Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Inrichting en Werkzaamheden der Kamers.Dat het leven der Kamers in nauw verband stond met de levensomstandigheden der voor Vlaanderen gulden 16e eeuw, waarin de Vlaming zich naar hartelust kon verzadigen aan zijn zucht naar weelde, feestmalen en eigen artistiek presteeren, hoeft geen betoog. Een halve eeuw lang heeft hij zijn hart kunnen ophalen en slechts de rederijkerij heeft het hem mogelijk gemaakt, onder het motto der kunst zijn echte Vlaamsche levensblijheid, gepaard aan een diep geloof, te kunnen botvieren bij landjuweelen en optochten. Een klare kijk op de inrichting der kamers wordt ons gegeven in de behouden reglementen der Rederijkersgilden. Deze leeren ons hoe oorspronkelijk slechts tot de Kamer werden toegelaten, diegenen: ‘die habel zijn in eenighe conste of dies weerdt van gheboorten of anderen uutnemenden eerbaren poincten’Ga naar voetnoot(1). Het moest dus wel een groote eer voor een poorter of ambachtsman geweest zijn, als hij tot lid eener kamer werd toegelaten en de geschiedenis toont voldoende aan dat deze eer zeer werd op prijs gesteld. Werd er fel gedongen naar de eer van lidmaatschap der Kamers, nog veel meer werd er getracht naar deze van bestuurslid of hoofd ervan. In de Fonteyne onder andere, werd de Kamer in den beginne bestuurd door een ‘upperste’, gesteund door 4 tot 6 raadsleden. Deze werden gekozen door al de leden van het gezelschap en moesten om de twee jaar herkozen worden. Dit geheel vormde zooals in alle andere ambachts- of schuttersgilden den Eed der Gilde. Op eigen houtje stelde het bestuur verder nog den ‘cleerck’ en ‘cnape’ aan, de eene gelast met het noodige schrijfwerk (soort geheimschrijver) de andere als afgezant om de leden de bevelen van de Kamer over te brengen en te doen eerbiedigen; tevens was hij de bode die de ‘cha (e) rte’ of prijsvraag aan de opgeroepen Kamers eigenhandig ging overmaken. | |
[pagina 26]
| |
Hoewel op denzelfden leest geschoeid, waren de andere Kamers toch niet alle op dezelfde wijze ingericht. Sommige hadden een koning of keizer, gewoonlijk een aanzienlijk persoon, ofwel een ‘Prince’ als opperste hoofd. In de eene Kamer werden die voor het leven gekozen en in de andere waren ze om de twee, drie of meer jaar herkiesbaar. De Prins bepaalde den vorm van het te maken Refrein en loofde tevens de prijzen uit. In vele Kamers werden er prinsdagen en feesten gehouden, waarop de Prins, die gewoonlijk over een flinke beurs beschikte, schoone trofeën uitloofde voor het schoonste Refrein int vroede, int sotte, of int amoureuse. De dankbaarheid der kameristen kwam dan tot uiting in het opdragen van hun artistiek werk aan den milden prins. Andere Kamers hielden er zelfs een Prince d'amour (van gheneugten) op na, speciaal aangeduid voor de vermaken der vrouwenGa naar voetnoot(2). Al deze prinsen hadden verder niets gemeens met de vorstelijke prinsen die als beschermheer aan de Kamer waren verbonden. De deken (s) met zijn proviseerders, bezorgers of gezwoornen volledigden het bestuur, samen met den factor en fiscaal. Evenals in alle andere gilden was er verder gewoonlijk nog een kapelaan of proost. De ‘duivel doet 't al’ van het gilde was de Factor. Zijn functie bestond inderdaad in het schrijven der tooneelwerken, het organiseeren der feestelijkheden en het aanleeren der stukken; verder was hij de poëet, spreekbuis en roem der Kamer en stond in voor alle Refreinen en dichtstukken hem door haar opgedragen. Sommige Kamers hielden er dan ook een vastbezoldigden Factor op na, en alle middelen om een beroemd Factor aan een Kamer te ontfutselen voor het eigen gilde werden beproefd en waren door hun resultaat gerechtvaardigd. Ook de Nar of Zot had een niet te verwaarloozen functie. Hij was de hoofdspeler der ‘spelen int sotte’ en moest tevens de vroolijke noot onderhouden in de Kamer, op schuttersfeesten en landjuweelen. De tijd was inderdaad te zwaar op de hand geworden en zijn ‘boerden’ en ‘truffen’ waren er zoo | |
[pagina 27]
| |
noodig als brood: ‘om melancolye, contrarie der ghenouchte ende salichede te verdrivene’Ga naar voetnoot(3). De Fiscaal of Penningmeester zorgde voor de kosten der huishouding. Hij vervulde de rol van kassier en boekhouder der Kamer. Voor de financiering was immers gezorgd door de toelagen der stad, de bijdragen der leden en de talrijke verplichte ander stortingen, hetzij in natura of in geld, bij gewone dagelijksche voorvallen. De middeleeuwsch-verre-gedreven reglementeering der Kamer maakte het den heeren kameristen schier onmogelijk zich te bewegen naar hun zin, zonder een artikel van het reglement te verkrachten. Vandaar de regen van boeten voor: afwezigheid op de vergadering, op de feestelijkheden of lijkdiensten, voor een eenvoudige inbreuk op 't ingewikkelde reglement van inwendige orde, enz. Hoewel de kas aldus ruim voorzien was, werden de kosten van groote feesten en optochten toch nog op den rug der gemeente geschoven. De Kamers waren immers een officieel lichaam geworden, dat instond voor optochten, ommegangen, ontvangsten en andere feestelijkheden, ingericht ter eere van de blijde intrede van den regeerenden vorst, van een overwinning of van het onderteekenen van een lang verbeiden vrede. De buitengewone invloed der Kamers op het volk had voor natuurlijk gevolg dat voorrechten en ‘grooten’ van ambachten, neringen of hoogwaardigheidsbekleeders, die een eigen politieken invloed of positie bij het volk wilden versterken of verwerven, rijkelijk toevloeiden. De steden schonken dan ook talrijke voorrechten aan de Kamers en steunden hare werkzaamheden niet alléén door geldelijke toelagen, doch door hallen, huizen of lokalen te hunner beschikking te stellen; door de leden vrij te maken van wapendienst enz.Ga naar voetnoot(4). Dat deze steun en voorrechten de teugels waren, waarmede de te groote vrijheid der Kamers in politieke en godsdienstige zaken werd ingetoomd is meer dan natuurlijk. Ook de vorsten hadden de macht der Kamers begrepen en poogden ze soms aan zich dienstbaar te maken. Getuige daarvan de voorrechten aan de Fonteyne verleend en de poging van Philips den Schoone om de Kamers te centraliseeren door de | |
[pagina 28]
| |
stichting van de Souvereine Jhesus metter balsembloeme, met als Prince-Souverein Pieter Aelturs, zijn kapelaanGa naar voetnoot(5). Als toegevoegde vaste functies in de Kamer, dit voornamelijk voor het houden van optochten, bekleedden Vaandrig en Blazoendrager een benijde plaats, zoo ook de trompetters en trommelaars. Zij gingen immers steeds vooraan en de Vaandrig kon voor zijn Kamer menigen specialen prijs wegkapen, als bekroning zijner behendigheid in het hoogst zwieren van het vaandel. De gewone leden werden, zooals vóór de wettelijke tot-stand-koming der Kamers, Gezellen, Broeders of Kameristen genoemd, terwijl de leerlingen van den Factor, ‘Jonghern’ heetten. Denk maar niet dat de Kamers om leden verlegen waren en dan ook het toetreden van leden betrachtten. Zooals reeds gezegd, was het een groote eer als lid aanvaard te worden en hij die door de velerlei te vervullen formaliteiten geraakte, ging naar de gewoonte van den tijd met een zucht van verlichting rijkelijk met de wijnschaal om. Gewoonlijk werd een nieuw lid door twee peters voorgesteld. De aanvraag werd onderzocht: ‘ende onderzoeken oft men het geselschap sal ontbieden om ondervraeght te worden’Ga naar voetnoot(6). Slechts na een geheime zitting van den Eed werd de candidaat als nieuw lid aanvaard. Sommige Kamers, zooals ‘De Lelie’ van Tongeren, voorzagen speciale boeten, om die leden van den Eed, die ‘uyt jockerneye’ al te lichtvaardig stemden, te bestraffenGa naar voetnoot(7). De eed van trouw aan de Kamer bezegelde gewoonlijk de aanvaarding van den nieuwen gezel. Een ordonnantie van den Brusselschen magistraat van 11-4-1575 vergde bovendien, dat men eerst één jaar en één dag moest getrouwd zijn om in een Brusselsche Kamer te kunnen aanvaard wordenGa naar voetnoot(8). Deze bepaling vond zeker haar oorsprong in de vrees der achtbare eega's dat hun echtgenoot kamerist, reeds van de wittebroodsweken af, teveel zijn haard of ambacht zou vergeten, om bij pot en pint aan rhetorike zijn aandacht te wijden. De vrouwelijke helft van 't menschengeslacht stond bij de rederijkers niet hoog in aanzien. Zij huldigden het vers van O.K. De Laey: | |
[pagina 29]
| |
'n Vrouw die dwaas is deugt voor niets,
Een ander... is nog slechter...
Als werkelijke gildezusters was hun aantal ten strengste beperkt, natuurlijk slechts in den beginne. Veeleer traden ze op voor figuratie in de uitbeelding der mysteriespelen; het is slechts in den loop der 17e eeuw dat van eigenlijk acteeren kan gesproken worden. Vrouwelijke ijdelheid zal er wel voor gezorgd hebben dat, op het einde der 16e eeuw ook voor hen een plaatsje werd ingeruimd in het gebouw waar goeden sier, pronk en praal, naast kunst als koning troonden. Dat de kamers ondanks hun oorspronkelijk geestelijken inslag, alles behalve een heilig gezelschap vormden, ligt voldoende in de geschiedenis te rapen. De strenge plooi bij kerkelijke plechtigheden getrokken, was even gauw weggespoeld door bier en wijn, want de ruwe speelgezellen gingen, naar den geest van hun tijd, met kannen en pinten, ook wel... met vrouwen nog degelijker om dan met de edele conste der rhetorike. Het was er fijn in zoo'n Gildehuis of Kamer: gewoonlijk de vergaderzaal van een bierhuis of soms ook wel voor rijke Kamers, een eigen gebouw van het gilde. Prachtige tapijten bedekten de wanden. Het Blazoen prijkte als de trots der kamer in het midden, hoog aan den muur en met kwistige hand waren vlaggen en wimpels, blinkende schalen en zilveren trofëen in harden kamp gewonnen, her en derwaarts gehangen, zoodat de bezoeker gemakkelijk inspiratie vond om in ‘constighe’ Refreinen de invitatie der Kamer te beantwoorden. Een lange tafel, met daarrond de zware eiken stoelen, noodden tot vergaderen in dienst van de Kamer, en in statige ‘reghels’ of pootige, soms aardige puntdichten, bazuinden de kameristen den lof van het Vlaamsche volk, van de goede Stede en... van het goed bier. Vooral voor het Blazoen werden geen kosten gespaard; gewoonlijk was het dan ook van de hand van een Meester geschilderd en gesneden. De ‘dooping’ of erkenning van een onvrije Kamer door een vrije, daartoe aangesteld, bestond immers hoofdzakelijk in het geven of goedkeuren van het Blazoen met zijn afbeeldsel en zinspreuk. | |
[pagina 30]
| |
Die nu ghestelt ten toon op Helicon seer rijck
Met werck, devys, blazoen (als dienaren goedertier)
Hun naam begheren van vry kamers authentyck.Ga naar voetnoot(9)
De rederijkersgilden waren immers verdeeld in vrije en onvrije Kamers; slechts vrije Kamers werden tot de groote landjuweelen toegelaten. Een vrije Kamer moest steeds twee octrooien kunnen voorleggen: den officieelen erkenningsbrief door het plaatselijk bestuur en den doopbrief vanwege de hoofdkamer van het gewest of graafschap. Als type-doopbrief kan vooral gelden, deze waarbij ‘Het Roosjen’ van Thielt op 9-4-1518 door de Gentsche Fonteyne tot vrije Kamer werd verklaard: ‘omme in alle steden, dorpen ende plaetsen te moghen vertooghene de conste van Retorycken, in alle beroupen spelen, der consten angaende, prysen te winnene als andere naer verdienste, alsoo wel in scholen van referainen als elders, soo hemlieden belieuen sal’Ga naar voetnoot(10). De naam en zinspreuk der Kamer, in sierlijke letters op 't Blazoen voorhanden was gewoonlijk aan het nieuwe Testament ontleend, aan bloemennamen of een of andere kernachtige spreuk, vrucht van het humoristisch brein der leden. Zoo verbeeldt het wapen der Fonteyne een fontein: ‘staende beheymt in eene loke ofte mutagie, met eenen turrekine uprisende, ende daer ut sprutende drie goten, overal sproeyende, in teekene der heleghen Triniteit’Ga naar voetnoot(11), onder kenspreuk: ‘Als tpast bi appetite’. De typische zinspreuk der Kortrijksche Barbaristen: ‘God voedt veel sotten’, deze der Zottegemsche Zuigelingen van Polus: ‘Daar liefde bloeit, eendracht groeit’, en van het Turnhoutsche Heybloemken: ‘Wij heybloemkens biëen, vrucht met blyscappen’, zijn slechts drie uit de vele, die alléén reeds de rederijkerskamers in een specifieken Vlaamschen geest kenmerken. Er dient een onderscheid gemaakt tusschen het eigenlijk Blazoen der Kamer en de ‘gedichtblazoenen’ of gedichten in beeldspraak waarmede op de landjuweelen naar den prijs om het zinrijkste blazoen werd gedongen. De ‘cha(e)rte’ van het groot landjuweel in 1620, door ‘De Peoene’ van Mechelen ingericht, stelt den prijskamp als volgt: | |
[pagina t.o. 31]
| |
Kapel der Fonteyne in de aloude St. Niklaaskerk te Gent.
| |
[pagina 31 ]
| |
Sonder letters dicht vier reghels net te stellen
Elck synen sin te wil, sonder schandael te mellen
Van oli-verw ghemaelt, omringelt met chieraet:
Want t' sal hanghen ten thoon, soo langh ons Camer
staet.Ga naar voetnoot(12)
Het spreekt vanzelf dat ook de Gildebrief, of zijn echt verklaard afschrift - met keuren was het in de middeleeuwen altijd geboden voorzichtig te zijn - waarbij het gilde wettelijk door de gemeente werd erkend, een eereplaatsje kreeg in 't lokaal. Hij behelsde immers het reglement, wetboek der kamer, en menig beboet kamerist kwam in de keure onderzoeken of de Fiscaal hem niet bedot had voor een paar ‘grooten’. Dit moest dan nog geschieden met den noodigen eerbied, want: Dengonnen wie het sy wort in een schel verwezen
Die met gedeckten hooft sal in dees quaerte lesen.Ga naar voetnoot(13)
Hoewel een rijk archief in de tallooze omwentelingen en oorlogsdagen, zoo mild aan Vlaanderen toebedeeld, verloren ging, zijn toch eenige kenmerkende charters bewaard gebleven. Zij bevatten een schat van specifieke gebruiken en eigenaardigheden, de Kamers eigen. Aldus voor ‘doodengeld’ betaalden de leden of alleszins hun erfgenamen een zekere som: ‘voor de welcke men een ryckelicke uutvaart’Ga naar voetnoot(14) doen zal. Dood of levend, aan die kerkelijke doodschuld ontsnappen kon men niet; wie het gilde moe was kon het verlaten, maar... het doodengeld moest betaald.Ga naar voetnoot(15) De lijkbaar van een Gezel werd ‘metten pellene (baarkleed) gedeck en voor de Jhonghers dat pellen up der eerden ghespreet’Ga naar voetnoot(16). Iedere Kamer had haar eigen kapel, voor wier onderhoud alle kamerleden instonden. Het spreekt vanzelf dat de lijkdiensten daar ook werden gecelebreerd en... dat afwezige gezellen met de noodige ‘grooten’ werden beboet; dit was eveneens het geval voor het verzuimen der Zondagmis in de eigen kapel. Een nieuw kamerlid dat, eens als lid aanvaard en de bijdrage betaald, dacht op zijn lauweren te rusten, sloeg den bal mis. De ‘conste’ diende niet alleen gediend maar ook beoefend. Zoo was bij de Fonteyne streng bepaald dat: ‘elc commende ten | |
[pagina 32]
| |
Refraine’ zijn intree betaalde met ‘ten incommenen voor 'tgeselscip te dichtene twee veerse, of meer of te zynghene, oft anders yet bourdelicx te doene’Ga naar voetnoot(17). De gewone groet was ‘willencome schoon spel’. In sommige Kamers antwoordden de speelgezellen de binnenkomende of één van hen diende hem tot wedergroet. Als echte rederijkers zal de gratie of staatsie, in hoofsch gebaar natuurlijk dien groet onderlijnd hebben. Om de twee of drie weken werden in de Kamer geregeld dichtoefeningen gehouden, gewoonlijk 's Zondags. Een gildebroeder werd aangeduid om binnen bepaalden tijd een Refrein in te dienen ‘van also vele veersen als hem ghelieven sal’Ga naar voetnoot(18). In dank voor de hem gegeven eer, was hij natuurlijk verplicht ‘den gheselscepe te voren te gheven eenen pot wijns van zes grooten’Ga naar voetnoot(18). Er was een prijs te verdienen voor den kamerist die binnen de drie weken daaropvolgend, op hetzelfde motief, met zelfden stokregel en aantal verzen het beste werk voorbracht. Dapper wrochten de leden en tusschen hamerklop en penseeltrek werd in alle ernst in 't zweet des aanschijns een Refrein samengeflanst. De inspiratie zal meer dan eens geweld zijn aangedaan geweest, met schuimend bier en Vlaamschen vloek. Een echt rederijker moest over alles kunnen refreinen. C. Huygens in zijn ‘Korenbloemen’ (1672), geeft van den doorsnee kamerist volgende vermakelijke bepaling: Hij niest en hoest in rijm, en daer hem staat te kiesen
Van rijm of reden één, 't laetst sal hij liefst verliesen
Benijdt hem 't wandelen en eenigheits geniet,
In 't drukste van den drangh siet hij de menschen niet.
Hij tuyt sijn dag'lichts dicht in allerhande ooren;
En wee den haestigen, of die 't onachtsaem hooren;
Hij ringhelts' achter aen, en refereints' in swijm.Ga naar voetnoot(19)
Wanneer er tooneelspelen moesten opgevoerd had de factor het natuurlijk vreeselijk druk. Bijgestaan door al wie aanleg had of helpen kon werd in tempo een tooneelstuk geschreven en aangeleerd. Daarmede trokken de rederijkers naar kermissen en landjuweelen of verlustigden de goede lieden der stede bij de hoogdagen der geschiedenis. Dat het spel tot de uitvoering moest geheim gehouden worden | |
[pagina 33]
| |
zal niemand verwonderen. Het ging er immers om de mededingers te verrassen en het landjuweel weg te kapen. Eens de rol aanvaard, was de kamerist gebonden: afwezigheid bij het ‘prouvene’, nog slechter bij de opvoering zelf, was niet te vergeven en de Fiscaal eischte onvermoeibaar de noodige ‘grooten’. Regelmatig werden er landjuweelen, hagespelen of wagenspelen gehouden. Het moet een heerlijk schouwspel geweest zijn zoo een uittocht naar een landjuweel. Elk kamerist stond in voor een speciale kleedij of was ‘ghehouden t'elcken twee jaren te makene een caproen metter divise voorscreven van zulcken coleure als de regierers of beleeders ordonneeren’Ga naar voetnoot(20). Het mouwschild, bestaande uit een getrouwe reproductie van het blazoen, samen met den devies- of gildepenning voltooiden zijn ‘pareure’ of feestkleed. Vol jolijt en vlaamsche uitbundigheid trok den feestenden stoet er op uit. Trommelaars, schalmeiers en fijfelaars zorgden voor de noodige muziek, en de zanger van 't gezelschap verlustigde den gang met een vroolijk of amoureus liedeken, voor 't refrein in koor ingevallen door de jolige gildebroeders. In een oud Spel van Sinnen van het ‘Jenettebloemke’ van Lier, raadt ‘Wellustich’: Leert hen spelen op alle fraey instrumenten
Op herpen, violen, cincken en fluyten
Op clavecimbalen, hauboysen, oft luyten.
Tes doirboirlijckste hantwerck om ghebruycken:
Want het doet den droeven gheest ontluycken.Ga naar voetnoot(21)
En de Vlamingen waren begaafd voor muziek. Luigi Guicciardini, Florentijnsch edelman getuigt terecht in zijn: Beschrijving der Nederlanden (1567), dat ‘hier wonen de oprechte meesters der musycken, die deselve vermaeckt ende volmaeckt hebben; want dese conste is hun alsoo aengheboren, dat mannen ende vrouwen natuerlyck op mate singhen, met seer goede gratie ende melodye’Ga naar voetnoot(22). Bij intieme bijeenkomsten, dichtprijskampen voor het gilde zooals de Prins- of Koningsdag, of bij de gewone dichtoefeningen | |
[pagina 34]
| |
werd er gewoonlijk gemusiceerd of gezongen: ‘tsij int wilde, ofte in ghesetten sanghe contrepoyntsche wyse’.Ga naar voetnoot(23) Het reglement was gewoonlijk niet malsch voor die leden van het gezelschap die ‘by lachene, sprynghene, sprekene, zynghene, roupene, onghemaniertheden of anderen alwaricheden’ stoornis gaven bij de uitvoering van gezangen, muziek of van: ‘eneghe andere ghenouchte’Ga naar voetnoot(23); onverbiddelijk verbeurde men ‘grooten’. Daar de gildebrief echter slechts op de kamerleden toepasselijk was, werden vreemde personen dan ook slechts mits speciale toelating in het heiligdom der Rhetorike binnengelaten, tenware zij mede in de spelen optraden of tot een andere Kamer behoorden en zich alsdan eveneens onderwierpen aan het charter van het gilde. Verscheidene artikels bij de politie der Kamer behoorende zooals verbod van geldspel, vloeken en ‘dorpernie’ spreken van vrouwen, waren gevreesde gildebriefartikels voor de heeren kameristen. De wil was goed maar het vleesch ook zwak, en hoe licht bezondigden zij zich niet aan deze clausulen als eenige stoopen bier of menige kanne wijn, het gesprek in hoogloopende woorden op bravourestukjes of prijskampen deed uitdraaien. De ‘grooten’ werd duchtig aangesproken en menig gezel keerde met zingend hart doch met de beurze licht, uit 't rijk der poezie naar 't huiselijk proza terug. Alhoewel de tijd, dat de prestaties der kamergezellen bepaald werd door de definitie: Rederijkers, kannekijkers, reeds lang voorbij is, bewijst het nog dagelijks ontdekken van éénige brokjes poezie uit dat tijdperk, dat de rederijkersliteratuur nog steeds een nauwelijks ontgonnen veld is. De ingewikkelde, dorre reglementatie der Kamers, eigen aan de middeleeuwsche gebruiken, heeft immers niet kunnen beletten dat hun generatie, naast schoenmakers en timmermansliteratuur, ook echte, diepgevoelde en fijngevooisde kunst heeft voortgebracht. Daarenboven hebben zij de kiemen gelegd voor lateren oogst en nog heden vernoemen wij met eere na een Van Diest, en een Anna Bijns; een Brederode, een Hooft en... een Vondel, rederijkers en grootmeesters der Nederlandsche letterkunde.
J. DE VUYST, Penningmeester der Fonteyne. | |
[pagina t.o. 34]
| |
Een Rederijker van ‘In Liefde bloeiende’ draagt zijn Verzen voor.
|
|