Een woord ter inleiding.
In de geschiedenis der Souvereine Fonteyne, moet het verschijnen van dit eerste Letterkundig en Geschiedkundig Jaarboek, een keerpunt beduiden.
Daar ik het opzet tot deze uitgave aan het initiatief van den archivaris mocht overlaten, kan ik er des te vrijer enkele woorden als toelichting aan wijden.
Met het verschijnen van dit Jaarboek, moge voortaan openbaar blijken dat een jonger streven, dat sedert jaren een nieuwen koers van werking wou inzetten, voor goed heeft baan gebroken.
Het tooneeldilettantisme waaraan de Souvereine Kamer tot in den vorigen wereldoorlog vastzat en waarvan de jongere bestuursleden in de vijf en twintig laatste jaren zich wilden losmaken, mag voortaan niet meer de werksfeer blijven van een Kamer, voor wie, om haar Souvereiniteit over de andere Kamers, een algemeene coordineerende en leidende rol moet voorbehouden zijn.
Een laatste, en wellicht schoonste verschijning, van den edelmoedigen en begaafden rederijker tijdens de 40 jaren van zijn werking - laten we zeggen van het in leven houden der Fonteyne! - was zeker wijlen Adolf Woedstad.
Bij zijn verscheiden verdween in onze Kamer de oude opvatting van de rederijkerij, die Adolf Woedstad trouw heeft gediend, zoodat er een soort wijding uitstraalde waar het om ‘De Fonteyne’ van Gent ging, of waar Adolf Woedstad verscheen.
Reeds bij mijn eerste kennismaking kwam een soort vereering mij treffen, én voor de oude traditie der Souvereine Kamer, én voor den man die het archief der Fonteyne, zijn levenlang meetroonde als een balast bij zijn huisgerief, maar vooral als een geliefkoosd stuk van Vlaanderens oude glorie, dat hij ergens in een edel schrijn ter bestemming en ter beveiliging moest brengen.
Het was toen ook oorlog in 1916. De vele wederwaardigheden sindsdien, hooren in dit voorwoord niet thuis, maar wel de opsomming van enkele feiten die er een bewijs van mogen blijven, dat tijdens het