Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1943
(1943)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||
De rederijkers in Vlaanderen.
| |||||||
[pagina 6]
| |||||||
het oude testament, tot onderricht en stichting der geloovigen uitgebeeld. Deze figuratie deed, omtrent denzelfden tijd, haar intrede in de kerk waar de geestelijken als acteurs optraden om door levende beelden het volk te onderwijzen. Die stomme figuratie werd weldra tot spel uitgewerkt, waarvoor de rollen door de geestelijkheid in 't Latijn werden opgesteld. Dat deze kerkspelen in den smaak onzer voorouders vielen dient nauwelijks gezegd, immers de schoonheidsopvatting in de middeleeuwen droeg een onpersoonlijk karakter, het zinnebeeldige was in de oogen dier menschen de besternpeling der waarheid en waarheid de eenige bron der schoonheid. Deze figuratiespelen groeiden stilaan uit tot het tooneel uit de Middeleeuwen. De moedertaal verdrong het Latijn; passiespelen en Mariaspelen werden opgevoerd met behulp van leeken en schier gelijktijdig verhuisde het tooneel uit de kerk naar kerkplein of kerkhof en later, voor het wereldlijk tooneel, naar het marktpleinGa naar voetnoot(1). Vervolgens treden naast de mannen ook vrouwen op en nog in de 15e eeuw zal de dramatische rederijkerskunst de muziek als bondgenoot ontvangen. De oorsprong en wording van het middeleeuwsch tooneel, zooals hierboven uiteengezet, wordt door sommigen betwist. Volgens deze laatsten is dit tooneel een overblijfsel der Romeinsche zeden en wel het eenige dat van de overheersching en den invloed van Rome gebleven is. De wetsbepalingen door Karel den Groote uitgevaardigd tegen tooneelisten en de besluiten der kerkvergaderingen dienen hun tot bewijs. Het is begrijpelijk dat tusschen het tijdperk der Romeinen en de Middeleeuwen, het tooneel niet volledig stil lag in Europa; doch het verschil in de grondregels zoowel als de oorspronkelijke Latijnsche taal bewijzen voldoende dat de kerkelijke liturgie de | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
oorsprong, zooniet de opwekster is van het Vlaamsch tooneel uit de Middeleeuwen. Naast de leeken die als acteurs in dienst der Kerk stonden traden naast de schuttersgilden ‘Ghesellen’ op die een zuiver wereldsch karakter aan hun vertooningen gaven. De schuttersgilden waren naast de ambachtsgilden ontstaan. Een heldhaftig volk als het onze, dat zoo vaak naar de wapens greep wanneer vrijheid en voorrechten bedreigd werden, bleef ook in vredestijd de wapens hanteeren en, met ontspanning gepaard, oefeningen inrichten om scherpschutters te vormen voor troebele tijden. Sommige prijsschietingen door deze fiere schuttersgilden ingericht duurden verscheidene dagen. Om nu de tusschenpoozen dezer prijskampen te veraangenamen zien wij speelgezellen optreden, vooral met kluchten en alleenspraken, die wij thans als ‘vervelende zagerij’ zouden bestempelen, maar die het groote publiek van toen stellig niet levenloos vond. Bij groote prijsschietingen waren bijzondere prijzen voor die speelgezellen voorzien. Ten andere ieder maal het feestvaandel in stad of dorp werd omhooggetrokken, bracht de eendrachtszin uit de middeleeuwen op het marktplein al die groepen bijeen door gravuren en schilderijen onzer Vlaamsche meesters afgebeeld. Hier de schutters met hun kruisbogen, daar speelgezellen op wagen of theater, verder zwaarddansers, voorvechters en andere die elk het hunne bijdroegen om een folklorische tint te meer in het volksleven te brengen. De wereldsche acteurs vereenigden zich stilaan onder den naam van: ‘Ghesellen van der stede, van der conste, van den esbattementen en van rhetorike’, met het doel door eendrachtig samenwerken, belangrijke tooneelvoorstellingen te kunnen geven. Inschrijvingen in de Stadsrekeningen bewijzen dat deze ghesellen reeds in het begin der 14e eeuw door hunne gemeente gesteund werden en de groote gebeurtenissen door hen werden opgeluisterd. Het tooneelrepertorium van deze Ghesellen was zeer rijk en de techniek der stukken van den beginne af treffend volledig, zoodat de rederijkers later in de middeleeuwen dit repertorium onverbeterd zullen voortzetten en aanvullen. De abele spelen weerspiegelen in zekeren zin de ridderwereld uit dien tijd, terwijl kluchten en sotternijen de zeden en gewoonten van het volk | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
schilderden en de mysterie- en mirakelspelen uit godsdienstigen drang geboren werden. Uit dien tijd zijn enkele ‘Abele spelen’ bewaard gebleven die aan den hemel der Vlaamsche literatuur, als kostbare sterretjes pinken; aldus ‘Gloriant’, ‘Lanceloet van Denemarken’, ‘'t Spel van den Winter ende van den Somer’ en ‘Mariken van Nieumeghen’; ik noem verder: ‘De eerste Bliscap van Maria’ en ‘Maria's Hemelvaart’ wat de geestelijke tooneelwerken betreft. Werd de ontwikkeling van het Vlaamsche tooneel later geknakt door den godsdienstoorlog die de Vlaamsche welvaart op alle gebied ondermijnde, zij toonen aan tot welke mogelijkheden het tooneel alhier geroepen was. Als publiek voor deze tooneelvoorstellingen trad gansch het volk op. De geest van eenheid, weerspiegeling van den geest der Middeleeuwen, was ook hier terug te vinden want dichter, speler en publiek waren één van opvatting en één van stand, zegt de befaamde literatuurhistoricus Prof. Kalff. In dien zin schrijft Dr De Ronde: ‘Nooit heeft er zulk een harmonie bestaan tusschen het vertoonde spel en de aspiraties van de toeschouwers, dan in die tijden toen het mysteriespel zijn bonte heerlijkheden op het marktplein begon te ontvouwen. Zelfs de spelers hielpen mee om die eenheid tusschen drama en toeschouwers te versterken, daar deze laatsten, onder de veelvuldige kleurschakeeringen van heiligen- of profetengewaden, vaders broeders of vrienden wisten die ter grooter eere Gods en uit pure verliefdheid op kleurig praalvertoon dit alles deden.’ Ziedaar de wieg van het Vlaamsch tooneel, de beknopte geschiedenis der Ghesellen van de Conste en dergelijke, die de voorloopers zijn van de rederijkers. Op 9 December 1448 werden de Ghesellen van Gent door den magistraat wettelijk erkend. Bij de instelling wordt gewezen op het half-godsdienstig en half-wereldlijk doel: ‘Om de Heilige Drievuldigheid te vieren en om melancolie te verdrijven’. Dit half-wereldlijk doel wordt echter in dienst gesteld van de burgerlijke deugden en een vroom leven: ‘Daar de mensch geen meerdere vijand heeft dan melancolie dewelke de consciencie en 't herte grootelijks besmet’ zegt de stichtingsakte. In een land als Vlaanderen, waar de vereeniging nog ten dage een geheimzinnige aantrekkingskracht heeft, als zat de waarde | |||||||
[pagina t.o. 9]
| |||||||
Een Volk zóó gehecht aan tooneel als het onze...
(Naar een ets van Jules De Bruycker.) | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
van die vroegere oorzaak der welvaart de Vlamingen in het bloed, kon het ook niet anders of de Ghesellen moesten, naast de ambachts- en schuttersgilden ten slotte een officieel lichaam vormen. Men mag aannemen dat de stichting der Fonteyne in de hoofdstad van Vlaanderen den inzet geweest is, want hoewel sommige rederijkers hun uiterste best deden om de stichting hunner Kamer terug te plaatsen naar een datum die hun het eerstegeboorterecht moest verzekeren, kon nooit een document voorgebracht worden tot afdoend bewijs. Wat er ook van weze, vanaf dien datum - 9 December 1448 - verhoogt het aantal Kamers in stijgend tempo, zoodat op het einde der vijftiende eeuw in Vlaanderen haast geen dorp meer te vinden was dat zijn rederijkerskamer niet bezat. Uit de inrichting der Kamers zoowel als uit de reglementen spreekt natuurlijk de geest der Middeleeuwen, zooals de Heer De Vuyst het in zijn opstel: ‘Inrichting en Werkzaamheden der Kamers’ zal uiteenzetten. De Kamers waren aldus wettig tot gilde der kunsten van voordragen en van het woord aangesteld. ‘Op den voorgrond treedt het begrip van conste van wel segghen. Rhetorica was zoowel de kunst van voordragen als de kunst van het woord; kunst en wetenschap waren nog eng verbonden en de kunst streefde bepaald naar nuttigheid. En al zocht men die voornamelijk in het vers, omdat het bewustzijn van het proza als kunstmiddel in deze kringen nog weinig was doorgedrongen, de opvatting der kunst als rhetorica zal er de schuld aan zijn, dat stem en gebaar in die verzen dikwijls zwellen en de poëzie een oratorischen, rhetorischen zwaai krijgt. De kunst van den dichter wordt gelijkgesteld met die van den redenaar.’Ga naar voetnoot(2) Wat het tooneel betreft, waren de rederijkers zonder méér in de sloffen van de Ghesellen der Conste gesprongen; zooals de groote criticus Dr Persijn het zegt, had dit tooneel, te rekenen naar den tijd een hoogen glans bereikt: ‘Een volk zoo gehecht aan tooneel als het onze - zegt Persijn - is een zeldzaamheid in de letterkundige geschiedenis van de wereld. Sedert het theater te onzent ontstond, bleef het ons altijd, door goede en slechte tijden heen, zoo noodig als | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
brood. Onze voorouders van vóór meer dan vijfhonderd jaar, hadden abele spelen, sotternieën en mysteriën om de naburige volkeren afgunstig te maken; het rederijkerstooneel woekerde in het Vlaamsche land als in geen ander der aarde; drie eeuwen lang hadden alle steden en dorpen van eenig belang, in Vlaanderen, Brabant en Antwerpen hun kamer of kamers. Dat lust en kunst niet altijd hand in hand zijn gegaan bewijst de geschiedenis.’ Hoe gematigd klinkt deze laatste zin, uit den mond van den geleerden letterkundige die Persijn was, tot voorbeeld aan die talrijke literaire criticasters, die hun pijlen voortdurend op den classieken zonderbok, den rederijker, afschieten. Dat de vooruitgang omtrent nul geweest is, gedurende die halve eeuw dat het tooneel uitsluitend in handen der Kamers was is een feit, doch dat het tooneel tot in het kleinste dorpje werd binnengeleid, derwijze dat gansch het volksleven er werd door opgetogen en gesticht, is een ander feit en dan nog een van groote beteekenis. Wordt er over de aesthetische waarde van hun kunst met weinig lof gesproken, er schuilt toch een wereld van kinderlijke innigheid en vroomheid, en vooral van offervaardigheid in de handeling van deze eenvoudige lieden, die buiten hun dagelijksche taak om, het gemeenschappelijk leven vervroolijkten. De spelen van sinne waren de lievelingskinderen van toen. Pastoors en schoolmeesters van hun tijd, als ze waren, gebruiken de rederijkers deze spelen om een waarheid uit te beelden. De zinnebeeldige wezens: het geloof, de liefde, de tijd, de dood, het leven, enz. kwamen op het tooneel redetwisten om de ondeugd te laken. Eindelooze preeken... nu en dan onderbroken door Figuren en Sinnekens die als intermezzi wat leven kwamen bijzetten in de handeling op de tooneelplanken; Clowns, kozijntjes, of verraders werden hiertoe gebruikt. Enkele dezer spelen waren echte kunstparels, aldus ‘Elckerlyc’ door Pieter van Diest in 1495 uitgegeven. Voor de beroemde landjuweelen der rederijkers, werd door de inrichtende maatschappij een prijsvraag opgesteld. De mededingende Kamers moesten die door een Spel van Sinnen beantwoorden, taak die gewoonlijk aan den factor werd opgedragen. Terwijl de factor zijn tooneelwerk schreef - op commando en dan nog gewoonlijk in verzen - was gansch de Kamer in actie | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
voor den ‘Intocht’. Met nieuwe kleeren, in zijde of fluweel trokken de fiere rederijkers op, zooveel belust op den grooten prijs voor den schoonsten intocht als op dien voor het beste spel. In de stad waar de rederijkers te voet of te paard langs de wegen of met bewimpelde booten te water hun intocht deden, bood die bonte kleurenwemeling een onvergetelijk schouwspel aan. Naast het monopolie van het tooneel, eigenden de rederijkers zich dit der gansche literatuur toe. Het beoefenen der edele dichtkunst werd de leden niet aanbevolen, maar opgedrongen en die stand van zaken moest noodzakelijk leiden tot de komische tafereelen waarmee men zoolang den spot dreef. Schoenmaker en kleermaker wedijverden om hun meesterschap in de rijmkunst en lieten schoenen en broeken in den steek om verzen te declameeren inplaats van nagels te kloppen of draden in naalden te steken. Wie herinnert zich het komisch schilderij niet, waar een oude stoppelbaard, den lauwerkrans om de slapen, zijn rijmelarijen in de kamer voorleest? Over 't algemeen was dit een rare dichtkunst voorwaar; bijbelsche beeldspraak, liefst doorzaaid met een massa vreemde of zelfgesmede woorden die de taal verbasterden. Een dichtkunst waar het rijm koningskind was; beter drie rijmen die den versregel onverstaanbaar maakten en alle muziek ontnamen, dan één rijmend woord in den versregel van een meesterwerk. Naast deze massa liefhebbers-dichters, staat echter een rij keurdichters; factors die dieper voelden dan de groote massa en hier en daar genoeg spontanëiteit en eenvoud in hun poezie brachten om hoog kunstwerk te bereiken. ‘De rederijkers waren eigenlijk volksdichters, die juist de kunst hadden kunnen vernieuwen, hadden zij er niet naar gestreefd hun natuur af te leggen, omdat zij van hooger hadden geleerd, dat kunst in wat anders ligt dan in de gewone taal, en allerlei conventies, allerlei versiering en opsmuk vergt. Naar de mate waarin zij dit zullen vergeten, om zich zelf te zijn in alle spontanëiteit en natuurlijkheid, om het leven in al zijn directheid uit te beelden: - en dit gebeurt, gelukkig! meermaals - zullen zij nog ware, zelfs groote kunst bereikenGa naar voetnoot(3)’. De geliefde versvorm was het Refrein, dat voor de woordkunst der rederijkers op hetzelfde peil stond als het ‘Spel van Sinne’ | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
voor hun tooneel. Voor dit belangrijk onderwerp verwijs ik naar de studie van den Heer Van Elslander A., in dit jaarboek opgenomen. Andere specialiteiten der rederijkers waren: de rondeelen, ketendichten, balladen, retrograden, simpletten, triolets, doubletten, naamdichten, tijdverzen en andere. Een Aldicht, 't is te zeggen een dicht waar elk woord met het onderstaande van den volgenden versregel rijmt was dan ook een spitsvondigheid in de grootkunst, een voorbeeld: Voort, zijt niet moe, wilt my saen versinnen:
Hoort, swyt, siet toe; stilt, wij gaan beginnen.
Hier vindt de criticus voorbeelden genoeg om de rederijkers naar hartelust te behandelen, maar hier ook wordt het nut van die machtige propaganda bij het volk verzwegen; propaganda die ten slotte het zaad moest werpen voor lateren oogst. De waarheid dezer woorden ligt voorhanden in de literaire geschiedenis der andere volkeren van Europa; alle literaturen hebben dien tijd van onvruchtbaar wachten naar de ontkieming gekend. In Vlaanderen echter werd de kiem afgebroken door Alva en zijn beulen, doch de roemrijke Gouden Eeuw die de zestiende eeuw voor Nederland geweest is, werd voor een groot deel opgebouwd door uitgeweken krachten uit Vlaanderen; tot voorbeeld diene Vondel. ‘Moeten wij blij zijn of droef over onze eeuwen-lange miseries - vraagt Dr Julius Persijn - Is die lange schijndood niet geweest een aanhoudende ophooping van geheime kracht die zich al dadelijk bij de stemmen ter vertijzenis openbaarde? Waren we mede de normale ontwikkeling der volkeren gegaan, zouden we nu niet gekomen zijn in dat stadium van andere naties, een stadium van verslensing en versletenheid, dat men zoo handig thans ‘overbeschaving’ noemt? Hadden we niet zoo'n vreeselijke school van beproeving doorgemaakt, zouden we ons dan gevoelen zoo frisch, zoo jeugdig, zoo veerkrachtig, zoo gezond als nu? Had het leed ons niet gelouterd, had het lijden de levenskiemen in ons niet gezuiverd, zouden we in de 20eeeuw niet veeleer onzen herfst dan wel onze lente beleven? Ziedaar de vraag.’ Taalverbastering - gebruik maken van zelfverzinde, vreemde of leege woorden - verwarring van het zeldzame of het ingewikkelde met het schoone - verwaandheid om hun kunnen; dat | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
alles is den rederijker aan te rekenen, maar een medaille heeft twee kanten en het is onredelijk ze alléén te beoordeelen naar die zijde, die men minst schoon weet. Taalverbastering? Ja! maar van den anderen kant, en dit is een eerekroon voor de kamers, een diepe gehechtheid aan de Vlaamsche burgerdeugden. Midden den roes van zedenbederf sprongen de rederijkers in de bres, om door hun tooneel en strenge tong de ondeugd aan te toonen en te schandvlekken. Taalverbastering in hun verwaandheid, in hun liefde voor spitsvondigheden, maar zuiverhouden der zeden van het oude Vlaanderen, in hun liefde tot het volk. Dan spreidet gij voor d'oogen
Uw grootheid, macht en zeden,
Op allen mocht gij bogen,
Om allen werd g'aanbeden.
Voorzeker heeft men het recht rekenschap te vragen aan hen die de letterkundige bedrijvigheid gedurenden een gansche eeuw uitsluitend in handen namen, en het is een feit dat over het algemeen het kunstpeil niet hoog werd opgevoerd. Wezen we echter niet te streng voor deze lieden, wier kunst uit de volksziel geboren was; het volk vermaken, zelfs door de kunst, was immers de groote vereischte uit die eeuw, waar de uitbundige levenslust van den rijken Vlaming meer doorsloeg dan zijn kunstliefde en zijn droomerijen. ‘In werkelijkheid, schrijft Dr De Ronde in het ‘Tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen’ heeft ons volk toen een van de gelukkigste tijdperken van zijn bestaan beleefd. Overal elders in Europa gromde het Oorlogsbeest. Bij ons integendeel slechts wat onlusten die vergeleken met het krijgsrumoer over de grenzen den indruk maken van dorpsgetwist. Iemand die om 1495 geboren was, kon meer dan een halve eeuw geleefd hebben zonder invallen noch oorlogen gekend te hebben; zijn taak kon bloeien en hij kon zich verheugen in den voorspoed van zijn land dat de faam had het rijkste van Europa te zijn. En hij genoot van het leven, want het feestgeraas was niet van de lucht. Geen jaar ging voorbij of er werd beroep gedaan op zijn liefde op uiterlijk praalvertoon; geen gelegenheid bleef onbenuttigd om zijn brooddronken levenslust te prikkelen.’ Op dit oogenblik - steeds het einde der vijftiende eeuw - | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
hadden de Kamers het toppunt bereikt van macht en grootheid. De leuze van het volk was ‘alles voor de rederijkers’! En de leuze van deze laatsten ‘alles voor het volk’. Voor de Kamers van Rhetorica, nu koninginnen der gilden geworden, ging de stadskas mild open; vaste toelagen werden in groote steden toegestaan, de hertogen van Bourgondië behandelden ze als troetelkinderen, deels uit liefde tot pronk en praal, deels omdat zij wisten dat gansch het volk achter de kamers stond. En de rederijkers dienden het volk, zij hielden de faam der stad of der gemeente hoog, haalden hun vorsten in met zegewagen en tooneelvoorstellingen en liepen in zijde en fluweel gekleed naar landjuweelen, gloriedagen voor het volk. Aan dien tijd dacht Cyriel Buysse terug, toen hij, de naturalistische romanschrijver in Vlaanderen, deze schoone woorden sprak: Het Vlaanderen der heldere geluksdagen, het geliefde, rijke, schoone Vlaanderen dat éénmaal was. Het eerste verval der rederijkers dagteekent van 1539, jaar waarin te Gent het vermaarde landjuweel plaats vond. Alle dinghe
Syn me te inghe,
Ic ben so wyd.
Naar een ongescepen
Hebbic gegrepen
In eeuwigen tyt.
Aldus sprak de weemoedige, vrome dichter uit de Middeleeuwen. Treft ons hier het heimwee van den verdrukten, bijgeloovigen mensch, naar het eeuwig-vredige leven, de Renaissance deed de droomende, steeds naar den hemel gerichte oogen terug op de aarde nederkijken. Deze vernieuwing der levensopvatting had een grooten weerslag op de kunst van gansch westelijk Europa; veel minder echter in Vlaanderen, dat door den godsdienstoorlog gekrenkt werd als geen ander land ter wereld. In de eerste jaren der zestiende eeuw werd aan het Christen geweten in West-Europa de noodzakelijkheid voorgehouden, den Godsdienst naar zijn vroegere standregelen terug te brengen en de daden van Paus en Geestelijken met de Heilige-Schrift te controleeren. De geestelijkheid was aangetast door het wereldsch leven der hoogere burgerij, waaruit zij afstamde en dit feit diende als eerste | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
propagandamiddel voor de hervormers. Voegt daarbij dat het volk gaarne met nieuwe en liefst extremistische strekkingen sympathiseert en het succes der hervormers is gemakkelijk te begrijpen. In Vlaanderen vooral, waar het verzet tegen de Spaansche heerschappij al meer en meer tot uiting kwam, zag het volk in de hervorming een wapen tegen de Overheid, die zich als verdediger van het oude geloof had aangesteld. De tooneelplanken der rederijkers werden dan ook preekstoelen in dienst der Geuzen; paters en nonnen, ja gansch een klooster werd tot vermaak van het volk op tooneel gebracht met een durf in het aantoonen van alle menschelijke gebreken, die nauwelijks te gelooven is. Hun rijmkunst ook, diende nu tot propagandabladen der Geuzen. De hertogen van Bourgondië hadden tot dan toe hun best gedaan om door de Kamers de gunst van het volk te winnen; zij noemden hun kunst: ‘De edele kunst der rhetorica’ en zagen met vreugde die weelde en opgeruimdheid bij hun intochten in de groote steden. Zij wisten dat de Kamers in dienst van het geloof stonden en het volk stichtten. Het werd hun bewezen dat Vlaanderen Vlaanderen gebleven was, hoe ook hun vorstenhuis door de Fransche zeden en gewoonten beheerscht was en de hoogere burgerij daardoor een oogenblik aan 't wankelen was gebracht. Hun Fransche taal zelf, de taal waarin zij de voorrechten der kamers hadden opgesteld, ging nooit anders dan met den tekst dier voorrechten de kamers binnen. De rederijkers hadden echter hun officieel slaafs zijn stilaan laten varen; de met geld en privilegiën opgelegde plichten werden vergeten maar de bekomen voorrechten zelfs gebruikt tegen hen die ze schonken. Aartshertog Filips de Schoone had deze mogelijkheid reeds vroeger ingezien, hij wilde de rederijkers als marionnetten behandelen, ze intoomen en gebruiken tot vazallen zijner politiek. De rederijkersgedichten waren immers in zekeren zin, als de dagbladen heden ten dage; hun invloed op het volk was nog grooter, vermits de tegenpartij hetzelfde middel niet kon tegenzetten. Het geschikte middel daartoe was, naar zijn oordeel, een almachtige Souvereine hoofdkamer stichten die, onder zijn contrôle staande, het commando zou voeren. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Deze Kamer, door de Overheid opgedrongen, kon echter onmogelijk het gezag van een Fonteyne krenken, waar de magistraat en de volksmacht van het geduchte Gent uit de Middeleeuwen achter stonden. Ook zien wij dat de Fonteyne ongehinderd haar rol van Souvereine kamer voortzet, terwijl Jhesu metten Balsem-Blomme geen enkele kamer, naar mijn weten erkend heeft. In 1584 verdween deze Kamer ten andere voor goed van het tooneel, terwijl op 20 Juli 1790 de Fonteyne door de Staten van Vlaenderen ten eeuwige dage erkend wordt als Overste en Souvereine Kamer van geheel Vlaenderen, aan dewelke alle andere Kamers die geen bijzonder Octroy hebben zullen moeten onderworpen wezen. (Zie de bijdrage verschenen in Oostvlaamsche Zanten, 17 jg. Nr 3). Op gebied van tooneel en literatuur bleven de rederijkers de rederijkers van vroeger, doch ze werden meer en meer bewust van hun macht en namen dienvolgens meer en meer vrijheid in hun handelen. En zoo komen we te staan, in het jaar 1539, voor het groot landjuweel van Gent, genaamd het Geuzenlandjuweel, dat voor de rederijkerskamers het einde van hun bloeitijdperk beteekende; ten minste wat Vlaanderen betreft. ‘De Schepenen van der Keure en Schepenen van Ghedeele’ der goede stede Gent deden het landjuweel doorgaan als feest tot viering van den vrede die hun Keizer met Frans I pas had gesloten (nadat de heldhaftige Franschen de benden van Karel V in Spanje hadden teruggeworpen) en ‘ter augmentatie van der negocie ende broodwinninghe die te Ghent zeer cleene is’. De Keizer, op verslag van de regentes zijne zuster en van de ‘hoofden ende luyden van onsen secreten rade’ stond de gevraagde machtiging toe bij octrooi van 3n Februari 1538; het landjuweel was voorzien voor 12-6-1539; zoodat de Fonteynisten niet min dan één jaar tijd gelaten werd om de feesten voor te bereiden. Door dit octrooi werd vrijgeleide en zekerheid verschaft aan alle mededingende kamers, alsook aan alle vreemdelingen te beginnen van veertien dagen vóór tot veertien dagen na het landjuweel. De schuldeischer mocht binst dit tijdperk zijn schuldenaar niet lastig vallen en zoo meer. De stadskas werd goed aangesproken: een eerste toelage van ‘40 ponden grooten’; vervolgens nog zestig ponden: ‘betaelt den Prince ende Raedt van der Fonteyne 60 livres hem- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
lieden toegheleit t'helpen van den grooten excessieven costen ter cause van den spele van rhethorijcke’; 8 ponden om banier, blazoen en trompetten te vernieuwen. Verder werd op stadskosten een theater opgetimmerd in renaissancestijl, rijk met beeldhouwwerk en schilderijen versierd; dit theater had twee verdiepingen en was opgericht aan de Hoogpoort. Hoewel de intrede der rederijkers zoo schitterend niet geweest is als deze der fiere schuttersgilden bij de groote prijsschieting door St. Jorisgilde te Gent in 1497 (de zomertijd van den Gentschen voorspoed) ingericht, noch de intrede overtrof der 28 rederijkerskamers te Antwerpen, voor het eerste groote landjuweel van 1496; moest de blijde intrede te Gent toch weelderig geweest zijn, te oordeelen naar de uitgaven te Oudenaarde geboekt voor de kamer: ‘Pais zij met ulieden’ aldaar. De boden door de Fonteynisten naar alle gewenschte Kamers uitgezonden, waren dragers van volgende prijsvragen:
Men bemerkt dus dat het hier om twee prijskampen gaat: één voor tooneelkunst (het eigenlijke landjuweel), en één voor woordkunst (het refereinenfeest). Ten bestemden dage dongen 19 rederijkerskamers naar het landjuweel; de vertooningen vonden plaats van 12 tot 23 Juli 1539. Toen na het landjuweel de vertoonde stukken door Joos Lambrecht, lettersteker, Hoogpoort te Gent gedrukt waren zag de Overheid eerst goed in wat zij te Gent zoo lichtzinnig toegelaten had. De tekst der strenge plakkaten voor oogen is de durf der rederijkers iets eenigs. Men dreef den spot met aflaten, bedevaarten, zielmissen en offeranden. Priester en kloosterlingen waren: hoovaardigen die ootmoedigheid prediken, gulzigaards en dronkaards die matigheid aanmoedigen, en zoo meer. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Onmiddellijk na het landjuweel brak het oproer los. De Cresers namen het bewind te Gent in handen, sloten de gewezen magistraten in 's Gravensteen op onder de valsche beschuldiging dat de krijgsbelasting betaald was geworden tegen den wil van het volk in en de oude voorrechten gestolen waren. Een grijsaard van 75 jaar, oud-schepen Lieven Pijn werd onschuldig gemarteld en onthoofd terwijl 21 stadsoverheden alsook de leden van den Raad van Vlaanderen vogelvrij verklaard werden. En de Keizer kwam naar Gent. Van uit dat Prinsenhof, waar hij veertig jaren vroeger geboren werd maakte de vervreemde Karel V het plan op voor de bestraffing zijner stad. Terwijl dagelijks folteringen en marteldood de bevolking met ontzetting sloegen en men huizen en schatten der gilden verkocht, werden alle voorrechten vernietigd, de bevolking beboet en vernederd, en de drie-en-vijftig fiere ambachten tot een-en-twintig onvrije nijverheidsgroepen herleid. Een edict van September 1540 verbood het drukken, lezen of verkoopen der te Gent vertoonde stukken op straf van halsrechting voor den man en den put (levend begraven) voor de vrouw. Keizer Karel had in 1555 afstand gedaan van den troon en was naar Spanje ingescheept om er drie jaar later te sterven. In 1559 verscheen een plakkaat waarbij het opvoeren van alle tooneelstukken, niet voorafgaandelijk door de geestelijkheid en de magistraat der plaatselijke gemeenten onderzocht, verboden werd. Dit belangrijk edict was uitgevaardigd door Keizer Karel's zoon en opvolger Philips II, Spanjaard van kop tot teen. De Prins-Bisschop van Luik wachtte tot 1582 om hetzelfde besluit voor zijn rechtsgebied te treffen. Op 25-8-1559 verliet Philips II op zijn beurt Vlaanderen om als Spaansch koning aldaar te tronen. De landvoogdes, zijn zuster, de bisschoppen en justitieraden, drukte hij voor zijn vertrek nogmaals op het hart, de plakkaten met de grootste strengheid te doen eerbiedigen. Deze aanbeveling werd stipt nagekomen, doch als antwoord hierop kwam de beeldstormerij die in 1566 als een vuur van Zuid naar Noord overliep. Om hiertegen de hulp harer onderdanen te verkrijgen moest de landvoogdes voordeelen toestaan, die duidelijk lieten inzien dat de aanhangers der hervorming ook haar hof waren binnengedrongen. De rederijkers, sedert het Gentsche landjuweel door de Overheid bewaakt, hadden geen ergernis verwekt op hun feesten te | |||||||
[pagina t.o. 18]
| |||||||
Keizer Karel en de Stropdragers.
(Naar een werk van Kunstschilder Karel Van Belle.) | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Oudenaarde (1540) te Lier (1549) en te Vilvoorde (1560). Op het oogenblik dat de Violieren van Antwerpen hun landjuweel van 1561 inrichtten, was voor Vlaanderen een nieuwe periode van welvaart ingetreden. Terwijl de nijverheid de steden verliet, werd gansch het platteland in een reusachtig nijverheidsgebied voor kanten en lijnwaad omgetooverd. Ook de handel bloeide weer op. Dit landjuweel staat gekend als het ‘nec plus ultra’ der weelde, als het schitterendst uit de geschiedenis der rederijkers, maar tevens als hun zwanenzang. Het tooneel zelf was bijzaak geworden, doch de tong der rederijkers scheen niet ingekort door de strenge voorwaarden onder dewelke de wedstrijd was toegelaten, want onvoorzichtige zinspelingen deden het landbestuur er toe besluiten de geprente stukken te doen aanslaan. Toen op haar jaarlijksch pinksterfeest van 1562 de Brusselsche Corenbloem tot refereyn de vraag stelde: ‘Wat de landen can houden in ruste’ scheen voor allen de tijd gekomen om met oprechtheid hierop te antwoorden. Trots het verbod, door de kerk afgekondigd, de vertaalde schriftuur te lezen, trots de bloedplakkaten van Philips II, stonden de hervormde rederijkers op schildwacht voor de geuzenlegers, met den verboden bijbel als wapen in de hand; het was hun antwoord op die prijsvraag. Tot nu toe hadden zij voldoende vrijheid genoten om te handelen naar den wensch van het volk, dit was de oorzaak van hun populariteit en alsdus van hun macht geweest. Van nu af aan komen ze met het volk in opstand en ze zullen met het volk veroordeeld worden. De hertog van Alva kwam in Augustus 1567 als gevolmachtigd stadhouder van Philips II in Vlaanderen aan; door den mond van Alva werd het antwoord van den Koning op dezelfde prijsvraag gegeven: ‘Liever zijn landen onbevolkt en voor wildernis laten liggen, dan daarin een dwaalgeest te gedoogen.’ Vóór de bloeddorstige Hertog opdaagde, vertrokken honderden rederijkers, de beste krachten, naar den vreemde; zij die op genade gerekend hadden hebben hun vertrouwen in Alva's gematigdheid met den dood betaald. De duistere ongeluksdagen zijn aangebroken. De onheilen slaan neer, als geeselslagen Gods, op een veroordeeld Vlaanderen. Eerst zetelt de Beroerteraad die het bloed van het schavot doet vloeien en de lucht met den geur van brandstapels vervult. | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Daarna komen de legerbenden, die steden en dorpen uitmoorden en uitbranden; nu Spanjaarden, dan Hollanders en Franschen, zoodat de Vlaming zich afvroeg wie zijn vijand was en wie zijn vriend? De onsterfelijke rederijker had voortdurend op loer gelegen om zich op te richten, zoodra de omstandigheden het zouden toelaten. Onder Alva was hij, evenals het volk, door afgrijzen en schrik lamgeslagen; doch de zege der Watergeuzen was het sein voor opstand bij het volk en van heropstanding bij de refereynendichters. Pas was het nieuws gekend ‘Alva verloor den Briel’ of de liefde voor Oranje als bevrijder van het vaderland was algemeen. Zelfs bij de katholieken was de keuze tusschen Alva en Oranje niet moeilijk en overal waar de Prins verscheen jubelden de rederijkers luider en hartelijker dan bij de intochten der Hertogen van Bourgondië in vroeger blijde dagen. De rederijkers hadden de opgedrongen voorschriften voor tucht en orde met de toppen der vingers van de overheid aangenomen, maar onder dien officieelen slavenmantel sloeg het hart van een fier-ontembaar volk. Of de machthebber Geus of Katholiek, Spanjaard of Franschman was, met dezelfde geestdrift en even triomfantelijk werd hij ingehaald door den onsterfelijken Tijl Ulenspiegel, die de rederijker was; maar de zangen en refereynen die uit het hart kwamen gingen alleen naar vrienden van het volk. In 1584, nog vóór de gematigde Farnèse het opstandige Zuiden voor Spanje heroverd had, schafte hij de kamers van Rhetorica voor goed af en verklaarde hun hebben en houden verbeurd. Het schijnheilig gedrag was bij den opstand onder den Prins van Oranje te duidelijk geweest om het waar aangezicht nog langer te verbergen. Farnèse ten andere en later Albrecht en Isabella beschouwden de Kamers als kankerwonden in het Katholieke vleesch hunner gouwen. Doch de rederijker was te sterk opgegroeid om den strijd voor zijn bestaan zoo maar op te geven op zicht van een stuk perkament. In 1593 moest de Raad van Vlaanderen de handhaving der vroeger uitgevaardigde edicten herinneren, terwijl in 1597 dezelfde Raad van Vlaanderen het edict van 1559 (Contrôle over hun bedrijvigheid) terug afkondigde wat de afschaffing der Kamers zonder voorwaarde door Farnèse beoogd, ongedaan maakte. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Hoewel de godsdienstoorlog gelukkig achter den rug was, wordt de zeventiende eeuw ingezet in uiterst ongunstige omstandigheden; van hun beste krachten beroofd, waren de Vlamingen op tooneel en letterkundig gebied geen duim vooruit gekomen, terwijl in de omliggende landen de tooneelliteratuur een nieuwen weg was opgegaan, die de kunst zou stuwen naar hoogen glans. Ons Vlaanderen, verarmd en verwoest door onafgebroken oorlogen, is een woestijn geworden voor het zaad der kunstliefde dat de uitgestorven rederijkers in het hart der zonen hadden nagelaten. Het is dan ook niet te begrijpen dat sommige geschiedschrijvers de eerste helft der 17e eeuw een gouden tijdperk voor de rederijkersgilden van Vlaanderen en Brabant noemenGa naar voetnoot(4) omdat ze ‘Stillekens, zonder trommel en vendel’ konden feesten en de gunst der vorsten terug verworven hadden. In waarheid hadden de enkele Kamers die toen overbleven, meest in Brabant en Antwerpen, in stilte en armoede hun traditie voortgezet; van luister kon er geen spraak zijn zonder hun invloed op het volk in dienst te stellen van den overheerscher tegen het volk. De rederijker heeft voorzeker geoordeeld ‘beter sterven dan verraden’, want de weinige herstichte kamers met pro-Spaansche strekking, hebben geen historie aan de zeventiende eeuw gegeven. Telkens een opluchting kwam waren het vreemde tooneeltroepen, liefst Fransche, Spaansche of Engelsche, die voor het hof en in de groote steden vertooningen gaven. Vreemde acteurs, op de planken van het tooneellievende Vlaanderen, wat een treffend beeld van verval! Eindelijk, in 1692 toen Maximiliaan Emmanuel van Beieren een nieuw tijdperk had ingezet was de heropbloei mogelijk en die heropbloei was nooit in de geschiedenis zoo dringend noodig, dan juist op den drempel der 18e eeuw; doch de echte rederijkerskamer scheen dan reeds tot het verleden te behooren. De geest van vereeniging uit de middeleeuwen was trapsgewijze verbrokkeld en de Samenleving tijdens de 17e eeuw in afzonderlijke groepen verdeeld. Van landjuweelen vol pracht en weelde zal er geen spraak meer zijn, want de eensgezindheid is nu ook verloren gegaan. Wedijver en twistziekte doen de kameristen al meer en meer terug trekken in hun besloten lokaal, waar men van nu af betalen moet om het spektakel bij te wonen. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
De tooneelliteratuur zal er niets bij verliezen; houdt ze in Vlaanderen geen tred met den snellen vooruitgang der naburige volkeren, de tooneelschrijver is toch vrij individu geworden, die meer werkt om zijn eigen naam eer aan te doen dan voor den roem zijner kamer; hij breekt daarom geleidelijk met het verleden af. Daarenboven verliest de rederijkerskamer meer en meer haar bevoorrechte rol van eenig officieel kunstlichaam, en wordt zij in de 18e eeuw veeleer een herberg. De rederijkers zijn uitgesproken kannekijkers geworden, die schandaal verwekken door dronkenschap en vechtpartijen in plaats van zich te bekommeren om poëzie of tooneel. Toen de roemrijke Fonteyne in 1706 uit het graf opstond kon ze vrij handelen, maar de tijdsomstandigheden waren ongunstiger dan ooit. Voor Spaansche en Oostenrijksche regeerders was de Vlaamsche taal slechts dierengeraas, dat door een beschaafde Fransche taal moest vervangen worden. Vanaf 1710 speelde men zoowel te Gent en Antwerpen als te Brussel in 't Fransch en die toestand verergerde nog toen in 1746 Fransche troepen ons land binnenvielen om het vier jaar lang te bezetten. De regeering van Maria Theresia bracht eindelijk rust en welvaart terug en het volk vroeg vanzelfsprekend zijn tooneel terug. De rederijkers beantwoordden die vraag met geestdrift, want vanaf het midden der 18e eeuw schieten de Kamers als lentebloemen op uit den omwoelden, maar vruchtbaren grond van Vlaanderen en vallen de prijskampen als regendroppen uit den hemel. Twist en drinkpartijen over het hoofd gezien, beteekent die heropleving een zwaardslag, doeltreffend geplaatst tusschen het Fransch gevaar uit de eerste helft der achttiende en dit van het begin der 19e eeuw. Door de Fransche overheerschers van 1792, voorloopers van Napoleon, werden alle maatregelen getroffen om de Vlaamsche spraak eens voor altijd door die der ééne Republiek te vervangen. Een decreet van 22-5-1796 schafte alle gilden af; de rederijkerskamers die gespaard bleven moesten werktuigen worden van de verfranschingspolitiek; het voorbeeld der Fonteyne is treffend:
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
De latere verzachting, namelijk het toelaten van vertooningen deels in 't Fransch en deels in 't Vlaamsch, beoogde veelmeer het aanlokken van het Franschonkundige volk, dan den Vlaming op taalgebied te begunstigen. De dichtprijskamp te Aalst in 1809 is één der laatste waagstukjes der rederijkerij. Dit jaar, midden het glanstijdperk van Napoleon den Groote, wanneer onafhankelijksgevoel in de oogen der Franschen een beleediging was, stelden de Aalstenaars: ‘Den Lof der Belgen’ tot prijsvraag. Wacken beantwoordde dit onderwerp derwijze dat de naam van Napoleon hoewel niet vernoemd tusschen de tyrans te raden lag. ‘Geen Alba, geen tyran, geen snooden Attila,
Dat schrikdier van zijn tijd, die bron van ongena,
Die geesel van Gods wraak, die 't aardrijk deed beven
Kon onze heldenschaar of schrik of ijzing geven.
Men ducht geen krijgsorgaan, geen hagelbui van lood,
Maar vliegt ontzelfd van woede, in d'armen van de dood;
Een kenmerk uit wat bloed de Belgen zijn geboren:
Een luister dien het goud der vier paar duizend sporen,
Ontrukt door hunne hand aan Frankrijks ruiterij,
Hoe schoon, hoe luisterlijk, zet allen luister bij.’
Na den val van Napoleon vormde Vlaanderen, onder de kroon van Willem I, met Holland en Wallonië het heerlijk Koninkrijk der Nederlanden. De Vlaamsche taal werd stilaan opgeheven uit haar plattelandsche achterlijkheid en alles liet een gouden eeuw voor kunsten en wetenschappen verhopen. De rederijkers hadden pas het hoofd heropgericht - de Fonteyne droeg nu den titel van Koninklijke Hoofdkamer - of het fraaie gebouw waarvan de deelen meer bijeengevoegd dan verbonden waren stortte na vijftien jaar ineen. ‘Het zijn de Rederijkers - zegt Lode Monteyne - die na 1830 het teeken van heropstanding hebben gegeven. Reeds in 1834 richtte de Gentsche Fonteyne, waarvan Jan Frans Willems de hoofdman was, te Gent Vlaamsche vertooningen in. Dank zij de rederijkers kwam na 1840 het Vlaamsch tooneel tot bloei. | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Wie weet welk een groote rol de tallooze tooneelmaatschappijen gespeeld hebben in de Vlaamsche beweging, zal inzien, dat het voortbestaan van de Vlaamsche gemeenschap voor een niet onaanzienlijk deel te danken is aan de continuiteit van de rederijkerij in onze gewesten.’ *** Ziedaar de roemrijke bladzijden door de taal- en kunstminnende rederijkers in de geschiedenis van Vlaanderen geschreven. Naar hun voorbeeld zullen de rederijkers dezer eeuw de liefde voor taal en volk levendig bewaren en de banden met het verleden verstevigen door terug te grijpen naar de oude blazoenen der vaderen. Zij zullen die zinnebeelden van liefde en ijver een nieuwen glans bijzetten door de kunstprestatie, uit de geestdrift van een jeugdig geslacht geboren.
V. SPEECKAERT, Archivaris der Fonteyne. | |||||||
[pagina t.o. 24]
| |||||||
Een Kermisplein in de Middeleeuwen
(Naar een schilderij van Breughel.) |
|