| |
| |
| |
Liesbeth Koenen
Tilburg 11 juni 1958 - Amsterdam 19 augustus 2020
Foto: Marc van Oostendorp
Er zijn op de wereld niet veel mensen die zich professioneel taaljournalist noemen. In Nederland zijn er verschillende; maar de allereerste was Elisabeth Maria Huberta Wilhelmina - Liesbeth - Koenen. Ze schreef over veel onderwerpen, en vooral over wetenschap, maar haar hart lag in alle opzichten bij de taal en de taalkunde. Er waren in Nederland eerder mensen geweest die heel deskundig over taal hadden geschreven, maar dat was zelden leesbaar geweest. Er waren meer auteurs die heel leesbaar over taal schreven, maar dat was doorgaans heel oppervlakkig. Liesbeth Koenen kon het allebei.
Ze was geboren in Tilburg maar bracht haar jeugd door in het zuiden van Limburg en, vanaf haar dertiende, in Oegstgeest, waar haar vader directeur werd van de psychiatrische inrichting in Noordwijkerhout. Ze was een verwoed lezer en overwoog aanvankelijk psychologie te gaan studeren, maar raakte in Amsterdam, waar ze in 1977 Nederlands was gaan studeren, al snel geïnteresseerd in de Algemene Taalwetenschap. Amsterdam was in die periode rond 1980 dan ook een brandpunt van de internationale taalwetenschap, waarover dag en nacht op hoog niveau werd gediscussieerd.
| |
| |
Koenens eigen taalkundige belangstelling is altijd duidelijk ‘Amsterdams’ gebleven. Je proeft er voortdurend het enthousiasme in voor het idee dat je taal ook met natuurwetenschappelijke methoden kunt bestuderen en met name voor het inkijkje dat de taal biedt in hoe onze geest en onze hersenen werken. Dat ging bij Koenen drie kanten uit die in de afdeling Algemene Taalwetenschap van de UvA zelf niet eens per se verenigd werden: enerzijds die van de studie van de grammatica volgens de methode van de Amerikaan Noam Chomsky (1928) en anderzijds die van de neurolinguïstiek en de studie van gebarentalen. Wat die drie met elkaar gemeenschappelijk hebben is de nadruk op het formele, maar ook de nadruk op taal als eigenschap van een individueel mens. Voor bijvoorbeeld het sociolinguïstische heeft Koenen duidelijk altijd veel minder belangstelling gehad en misschien wel een zeker dedain. Taal was in de eerste plaats een instrument om in de hersenen te kijken, niet om sociale verhoudingen te analyseren.
De kern van haar interesse is volgens Liesbeths broer Marc geweest dat het een aangeboren eigenschap is van de mens: ‘Overal ter wereld gaan baby's die aan taal worden blootgesteld die taal gebruiken. Of beter, die taal overkomt ze. Ze kunnen zich er niet tegen verzetten, net zoals een baby zich er ook niet tegen kan verzetten om te gaan lopen. Dat doofgeboren baby's spontaan gebarentaal gaan ontwikkelen, zelfs als de ouders ze niet aan gebarentaal blootstellen, onderstreept dat aangeboren vermogen eens te meer, vond Liesbeth. Het medium maakt niet uit: taal zit in een mens gebakken en die moet en die zal eruit komen.’
Ik geloof dat Koenen het daarbij haar leven lang als haar belangrijkste taak is blijven zien om de verbazing en het enthousiasme uit te dragen dat Amsterdam in de vroege jaren tachtig kenmerkte, de sfeer van geestdrift over het nieuwe. Als ze in haar werk een wetenschapper prijst, in willekeurig welk vak, zegt ze opvallend vaak dat het iemand is die met een nieuwe blik naar de wereld keek, en die zo ook anderen de ogen deed opengaan. Wat je zegt, gaat vanzelf, was de titel van haar op een na laatst gepubliceerde boek (2019), en dat vatte het wel samen: hoe langer je nadenkt over hoe mensen zo moeiteloos zoiets ingewikkelds als taal blijken te kunnen hanteren, hoe meer je je daarover gaat verbazen. En tegelijkertijd heeft de wetenschap in de afgelopen decennia grote vorderingen gemaakt in de ontsluiering van dat raadsel.
Het individu zou bij dat alles haar thema blijven: het excentrieke indi- | |
| |
vidu, het gemiddelde individu, het uitzonderlijk begaafde individu of het individu met een achterstand.
Na haar afstuderen in 1985 werd Koenen wetenschapsjournalist op de manier waarop generaties Nederlandse wetenschapsjournalisten het vak hebben geleerd: via een cursus ‘wetenschapscorrespondentie’ (mooie term) van Frans Kempers. Naar eigen zeggen was haar scriptie overigens al een poging om de Chomskyaanse grammatica uit te leggen aan een breder publiek. In de nasleep van de cursus van Kempers sprak ze Chomsky zelf aan tijdens een congres in Brussel: mocht ze hem soms interviewen? Dat mocht, en ze kon het interview zelfs verkopen aan nrc, een krant waaraan ze vervolgens decennia als freelancer verbonden bleef. Het was haar eerste stuk, verschenen op 22 mei 1986.
Met Chomsky bleef er altijd een lijntje bestaan in haar journalistieke carrière. Toen hij in 2011 weer eens in Nederland was, interviewde ze hem weer, en weer voor nrc, in de trein van Leiden naar Utrecht, want dat bleek het enige moment dat de wereldberoemde geleerde en activist tijd over had. Opvallend is overigens dat het eerste interview vooral ging over Chomsky's eigen technische en voor niet-specialisten lastig te volgen werk over de syntaxis, terwijl het tweede interview algemener was, en filosofischer. Ze spraken over een onderwerp waaraan Chomsky nauwelijks ooit aandacht besteedde: de betekenis van woorden. Koenen koos het omdat het naar haar idee een mogelijkheid was om een brug te slaan tussen Chomsky's taalkundige en zijn politieke werk. Ook in de politiek spelen woorden immers een rol. Tussendoor, in 1993 en in 2003, had Koenen Chomsky nog een keer geïnterviewd.
Vrijwel precies halverwege tussen het eerste en het laatste interview vierde de Amerikaanse geleerde zijn zeventigste verjaardag en schreef Koenen er een column over, alweer voor nrc, waarin ze als eerbewijs aan de Amerikaan haar eigen fascinatie voor taal onder woorden bracht: ‘Wat dóe ik als ik praat of luister? Hoe weet ik wat er kan? En ook: wat er juist niet kan. Want naast eindeloos veel mogelijkheden zijn er ook ontelbare ónmogelijkheden. Grove: zinnetje deze voorbeeld is. Of veel subtielere: ze gaf 't 'm loopt lekkerder dan ze gaf 'm 't. Maar geef je 'm een naam, en vul je iets in voor 't, dan ligt het ineens andersom: de volgorde ze gaf Joep soep is dan gewoon, terwijl ze gaf soep Joep ronduit fout is.’
Ze zou voor nrc over taal en over wetenschap blijven schrijven, zij het vooral de laatste jaren waarschijnlijk minder vaak dan ze zou hebben ge- | |
| |
wild. Wel was de krant de eerste die een In memoriam van haar plaatste.
Koenen was een trouw mens. Mensen die ze waardeerde, bleef ze waarderen. Haar uva-docent Hugo Brandt Corstius bezocht ze nog op zijn sterfbed. Ze schreef zijn Levensbericht voor het jaarboek van de Maatschappij, en de laatste jaren van haar leven was ze bezig met een biografie over hem. Helaas heeft ze die niet kunnen voltooien. Wel bracht ze aan het begin van 2020 nog een boekje uit met Het beste van Hugo Brandt Corstius, een selectie van stukjes die ze had voorzien van commentaar. Toen in in juni 2020 bleek dat ze niet lang meer te leven had, besloot ze een podcast te maken over het materiaal dat ze al verzameld had. (Helaas lijken de erfgenamen van Brandt Corstius publicatie van die podcast tegen te houden.)
Haar trouw aan mensen blijkt ook anderszins. Ze schreef in 2000, een jaar waarin hij algemeen verafschuwd werd, bijvoorbeeld nog een column die Theo van Gogh in bescherming nam. Ze bleef 24 jaar bij haar partner Rik Smits. Leven en werk waren voor de twee op allerlei manieren met elkaar verweven: Smits was óók taalkundige, en zelfs Koenens docent aan de uva. Ze gaven samen cursussen, ze schreven samen boeken (met name het Handboek Nederlands 2004) en er waren jaren waarin het voor de buitenstaander niet altijd duidelijk was met wie je nu eigenlijk sprak.
Relaties en familie waren sowieso belangrijk, al lijkt die familie voor haar vooral toch weer te hebben bestaan uit individuen. Haar broer Marc werd in haar voetspoor wetenschapsjournalist en bleef tot haar dood vermoedelijk haar beste vriend. Haar vader portretteerde ze liefdevol in Hoe mijn vader zijn woorden terugvond (2006), waarin ze beschreef hoe hij na zijn hersenbloeding een tijd werd geplaagd door afasie. De warme, bezorgde dochter werkte in het boekje samen met de altijd nieuwsgierige journalist en taalkundige - een gouden combinatie die het naar mijn idee tot het hoogtepunt van haar oeuvre maakte.
Ze had daarnaast veel goede vrienden, zowel onder Amsterdamse wetenschappers als onder journalisten. Ik had contact met haar in de periode (2013/14) dat ze journalist in residence was op het nias in Wassenaar, en ik daar ook een fellowship had. Het was een periode waarvan ze genoot: het contact met alle mensen, het eindeloos kletsen met iedereen over van alles. Mensen die haar beter kennen zeggen dat ze aan het opveren was van de breuk met Smits uit 2007. Aan alles was in ieder geval duidelijk dat ze het leven indook, daar bij de duinen in Wassenaar. Ze zou er werken aan een boek. Ik kan me niet herinneren dat het daar nu echt van geko- | |
| |
men is. In ieder geval was het jaren later, toen ze overleed, nog niet klaar. Het zou verschijnen als Liesbeths Onaffe.
Ze schreef sowieso langzaam, in ieder geval, dat beweerde ze zelf. Voor een buitenstaander is zoiets natuurlijk lastig te constateren. Aan haar stijl is het in ieder geval niet te merken: haar zinnen lezen als treinen. Ze is misschien wel de enige wetenschapsjournalist over wie op de Wikipediapagina iets stilistisch wordt opgemerkt: ‘Kenmerkend taalgebruik van Koenen was het regelmatig tussenvoegen van korte spreektaalwoordcombinaties in geschreven tekst zoals nou maar eens of oké, goed.’ Dat lijkt me niet helemaal accuraat, of in ieder geval niet volledig. Die combinaties komen misschien weleens voor, maar ze zijn niet het enige. Koenen schreef er soms zelf over, bijvoorbeeld in een column met de veelzeggende titel Schrijftaal (nrc, 25 november 2000). Ze vergelijkt leren schrijven met het leren van een vreemde taal:
Losjesweg kleine woordspelingen rondstrooien gaat een auteur zelden makkelijk af. Het lijkt wel of wat er moeilijk is aan het leren beheersen van een andere dan je moedertaal, ook moeilijk is als je probeert iets meer te schrijven dan alleen standaardbriefjes met standaardtekst. Juist dingen als je woordkeus en zinsbouw afwisselen (dat moet op papier veel harder dan in het gesproken dagelijks leven), een opvallende wending geven, een dubbele bodem leggen, geestig zijn, kosten tijd en denkwerk.
De alinea demonstreert zelf wat ze bedoelt, al staan er voor zover ik kan zien geen woordspelingen in, zelfs geen kleine. Een korte zin wordt gevolgd door twee heel lange. De woordkeus is levendig (‘rondstrooien’, ‘standaardbriefjes met standaardinhoud’, ‘hard moeten’). Toch heeft Wikipedia wel gelijk waar het gaat over het spreektalige. In de alinea die volgt op de bovenstaande schrijft Koenen ‘Toen ik ooit de Amsterdamse cursus wetenschapscorrespondentie volgde dacht ik wel aldoor: pfoeh, dat is veel te veel, dat kan ik nooit allemaal onthouden, laat staan tegelijk toepassen.’ Dat pfoeh is vintage Koenen, overigens niet alleen omdat het ‘spreektaal’ zou zijn, maar ook omdat het zo persoonlijk is. Koenen schreef graag over mensen, maar was ook zelf in haar geschriften duidelijk een mens.
Mensen en hun individuele verhalen waren altijd een belangrijk onderwerp voor haar. Een paar individuen komen regelmatig terug in haar werk. Rolandt Tweehuysen bijvoorbeeld, de man die een leven wijdde
| |
| |
aan een eigen land, Spokanië, met een eigen taal, het Spokaans. Of Reinhold Aman, de Amerikaanse verzamelaar van vloeken, scheldwoorden en blasfemie van over de hele wereld. Nergens werd hij zo bekend als in Nederland - dankzij Koenen. Toen Aman een paar jaar geleden overleed, heeft Koenen nog hemel en aarde bewogen om zijn erfenis - al die tijdschriften en boeken en papieren in heel veel talen - ergens onder te brengen bij een volkskundige instelling. Binnen een paar dagen bleek Amans zus tot Koenens grote ergernis alles aan de vuilnismens te hebben meegegeven. Haar In memoriam Reinhold Aman is het laatste stuk dat ze opnam in haar digitale archief.
Mensen centraal stellen is een handige journalistieke techniek: het meest abstracte onderwerp wordt aanvaardbaarder als het getoond wordt door een mens. Ook Liesbeths Onaffe richtte zich op personen. Genie bijvoorbeeld, het Amerikaanse meisje dat begin jaren '70 ‘na 13 jaar opsluiting in stilte en mishandeling’ ineens taal moest leren. Of de Londense Christopher, ‘man in Londen die meer dan 20 talen spreekt maar letterlijk te achterlijk is om zijn veters te strikken.’ Beiden zijn bekende casussen in de taalwetenschappelijke literatuur, maar Koenen schreef er ongekend meeslepende verhalen over.
Vooral eind jaren negentig begaf ze zich ook in het opiniërende genre. Midden jaren negentig streed ze, samen met Rik Smits, tegen de nieuwe spellingregels die op dat moment door de politiek werden geïntroduceerd. Ook samen met Smits ijverde ze later een aantal jaar voor de rechten van freelancers die steeds meer in de mangel waren geraakt van de concerns die het krantenbedrijf begonnen te beheersen. Nóg een onderwerp waarvoor Koenen zich decennia lang heeft ingezet was de invoering van taalkunde op de middelbare school. Het pleidooi dat ze erover in 1996 schreef kreeg een prominente plek op haar eigen, inmiddels door haar broer onderhouden, website www.liesbethkoenen.nl
Het succesvolst was ze misschien in de strijd voor de gebarentaal. Ze schreef er zelf samen met Tony Bloem, Ruud Janssen en Albert van de Ven een boek over: Gebarentaal. De taal van doven in Nederland (1993). Toen in 1997 een commissie van deskundigen onder voorzitterschap van de Amsterdamse hoogleraar Ann Baker de Nederlandse regering adviseerde om de taal officiële erkenning te geven, sprak Koenen haar enthousiaste steun uit. In de decennia erna gebeurde er frustrerend weinig, maar Koenen bleef haar steun openlijk uitspreken. In 2020, vlak voor haar dood, werd bekend dat de erkenning er toch zou komen.
| |
| |
Maar verder heeft het allemaal niet mogen baten. De vermaledijde spelling kwam er toch en echte maatschappelijke reuring ontstond er zelfs pas bij de volgende (veel kleinere) spellinghervorming van 2005. De taalwetenschap wordt nog steeds hooguit op een enkele middelbare school gedoceerd, door docenten die daar zelf dan ruimte voor moeten maken. In de strijd voor de rechten van freelancers hadden Koenen en Smits aanvankelijk succes: ze richtten samen met anderen de Freelancers Associatie (fla) op die de uitgeverij pcm op de knieën leek te kunnen te dwingen, maar uiteindelijk in ruzie uiteenviel. In 2021 publiceerde Smits een uitgebreide herinnering aan deze episode in Hollands Maandblad. Zo slecht was de afloop van de fla, schrijft Smits daar, dat Koenen ‘nooit meer iets over de hele kwestie heeft willen zeggen of horen.’
Ze is wel haar hele leven freelancer gebleven en het is niet helemaal duidelijk dat dit tot haar eigen plezier was. Series die ze opbouwde werden door redacties soms grillig afgesloten zodat ze op zoek moest naar een nieuw onderkomen. Ze deed dat dan weer wel met verve. De columns die ze tussen 2014 en 2018 voor De Telegraaf schreef onder de titel Taal! zouden volgens mij zo kunnen worden opgenomen in een lesmethode taalwetenschap voor de middelbare school. Ze verzamelde de beste stukjes in het boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.
Schrijven was misschien niet eens haar favoriete vorm van taalgebruik. Het gesprek hoorde daar zeker ook bij. In een interview met Jan Haasbroek voor de vpro in 1994 vertelde ze dat ze soms wel acht uur lang aan de telefoon zat met een vriendin. Er zijn geen redenen om te denken dat dit significant anders werd in de loop der jaren. Het interview maakte uiteindelijk vermoedelijk ook het grootste deel van haar oeuvre uit: in haar werk voor het tijdschrift Akademie Nieuws van de knaw, in haar rubriek Deze week spreekt in nrc, en voor tal van andere bladen. Ook haar waarschijnlijk best verkochte werk, Het vermogen te verlangen (9 letters) bevatte interviews, over taal (de titel is een cryptische verwijzing naar ‘taalkunde’). In de jaren negentig maakte ze een enkel uitstapje naar radio en tv; het is heel erg jammer dat er op die media weinig ruimte was voor de diepgang en de ironische toon waar Koenen voor stond.
Haar niet-taalkundige werk in de wetenschapscommunicatie is sowieso een beetje een onderschat deel van haar oeuvre. Het verscheen nooit in boeken; de vele interviews en recensies die ze schreef voor kranten zijn vaak nog wel terug te vinden via de elektronische archieven van kranten, maar Akademie Nieuws is vooralsnog alleen in papieren archieven te vin- | |
| |
den. Veel stukken zijn ook nogal tijdgebonden, omdat ze gaan over een lezing die een geleerde net gegeven heeft, of een prijs die ze net heeft gewonnen. Op haar website archiveerde ze een stuk of zeventig artikelen die ze vermoedelijk zelf het belangrijkst vond. Daar staan nog steeds heel aardige vraaggesprekken bij, zoals met biermagnaat Freddy Heineken die in 1989 naast de al bestaande naar zijn vader genoemde H.P. Heinekenprijs een Alfred Heinekenprijs voor geneeskunde instelde: ‘Ik vind het belangrijk dat de twee Heinekenprijzen uit elkaar gehouden worden, ook al heb ik toevallig dezelfde naam als mijn vader. Dat komt tenslotte wel meer voor.’
Die grote vaardigheid in het interviewen wist Koenen ook over te brengen als docent. Ik heb zelf een keer een workshop van haar mogen meemaken, rond het jaar 2015. Ze was ingehuurd om de taalwetenschappers die werkten aan de grote wetenschappelijke grammatica van het Nederlands, het Taalportaal, publieksgerichter te laten denken en schrijven. Terwijl ze aan een uitleg daarover bezig was kwam ineens een man met een microfoon binnen en samen begonnen ze de aanwezigen te interviewen over hun werk. Hoewel ik op dat moment zelf al een paar decennia bijkluste in de wetenschapscommunicatie, heb ik nooit zoveel over dat vak geleerd als op die middag. Zoals dat je altijd moet zien te voorkomen dat je publiek het gevoel krijgt een lesje bij te wonen. Op haar website schrijft ze dat ze ‘hartstochtelijk’ gelooft ‘dat iedereen graag meer snapt van de wereld, en dus over wetenschap wil horen, maar dat niemand zin heeft in huiswerk.’ Dus moet een goede wetenschapscommunicator zelf het huiswerk doen en de boodschap vervolgens verstoppen in een aantrekkelijk verhaal. Een verhaal over mensen. Over individuen.
marc van oostendorp
(met dank aan Marc Koenen)
|
|