijner aandoeningen: dat een drang tot uitstorting gevoelt, waartegen zelfbeheersching weinig baat, waarbij zelfbewustheid minder levendig is. Het referein kon redeneeren, overtuigen, het lied kon slechts opwekken, ontroeren, aangrijpen. Natuurlijk zijn er staaltjes van beide dichtvormen, waarin men tevergeefs zoekt naar de onderscheiden kenmerken, welke wij getracht hebben vast te stellen; er zijn refereinen louter gevoel of hartstocht; er zijn | |
[pagina 64]
| |
liederen louter berijmd proza...’Ga naar voetnoot(21). Het is niet altijd eenvoudig, de grens scherp te trekken tusschen het Refrein en de dichtsoort, die door de Rederijkers ‘Bal(l)ade(n)’ werd genoemd. Dit wordt nog bemoeilijkt door het feit dat de Rederijkers zelf hier geen klare denkbeelden schijnen over te hebben gehadGa naar voetnoot(22). Wanneer we dan de practijk nagaan, komen we tot het besluit, dat de Ballade een strophische dichtvorm was, niet bestemd om gezongen te worden, waar echter het voor het Refrein zoo typische kenmerk van het ‘refrain’, dat op het einde van iedere strophe terugkeert, ontbreekt. Het is in dit verband niet van belang ontbloot, hier even De Castelein aan het woord te laten. Volgens hem zijn er dichters, Gheleerd ende fijn in dees const principalic,
Die een balade heeten op desen termijn,
Allerhande dichten hoedanich zij zijn,
Ende hauwent ouer name generalic:
Ick hauwe balade name specialic
Van zeven, achte, neghene, zoomen audt costumelic.Ga naar voetnoot(23)
Terwijl dus volgens sommige dichters de Ballade een algemeene benaming is voor strophisch gedicht, wordt ze door De Castelein veel enger opgevat, bij hem is ze een strophe van zeven, acht of negen verzen. Deze beperking wordt echter niet door alle dichters in acht genomen, ze is overigens niet in strijd met de kenmerken die we hebben opgegeven en die uit de practijk van de dichters zelf werden afgeleid. Tenslotte wijzen wij op enkele alleenstaande gevallen, waar het door ons gemaakte onderscheid niet in het oog wordt gehouden. We vinden wel eens het opschrift ‘Refrein’ boven gedichten, die niet aan de door ons gegeven kenmerken beantworden. Zoo staat: ‘Eyn Refreyn van den ghelasman van gent’ boven een lang strophisch gedicht zonder ‘refrain’, Brussel, | |
[pagina 65]
| |
Koninklijke Bibliotheek, Hs. 10898-10952, fol. 206, ‘Reffereyne’ boven een gedicht van acht strophen, eveneens zonder ‘refrain’, Refreinbundel van Jan van Styevort, Nr 137; Refereyn op het scheyen - van de Leydtsche Intreyen, boven een strophisch gedicht zonder ‘refrain’, Den Lvst-hof van Rethorica, Leiden, J.J. Orlers, 1596, fol. 34; terwijl we het opschrift ‘Bal(l)ade(n)’ soms aantreffen boven een gewoon Refrein. We teekenden enkele gevallen op: ‘Amorues balade’, Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II 119, fol. 57v; in de Rhetoricale Wercken, Antwerpen, Jan van Ghelen, 1562, van Anthonis DE ROOVERE, fol. 64v en fol. 85 komt tweemaal het opschrift ‘Balade’ boven een Refrein voor; DE CASTELEIN, a.w., bladz. 95 ‘Baladen van Achten’Ga naar voetnoot(24) eveneens boven een Refrein. Er zijn ook enkele gevallen, waar de twee benamingen op eenzelfde stuk blijken te slaan. Zoo wordt bij ANNA BIJNS, Refreinen, Eerste Boek, nr 14, eenzelfde gedicht in het Register ‘Balade op den A.B.C.’ genoemd, terwijl boven het gedicht zelf geschreven staat: ‘Refereyn XV, op den geheelen ABC.’ In den bundel van Jan van Styevoort, staat boven nr 155 het opschrift ‘Reffereyn’, terwijl de dichter op het einde spreekt van zijn ‘balade’. Zelfs De Castelein schijnt wel eens getwijfeld te hebben. We zagen reeds dat volgens hem de ‘Baladen’ een strophisch gedicht was van, 7, 8 of 9 verzen per strophe. Wanneer desgelijke gedichten nog een ‘refrain’ hebben, weet hij niet goed, of hij ze ‘Balladen’ of ‘Refereinen’ moet noemen en geeft dan ook beide benamingenGa naar voetnoot(25). Toch zijn deze afwijkingen en grensgevallen niet talrijk; veel beteekenis zullen we er dan ook niet aan hechten. We noteeren enkel dat zoowel ‘Ballade’ als ‘Refrein’Ga naar voetnoot(26) soms in een meer algemeene beteekenis wordt gebruikt. Gaan we echter het woordgebruik bij de dichters zelf na, dan blijkt, dat het onderscheid tusschen Refrein en Ballade voornamelijk neerkomt op het al dan niet aanwezig zijn van het ‘refrein’ of ‘Kehrreim’. Dit is dan, naast den strophischen vorm en de ‘Prince’, het voornaamste kenmerk, | |
[pagina 66]
| |
waarmee we zullen af te rekenen hebben, om na te gaan, of een bepaald gedicht een Refrein is en dus geen ballade of lied. *** Tot hiertoe hebben we ons bij deze voorloopige poging tot kenschetsing van het Refrein beperkt tot de vormeigenaardigheden; een paar woorden met betrekking tot den inhoud kunnen hier volstaan. Door het Refrein tot de lyrische genres te rekenen, doen wij de feiten eenigszins geweld aan. Zelfs indien wij het begrip ‘lyriek’ zeer ruim nemen, komen wij er nog niet heelemaal. Vooral de boertige stukken vertoonen vaak de neiging tot echte kleine verhalen uit te groeien, dus naar het epische genre over te gaan, terwijl we in vele ernstige stukken tevergeefs eenige lyrische vlucht bespeuren: ze vervallen vlug in droge didactiek. Wanneer we dan zeggen dat de Refreinen gedichten zijn die heel wat lyrische elementen bevatten, maar dat zuiver lyrische stukken integendeel vrij zeldzaam zijn, komt dit het best met de waarheid overeenGa naar voetnoot(27). De Rederijkers zelf onderscheidden naar den inhoud drie verschillende categorieën: ‘int vroede’ ook soms ‘int wijs(e)’, ‘int sotte’ en ‘int amoureuse’Ga naar voetnoot(28). Deze drie soorten zijn echter niet altijd scherp uit elkaar te houden. Tot de Refreinen ‘int vroede’ behooren vooreerst de religieuze gedichtenGa naar voetnoot(29), verder de stukken met sterk didactischen inslagGa naar voetnoot(30); tot de beste van deze soort behooren die Refreinen, | |
[pagina t.o. 66]
| |
Een bladzijde uit den Refreinbundel van Jan van Doesborch.
Het werk is met talrijke houtsneden versierd. | |
[pagina 67]
| |
waarin de dichter zijn vrees uitspreekt voor het einde, dat niet te ontwijken is. De Refreinen ‘int sotte’ zijn een bont allerlei: hiertoe behooren vooral comische en boertige stukken, van het onschuldig grappige tot de meest platte en dubbelzinnige comiek; ook sterk ironisch gekleurde satiren die, wegens hun moraliseerende bedoeling, soms tot de vorige categorie worden gerekendGa naar voetnoot(31). De Refreinen ‘int amoureuse’ zijn over het algemeen nogal conventionneel in toon en zetten de hoofsche traditie eenigszins voort. Deze indeeling is wel verdedigbaar; zekere literatuurhistorici hebben ze dan ook in hun handboeken bij de bespreking van den inhoud overgenomenGa naar voetnoot(32). Toch valt hiertegen wel een en ander in te brengen. Vooreerst is de grens tusschen deze verschillende categoriëen niet in alle gevallen duidelijk te trekken. Bovendien wordt hier nog een bijzondere soort van Refreinen niet vertegenwoordigd, die juist in de XVIe eeuw een bijna overwegende beteekenis zal krijgen: we bedoelen de Refreinen die naar aanleiding van de politieke en religieuze twisten in de Nederlanden werden geschreven. Ze zijn waardevolle bronnen voor de kennis van den toen heerschenden geestestoestand: het Refrein wordt dan pamphlet en wordt, zoowel door de aanhangers van de nieuwe als door de verdedigers van de gevestigde leer, in vele gevallen met groot talent als wapen in den strijd tusschen de gezindheden gehanteerd. *** Het is bekend hoe het drama bij de Rederijkers in de hiërarchie van de genres op den hoogsten trap stondGa naar voetnoot(33). Niettemin werd ook het Refrein met voorliefde beoefend; bij allerlei gelegenheden werden er dan ook Refreinen gedicht. Zoo vernemen we dat de officieele dichter te Oudenaarde, Andries vander Meulen in September 1501 vergoed werd ‘voor trefrain by hem ghemaect, ter bliscap van den huwelicke van der dochtre, van | |
[pagina 68]
| |
den coninc van Vranckrycke ende den hertoghe Kaerle van Luxembourch’Ga naar voetnoot(34). Later was het De Castelein, die deze bediening waarnam. Ter gelegenheid van verscheidene feestelijkheden heeft hij dan ook Refreinen vervaardigd. In 1525, ter gelegenheid van de overwinning van Karel V, dichtte hij een Refrein op het ‘Lot des geluks’ dat door een speler, die den koning van Frankrijk moest verbeelden, op het tooneel werd ‘uitgegalmd’Ga naar voetnoot(35). In 1528, bij een bezoek van een bevriende Kamer uit Edingen was het weer De Castelein, die een welkomstgroet uitsprak en de vereenigde kunstvrienden gedurende den maaltijd met een geestig ‘Bankrefrein’ vergastteGa naar voetnoot(36). In 1544 ten slotte, ter gelegenheid van den vrede van Crespy kreeg De Castelein een vergoeding voor de ‘occupatie bij hem ghedaen, als men processie generael drouch voor den pays, metsgaders voor diversche rondeelen, refereynen, baladen ende anderszins uutghelesen in de processie vorseyt’Ga naar voetnoot(37). Ook hebben we alle redenen om te gelooven, dat de groteske en soms sterk gekruide ‘Refreinen int sotte’ in een vroolijk gezelschap hun comische werking niet zullen hebben gemistGa naar voetnoot(38). Dat het Refrein zoo druk werd beoefend hoeft ons inmiddels niet te verwonderen; de leden van de letterkundige vereenigingen van die dagen: de Kamers van Rhetorica, kwamen op geregelde tijdstippen bijeen en oefenden zich in de dichtkunst. We halen in dit verband een passus aan, die hiervoor bijzonder duidelijk en teekenend is. Hij heeft betrekking op de Gentsche Kamer ‘De Fonteyne’. Alles pleit er echter voor, dat ook in andere Kamers gewoonten van dien aard in zwang waren. ‘Item salmen alle iij weken tsondaeghs ten tween naer noene vp de camere vander fonteine gheuen een hoedekinGa naar voetnoot(39) ende den ghuenen dient ghegheuen sal worden sal zijn ghehouden binnen derden daghe daer naer ouer te gheueneGa naar voetnoot(40) een Refrain van also vele veersen als hem ghelieuen sal omme tgheselscip | |
[pagina 69]
| |
binnen iij weken daer naer te dichtene. Ooc sal hij vpstellenGa naar voetnoot(41) eenen prijs zulc ende alsa cleene van pryse als hem ghelieft omme te hebbene den ghuenen dien best naer doen sal Ende tsondachs ten iij weken omme comende sal elc ghehouden zyn te ij hueren naer noene ende ter plaetse vorseit ouer te gheuene voor tghemeen gheselscap tghuene dat hy daer naer ghedaen sal hebben Ende de ghuene die thoedekin also ghehadt sal hebben sal dan den gheselscepe te voren gheuen eenen pot wyns van vj groten Ende voort by haerlieder Rade thoudekin ouer gheuen inder mannieren voren verclaerst. Emmers wel verstaende dat elc comende ten Refraine ghehouden wort ten incommene voor tgheselscip te dichtene ij veersen of meer of te zinghene oft anders yet bourdelicx te doene vp de verbuert van eenen groten’Ga naar voetnoot(42). Dat ook te Brugge dergelijke gewoonten hebben bestaan, blijkt uit een lijst vragen, die aldaar ‘ten jare 1533 en 34 syn voorghestelt gheweest om daer op te antwoorden bij de liefhebbers’Ga naar voetnoot(43). Gewoonlijk werd ieder jaar, onder de leden van een zelfde vereeniging een meer plechtig feest ‘scole van Rethorycken’Ga naar voetnoot(44) genoemd, gehouden. Soms waren hier ook niet leden uitgenoodigd. Bij de feesten omstreeks 1570 te Brugge ingericht werden zelfs uitnoodigingen gedruktGa naar voetnoot(45). Van grooter beteekenis waren de Refreinfeesten. Ze waren voor de lyriek wat het Landjuweel was voor de dramatiek en werden ongeveer op dezelfde wijze ingericht. | |
[pagina 70]
| |
Zoo een feest verliep gewoonlijk als volgt: een vereeniging zond, na toelating van de overheid te hebben verkregen, een ‘Chaerte’ uit. Hierdoor werden andere Kamers uitgenoodigd om aan het Refreinfeest deel te nemen. De ‘Chaerte’Ga naar voetnoot(46) bevatte de inlichtingen, die met betrekking tot het feest van belang waren: plaats en uur van de samenkomst, de te behandelen ‘vragen’, de voorschriften die in verband met den vorm in acht waren te nemen, verder de uitgeloofde prijzen. De eigenlijke wedstrijd duurde soms verscheidene dagen. Eerst deden de uitgenoodigde vereenigingen hun intrede. Daarna werd de welkomstgroet aan iedere Kamer gebracht, waarop dan het antwoord in een Ballade of Refrein volgde. Gewoonlijk werden slechts den volgenden dag de Refreinen ‘uytghesproken’ en de prijzenGa naar voetnoot(47) toegekend. Slechts over enkele Refreinfeesten zijn we goed ingelicht en zijn de uitgesproken Refreinen bewaard. Over andere zijn nauwelijks een paar bijzonderheden bekend. We vermelden hier enkel de voornaamste feesten, waar de Refreinen van bewaard zijn: te Gent in 1539, te Rotterdam in 1561, te Brussel in 1562, te Delft in 1581, te Leiden in 1596, te Rotterdam in 1598. Een afzonderlijke plaats neemt het feest in te Heenvliet, in 1580 door Pieter Sterlincx, een ‘particulier’, en niet door een Kamer ingericht. Producten van prijsvragen waren ook de Refreinen die in de Loterijbundeltjes ten voordeele van de Sint-Jacobskerk te Antwerpen voorkomenGa naar voetnoot(48). *** | |
[pagina 71]
| |
Wanneer voor het eerst het Refrein in onze letterkunde optreedt, zullen we hier niet onderzoeken. Het staat echter vast, dat het genre reeds in de XVe en ook later in de XVIe eeuw met groote voorliefde werd beoefend: onder de lyrische dichtsoorten neemt het zelfs een heel vooraanstaande plaats in; en dit zal zoo blijven tot omstreeks de jaren 1560. Dan doen de ‘Renaissance-genres’, zooals de Ode en het Sonnet bij ons hun intredeGa naar voetnoot(49). Omstreeks 1600 heeft het Refrein dan ook zijn plaats in het letterkundig leven voor een groot deel verloren. Weliswaar blijft de vorm nog tot in de eerste helft van de XVIIIe eeuw bestaanGa naar voetnoot(50), toch hebben de groote dichters uit de XVIIe eeuw geen Refreinen meer geschreven. Bovendien biedt het genre na 1600, noch naar den inhoud, noch naar den vorm, slechts weinig meer dat onze belangstelling zou kunnen wekken.
Antonin VAN ELSLANDER. |
|