| |
| |
| |
Cornelia Willemijn Fock
Soerabaya 25 juni 1942 - Den Haag 3 juni 2021
Toen Willemijn Fock in december 1959 als leerlinge van het Vrijzinnig-Christelijk Lyceum (vcl) in Den Haag op een klasseavond werd gevraagd waaraan haar toekomstige partner diende te voldoen, noemde zij drie randvoorwaarden. Hij moest zeeofficier zijn, over een avontuurlijke geest beschikken en artistiek zijn. Hoewel de wetenschappelijke carrière van Fock er mede de reden van is geweest dat zij ongetrouwd bleef, waren die voorwaarden veelzeggend over zowel haar vroegste jeugd als de toekomst die zij als zeventienjarige gymnasiaste voor zich zag.
Cornelia Willemijn Fock werd op 25 juni 1942 geboren te Soerabaya in het toenmalige Nederlands-Indië. De kleine Willemijn kwam vaderloos ter wereld omdat ruim drie maanden eerder haar vader, luitenantter-zee Bart Fock, was bezweken aan de verwondingen die hij had opgelopen tijdens de Eerste Slag in de Javazee bij de Japanse luchtaanval op torpedobootjager Hr. Ms. Van Nes. Er is weinig psychologisch inzicht voor nodig je voor te stellen dat het beroep van de vader die zij nooit heeft gekend, ook de professie van haar gedroomde echtgenoot zou moeten zijn. Avontuurlijk en artistiek, de andere twee desiderata die zij noemde, zijn eigenschappen die eveneens voor de wetenschappelijke
| |
| |
carrière van Fock zelf hebben gegolden, zoals uit dit levensbericht duidelijk wordt.
De onfortuinlijke start die Willemijn bij haar geboorte maakte, zette zich in haar eerste levensjaren voort toen zij met haar moeder Ans Fock-Lely, haar vier jaar oudere zusje Erna en haar drie jaar oudere broertje Cees na de capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten door de Japanse bezetter werd geïnterneerd. De mensonterende omstandigheden van de drie opeenvolgende kampen waarin het gezin verbleef en het chronische gebrek aan goede voeding zijn van grote invloed geweest op de gezondheid van de opgroeiende Willemijn. Eenmaal bevrijd, werd het gezin op 13 oktober 1945 vanuit Tandjong Priok met het ms Oranjefontein naar Melbourne gebracht waar het enige maanden kon aansterken alvorens naar Nederland te worden gerepatrieerd. Tijdens een tussenstop in Port Said (Egypte) ontstond een van de vroegste jeugdherinneringen van Willemijn toen aan boord van het schip een goochelaar verscheen die een paar gele kuikentjes uit zijn mouw tevoorschijn toverde, een goocheltruc die onuitwisbare indruk op de driejarige kleuter maakte. Aangekomen in Nederland werd het vaderloze gezin liefdevol in Den Haag opgevangen in het huis van de grootmoeder van moeders kant. Hier hebben zij een kleine vijf jaar doorgebracht voordat zij in 1950 in het Haagse Benoordenhout een eigen woning kregen toebedeeld. Willemijn groeide er op in een hecht gezin dat door zijn pijnlijke verleden sterk op elkaar was aangewezen.
Van 1954 tot 1960 doorliep Willemijn de middelbare school aan het vcl waar zij vanwege haar zwakke gezondheid vaak de lessen moest verzuimen. Na het succesvol behalen van haar schooldiploma gymnasiumb, vertrok zij voor een jaar naar Zwitserland, naar het Franstalige Leysin dat bekend stond om zijn gezonde leefklimaat. Een ideale omgeving om op krachten te komen, maar ook haar schoolfrans te verbeteren. Twijfelend of zij als betà een exacte studie zou volgen of een richting binnen de letteren, besloot Willemijn bij terugkeer in Nederland kunstgeschiedenis in Leiden te gaan studeren. Zoals uit het hiernavolgende blijken zal, een gelukkige keuze die het begin markeerde van een succesvolle carrière als wetenschapper.
De eerste jaren van haar studie waren vooral gericht op de bestudering van de beeldende kunst en archeologie, maar toen in 1964 prof. Th.H. Lunsingh Scheurleer als eerste hoogleraar Kunstnijverheid in Nederland
| |
| |
werd aangesteld, verlegde de focus zich naar dit nieuwe specialisme. Tot zijn komst naar Leiden was Scheurleer verbonden aan het Rijksmuseum te Amsterdam waar hij hoofd was van de afdeling Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid. Hij was een museumman in hart en nieren met een scherp oog voor het object maar ook zijn historische context, reden waarom hij door prof. dr. H. van de Waal naar Leiden werd gehaald. Een gouden greep die niet alleen de geschiedenis van het Kunsthistorisch Instituut in Leiden heeft bepaald, dat als enige universiteit in Nederland over een gewone leerstoel Kunstnijverheid beschikte, maar ook de toekomst van studente Willemijn. Want al snel na zijn aantreden werd zij door Scheurleer opgemerkt en in 1965 aangesteld als zijn studentassistente om te werken aan het onderzoek naar de boedelinventarissen van de Oranjes - een grootschalig onderzoeksproject dat Scheurleer al in 1956 had opgezet met rijksarchivaris dr. Sophie Drossaers en dat mede dankzij de inzet van Willemijn in de jaren 1974-1976 resulteerde in de driedelige reeks Inventarissen van de inboedels in de verblijven van de Oranjes en daarmede gelijk te stellen stukken, 1567-1795. Deze aanstelling was voor de bescheiden Willemijn niet vanzelfsprekend, zoals blijkt uit een interview met haar uit 2014, en ook een sprong in het ongewisse:
Op een reisje naar Londen heb ik hem [= Lunsingh Scheurleer, TME] beter leren kennen en niet lang daarna heeft hij gevraagd of ik bij hem student-assistent wilde worden. Ik zei hem meteen dat ik vooral geïnteresseerd was in beeldende kunst en dat vond hij helemaal geen probleem. Hij had wel door dat ik iemand was die, wanneer ze zich ergens in ging verdiepen, het dan leuk zou vinden en dat gebeurde ook zo. Zodoende zat ik na mijn kandidaats op zijn kamer te werken en werd ik gewoon in het diepe gegooid. Op een bepaald moment legde hij alle getypte inventarissen van de Oranjes op mijn bureau (ca. honderd stuks!) en zei: ‘Dat moet uitgegeven gaan worden met annotaties, begin er maar eens aan.’ Er waren toen natuurlijk nog geen computers. Zo'n uitdaging was natuurlijk een fantastische leerschool!
Als uitvloeisel van dit onderzoek publiceerde Fock in 1969 in het tijdschrift Oud Holland het artikel ‘Nieuws over de tapijten, bekend als de Nassause Genealogie’, gewijd aan de beroemde tapijtreeks van Bernard van Orley. Dit artikel leverde haar meteen de eerste wetenschappelijke erkenning op, de Mr. J.W. Frederiksprijs, toentertijd een jaarlijkse on- | |
| |
derscheiding voor de beste publicatie op het gebied van de kunstnijverheid. Een jaar eerder was zij cum laude afgestudeerd en had zij haar promotieonderzoek aangevangen met als onderwerp de Delftse goudsmid Jaques Bylivelt, die werkzaam was aan het hof van de groothertogen van Toscane. Dit onderzoek beperkte zich overigens niet alleen tot Giovanni Biliverti, zoals de Delftenaar in Italië bekend stond, maar strekte zich ook uit naar andere goudsmeden en steensnijders die voor de Medici werkzaam waren. Dankzij een beurs van de Rotary kon Fock in 1968-1969 in Florence bronnenonderzoek doen, een avontuurlijk jaar waarin zij zich het zestiende-eeuwse Italiaans eigen maakte dat zij vermengde met de contemporaine Italiaanse spreektaal. In de paar lezingen die zij in Florence over typisch Nederlandse onderwerpen hield, viel haar nogal gedateerde taalgebruik bij de Italiaanse toehoorders bijzonder in de smaak. Terug in Leiden werd Fock aangesteld als wetenschappelijk medewerker Kunstnijverheid aan het Kunsthistorisch Instituut. In 1975 rondde zij haar promotieonderzoek af met het proefschrift Jaques Bylivelt aan het hof van Florence, goudsmeden en steensnijders in dienst van de eerste groothertogen van Toscane. Ook dit keer viel haar een cum laude ten deel en werd de dissertatie onderscheiden met de Karel van Manderprijs, een prijs die in 1958 in het leven is geroepen om een onderscheidende publicatie op kunst- of architectonisch gebied te honoreren.
Het moge duidelijk zijn dat primair bronnenmateriaal en archiefonderzoek voor Fock het vertrekpunt waren bij al haar verschillende onderzoeken. Om die reden bracht zij een groot deel van haar werkzame leven in archieven door waarin volgens haar de gegevens ‘voor het oprapen lagen’. Tot welke opzienbarende vondsten archiefonderzoek kon leiden, illustreerde Fock in haar colleges aan de hand van het volgende voorval. Bij toeval stuitte zij in de Leidse archieven op een geschil tussen een meubelmaker en zijn opdrachtgever, een ruzie die zich in het zestiende-eeuwse Leiden afspeelde. De toenmalige beroepspraktijk was dat de meubelmaker zowel de ontwerper als de uitvoerder van zijn werkstuk was. In dit geval echter had de opdrachtgever zelf een ontwerp voor een tafel aangeleverd, wat hoogst uitzonderlijk was en in feite de overgang markeerde naar een nieuwe tijd, de renaissance, waarin ambachtsman en ontwerper twee verschillende beroepen werden. Als dit geschil, ontstaan door het verloren gaan van de oorspronkelijke tekening, niet in de archieven was vastgelegd, was dit vroegste bewijs van
| |
| |
een nieuwe uitvoeringspraktijk niet aan de oppervlakte gekomen.
Een onderzoek waarin het exploreren van archieven centraal heeft gestaan, is het zogenaamde Rapenburgproject dat in 1969 door Lunsingh Scheurleer werd opgezet om de wooncultuur van het Rapenburg, de belangrijkste gracht van Leiden, in beeld te brengen. Samen met Scheurleer en de voor dit project speciaal aangestelde onderzoeker drs. A.J. (Bert) van Dissel heeft Fock deze diepgaande studie naar de bewoningsgeschiedenis van circa 65 woonhuizen aan het Rapenburg vormgegeven en doen uitmonden in de publicatie Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht die in de jaren 1986-1992 is uitgegeven. Een uitzonderlijk en vernieuwend onderzoeksproject, waaraan tal van studenten en wetenschappers van andere disciplines een bijdrage hebben geleverd en dat aan de hand van boedelinventarissen, bouwbestekken en ander schriftelijk bronnenmateriaal voor het eerst in de kunsthistorische geschiedenis de wooncultuur van de gewone burger heeft vastgelegd. Hoewel de uit maar liefst tien delen bestaande reeks onder het co-auteurschap van Lunsingh Scheurleer, Van Dissel en Fock is verschenen, is het vooral aan de niet aflatende energie van Fock te danken dat dit project tot een goed einde is gebracht. Zij heeft er zelfs niet tegenop gezien eigenhandig de index samen te stellen die ruim 19.000 namen telt en een boek op zich is geworden. Voor dit onderscheidende project kreeg Fock in 1990 de zilveren erepenning van de stad Leiden uitgereikt.
Toen Lunsingh Scheurleer in 1981 met emeritaat ging, sprak het voor zich dat Fock hem zou opvolgen. Als hoofd van de afdeling Kunstnijverheid heeft zij van 1982 tot aan haar pensioen in 2007 met hart en ziel het onderzoek naar en het onderwijs in de geschiedenis van de kunstnijverheid gestimuleerd en gepropageerd. Onder haar bezielende leiding groeide de afdeling uit tot een volwaardige sectie waarin alle facetten van de kunstnijverheid aan bod kwamen. Zo kende de afdeling specialisten op het gebied van de middeleeuwse kunstnijverheid, kostuumgeschiedenis en industriële vormgeving. Voor deze laatste discipline werd in 1996 zelfs de bijzondere leerstoel Geschiedenis van de Industriële Vormgeving in relatie tot de Kunstnijverheid in het leven geroepen, een hoogleraarspost die in universitair Nederland even uniek was als de leerstoel Kunstnijverheid. In deze periode zijn honderden studenten in de kunstnijverheid afgestudeerd en is een groot aantal promoties gerealiseerd met de meest uiteenlopende onderwerpen als bijvoorbeeld goud- en zilversmeden in het laatmiddeleeuwse Utrecht, het Hollandse pronkpoppen- | |
| |
huis, behangselschilderingen en de zijdelakennijverheid in Amsterdam en Haarlem.
Wat Fock aan de kunstnijverheid zo aantrok, was het feit dat kunstnijverheid een directe relatie heeft met het dagelijkse leven. De bestudering van de geschiedenis van de kunstnijverheid was voor haar het onderzoek naar de verschillende aspecten van onze materiële leefomgeving waarin de opeenvolgende generaties functioneren. Het gaat om de kleding die we dragen, de inrichting van onze huizen en de gebruiksvoorwerpen die ons ten dienste staan, tot huishoudelijke apparaten en de industriële vormgeving toe. De wooncultuur, de inrichting en het gebruik van het woonhuis, is continu aan veranderingen onderhevig, waarin zich de sociale status en aspiraties van de bewoners weerspiegelen. Juist in de kunstnijverheid spelen maatschappelijke ontwikkelingen, geplaatst in historisch perspectief, een grote rol naast functionele aspecten en artistieke opvattingen.
Zowel binnen als buiten de universiteit is Fock in tal van commissies, besturen en redacties actief geweest met als enig oogmerk de kunstnijverheid een eigen plaats te geven binnen de kunstgeschiedenis. Dat zij dit doel heeft weten te bereiken, bewijst het feit dat zij in 2003 werd benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Niet minder belangrijk is het erelidmaatschap dat Fock in 2019 werd toegekend door de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici. Want, (ik citeer uit de laudatio): ‘Zonder haar gedrevenheid was het Nederlandse interieur - en alles wat daarin staat en hangt - nooit uit de schaduw gekomen’.
Tot de vele besturen waarvan Fock deel uitmaakte, behoren onder andere die van de Vereniging Rembrandt, het dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds, de Stichting Mr. J.W. Frederiks Prijs en de Vereniging Hendrick de Keyser. Daarnaast was zij in tal van redacties vertegenwoordigd, zoals die van het Leids Jaarboekje, het Leids Kunsthistorisch Jaarboek, Oud-Holland en Gentse Bijdragen tot de Interieurgeschiedenis. Zij was coordinator van de sectie Historische Binnenruimten van de Onderzoek-school Kunstgeschiedenis in het kader waarvan zij jaarlijks in Leiden een studiedag organiseerde die was gewijd aan het onderzoek naar de wooncultuur in al haar facetten. Wanneer er belangrijke kunstaankopen werden gedaan waarover een gedegen advies diende te worden uitgebracht, maakten fondsen als de Mondriaan Stichting, het Prins Bernhard Cul- | |
| |
tuurfonds en de Vereniging Rembrandt veelvuldig gebruik van haar expertise.
Met name aan de Vereniging Rembrandt heeft zij vele adviezen uitgebracht. Zoals in 2017 toen het Kunstmuseum Den Haag een aanvraag indiende voor de verwerving van een vroeg zestiende-eeuwse noppenbeker van groenkleurig Waldglas, voorzien van tal van inscripties. Het bestaan van een dergelijke beker was haar onbekend, getuige haar gloedvolle advies waarin zij schrijft dat de aanvraag voor haar
als een slag uit heldere hemel [kwam]. Hoewel ik vele malen in Leiden met studenten vooral de grote betekenis van juist onze opvallende drinkgewoonten in vroeger eeuwen heb besproken, kende ik dit fenomeen niet, naar ik nu begrijp mede door hun uiterst grote zeldzaamheid. Hun aantal schommelt internationaal nu rond de 5 (afhankelijk van de criteria). En overduidelijk is dat het exemplaar dat nu te koop is daaronder op afstand op de eerste rang komt. (...) Het is een unieke mogelijkheid om dit uiterst bijzondere object met zijn sterk Nederlandse verleden voor ons land veilig te stellen.
Dankzij onder meer de bijdrage van de Vereniging Rembrandt kon de bijzondere noppenbeker inderdaad voor Nederland behouden blijven.
Een andere verwerving waarin haar advies een overtuigende rol heeft gespeeld, is de aankoop van een paar toiletkoffers van de Franse meubelmaker André-Charles Boulle waarop het Rijksmuseum in 2009 zijn oog had laten vallen. Hiervoor bracht zij een bliksembezoek aan Londen waar de meubels werden geveild en bij gelegenheid waarvan zij een nacht in het prestigieuze Ritz hotel logeerde, een vijf sterren beleving waarover de sober levende wetenschapper nog jaren daarna heeft verhaald. De verwerving van dit stel huwelijkskoffers, uitgevoerd in marqueterie van schildpad en koper, van een van de beroemdste Franse meubelmakers, zag zij als een uitgelezen kans om het internationale, hoge niveau van de collectie kunstnijverheid van het Rijksmuseum te versterken. Omdat ze zich realiseerde dat de betekenis van de vorstelijke meubels, die pas recent in de literatuur bekend waren geworden, zo groot was dat dit effect op de prijs zou hebben, pleitte zij voor een zo groot mogelijke financiële bijdrage. Niet gespeend van enig commercieel inzicht besloot zij haar positieve advies met de woorden:
| |
| |
Dergelijke historische en artistieke topstukken, goed gedocumenteerd, uit Frans koninklijk bezit en in perfecte staat, zijn bij uitstek objecten waarin men juist nu [2009 was een jaar met een diepe economische crisis, TME] wèl durft te investeren. Het is daarom zeer wenselijk dat de financiële ruimte om te bieden zo groot mogelijk kan zijn.
Al dit advieswerk dat Fock zonder onderscheid met de grootste consciëntieusheid op zich nam, ging geenszins ten koste van haar eigen werk en onderzoeksactiviteiten. Zo nam zij het initiatief tot het onderzoeksproject ‘Het Nederlandse interieur in beeld’ dat, geïnspireerd door de publicatie Authentic Decor. The Domestic Interior 1620-1920 van de Engelse kunsthistoricus Peter Thornton, de geschiedenis documenteert van drie eeuwen wonen in Nederland. Samen met dr. Jet Pijzel-Dommisse, dr. Eloy Koldeweij en schrijver dezes, alle drie promovendi van haar, heeft zij onderzoek gedaan naar eigentijdse interieurafbeeldingen en deze op hun waarheidsgehalte getoetst aan bronnenmateriaal als boedelinventarissen, bouwtekeningen, literair werk en egodocumenten als reisverslagen en dagboeken. De resultaten van dit onderzoek zijn in 2001 vastgelegd in de vuistdikke publicatie Het Nederlandse interieur in beeld 1600-1900, die twintig jaar na dato nog steeds geldt als de bijbel van het Nederlandse interieur.
Een ander belangrijk onderzoeksproject is de samenstelling van een corpus van alle wandtapijten in Nederlands openbaar bezit. Dit ambitieuze onderzoek ‘erfde’ zij in 1994 van drs. Elisabeth J. Kalf die dit project had geëntameerd vanuit de Werkplaats Herstel Antiek Textiel te Haarlem. Bij het overlijden van Kalf was alleen het tapijtbestand van de drie zuidelijke provincies in kaart gebracht in de publicatie Waar legwerk hangt: corpus van wandtapijten in Nederlands openbaar en particulier bezit. Deel 1: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. Omdat Kalf naast haar geestelijke erfenis ook haar kapitaal voor dit doel had nagelaten, kon Fock tapijtexpert drs. Hillie Smit aantrekken met wie zij het inventarisatieproject van Kalf heeft voortgezet tot het moment dat haar verslechterende gezondheid dit onmogelijk maakte.
De grote belangstelling die Fock voor juist de edelsmeedkunst koesterde, komt naar voren in een aantal deelonderzoeken op dit gebied. Zo vond onder haar leiding een onderzoek naar de geschiedenis van Leids zilver plaats, waaraan onder meer een aantal Leidse studenten deelnam. Het resulteerde in 1977 in de tentoonstelling en gelijknamige catalogus
| |
| |
Leids zilver in Museum De Lakenhal te Leiden. Toen zij in 1984 haar oratie hield, was Leids zilver eveneens het onderwerp. In haar rede ging zij niet zozeer op de objecten zelf in, als wel op de context waarin zij waren ontstaan: het reilen en zeilen van het gilde en de werkomstandigheden van de zilversmeden. In feite verzilverde zij hiermee als het ware haar visie op de bestudering van de kunstnijverheid waarin archief- en context-onderzoek centraal staan.
Toen Fock in 2007 met emeritaat ging, was het een hard gelag voor haar dat de leerstoel Kunstnijverheid niet werd opgevuld. Hiermee raakte Leiden een uitzonderlijke specialisatie kwijt die de universiteit zoveel aanzien in Nederland en ook ver daarbuiten heeft bezorgd. Het typeert haar dat zij haar gevoelens hierover bij haar afscheid niet onder stoelen of banken stak. Naast de voor een dergelijke gelegenheid gebruikelijke positieve bewoordingen, stelde zij er niet omheen te kunnen dat zij grote zorgen had over de toekomst van haar vakgebied,
dat ondanks een constante belangstelling van veel studenten tijdelijk in de wachtkamer is gezet, hoewel in alle beleidsnotities [van de Universiteit Leiden, tme] de kunstnijverheid wordt beschouwd als een belangrijk en profielbepalend onderdeel van de Leidse kunsthistorische opleiding, die door zijn landelijk unieke leerstoel Leiden mede haar eigen karakter geeft. (...) Een neerwaartse spiraal die het ongewenste gevolg hiervan is, kan in de kortste keren zelfs voor een bloeiend vakgebied fatale gevolgen hebben. Te gemakkelijk is door de beslissende instanties helaas dit risico aanvaard. Ik kan daarom niet ontkennen dat deze beslissing een schaduw heeft geworpen over mijn laatste jaren aan deze universiteit en ook al is het niet persoonlijk bedoeld, toch voor mij grotendeels het plezier waarmee ik altijd hier heb gewerkt heeft weggenomen.
Oprechte woorden, die door velen werden gedeeld, maar bij de bestuurders van de universiteit geen weerklank vonden. Toch heeft Fock nooit in wrok omgezien en was zij blij met het feit dat de bijzondere leerstoel Geschiedenis van de Industriële vormgeving in 2014 kon worden getransformeerd tot de bijzondere leerstoel Kunstnijverheid vóór 1800 die op dit moment wordt bezet door prof.dr. Reinier Baarsen. Samen met universitair docent dr. Alexander Dencher rust op hem de zware taak te wa- | |
| |
ken over de indrukwekkende geestelijke nalatenschap van Fock en deze nieuw leven in te blazen. Tijdens haar afscheid als hoogleraar ontving Willemijn Fock een afscheidsbundel, en werd zij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Na haar emeritaat zette Fock haar onderzoeksactiveiten onverdroten voort en verscheen nog menig wetenschappelijk artikel van haar hand zoals de fascinerende publicatie ‘De buitenplaats Pasgeld bij Delft ten tijde van Pieter Teding van Berkhout’. Haar belangrijkste bezigheid betrof echter de samenstelling van het corpus van Nederlandse wandtapijten. Het werken hieraan werd op een gegeven moment onmogelijk toen haar mentale gezondheid werd aangetast door de ziekte van Alzheimer die uiteindelijk tot haar overlijden heeft geleid.
Als besluit van dit levensbericht van een wetenschapper pur sang die haar hele leven onbaatzuchtig in dienst heeft gesteld van de bestudering van de kunstnijverheid in al haar facetten, volgen hier enkele persoonlijke herinneringen aan Willemijn, die ik in 1979 voor het eerst ontmoette. Ik studeerde toen kunstgeschiedenis in Groningen en besloot in het kader van mijn kandidaatsexamen een mondeling tentamen kunstnijverheid bij (voor mij toen nog) professor Fock af te leggen aangezien deze mogelijkheid in Groningen niet bestond. Zoals in die tijd gebruikelijk, schreef ik een keurige brief met het verzoek of dit mogelijk was, een vraag die Willemijn positief beantwoordde. Ik was welkom op 26 januari 1979, klokke 10.00 uur - een nogal vroeg tijdstip, gezien de reis die vanuit Groningen per trein naar Leiden diende te worden afgelegd. Een schuchter telefoontje naar professor Fock leverde een nieuw tijdstip op: 10.30 uur. Dit voorval is typerend voor Willemijn die niet altijd even praktisch was. Tot overmaat van ramp werd die dag Nederland door zware sneeuwstormen geteisterd die de nodige vertragingen op het spoor opleverden, waardoor ik ruim een uur later dan gepland in Leiden arriveerde, waar ik mij door een halve meter hoge sneeuwlaag naar de Kloksteeg begaf. Het spreekt voor zich dat in een tijd waarin de mobiele telefoon nog niet bestond dit een zenuwslopende reis was, zeker met een af te leggen tentamen in het vooruitzicht. Professor Fock was echter mild gestemd en een en al begrip, zodat het tentamen in alle rust met succes kon worden afgelegd.
Eenmaal afgestudeerd, werd ik enige jaren later (in 1983) haar naaste medewerker met als specialisatie de geschiedenis van de industriële
| |
| |
vormgeving. Sinds die tijd heb ik Willemijn niet alleen als een waardevolle mentor en collega leren kennen, maar ook een vriendschap met haar opgebouwd die tot op de dag van haar overlijden heeft voortgeduurd. Een dergelijke vriendschap was niet vanzelfsprekend. Willemijn had van nature een in zichzelf gekeerde aard, toonde nauwelijks haar emoties en was geen allemansvriend. Wanneer je haar echter beter leerde kennen, kon je haar zachte kanten ontdekken en de oprechte belangstelling die ze voor je koesterde, zonder dat zij dat expliciet uitte. In de tafelrede die zij ter gelegenheid van mijn promotie in 1990 uitsprak, gaf zij er de verklaring voor. ‘Ik behoor zelf tot de mensen die - waarschijnlijk ten onrechte - niet telkens (...) [hun] waardering in woorden laten blijken. Mogelijk omdat ik eigenlijk verlegen ben en dat soort uitingen schuw.’ Als persoon was Willemijn inderdaad terughoudend en onderhield zij slechts een paar intieme vriendschappen. Als wetenschapper echter kwam zij overtuigend op voor haar vakgebied en heeft zij zich een positie verworven hoog op de berg van Minerva. Wat mij in haar trof, waren haar oprechtheid en eerlijkheid en het feit dat zij de zaak altijd van de persoon scheidde. Zo kon zij tijdens vergaderingen van de vakgroep haar collega's scherp de maat nemen om daarna gezellig met hen een borrel te gaan drinken.
Een zeeofficier als echtgenoot heeft Willemijn nooit ontmoet; zij was zelf de opperbevelhebber van de kunstnijvere vloot die zij met vaste en artistieke hand een onvervreemdbare plaats heeft bezorgd binnen de kunsthistorische discipline.
titus m. eliëns
| |
Voornaamste geschriften
‘Nieuws over de tapijten, bekend als de Nassause Genealogie’, in: Oud Holland 84 (1969), pp. 1-28. |
Jaques Bylivelt aan het hof van Florence, goudsmeden en steensnijders in dienst van de eerste groothertogen van Toscane. Alphen aan de Rijn 1975. (dissertatie Leiden) |
Tent.cat. Leids zilver. Leiden (Stedelijk Museum de Lakenhal) 1977. |
Ambachtsman en gilde. Al wat blinkt en is geen goud. Leiden 1984. (oratie) |
Th.H. Lunsingh Scheurleer, C.W. Fock, A.J. van Dissel, Het Rapenburg. |
| |
| |
Geschiedenis van een Leidse gracht. Leiden 1986-1992. (tien delen) Het Nederlandse interieur in beeld 1600-1900. Zwolle 2001. (samen met T.M. Eliëns, E.F. Koldeweij en J. Pijzel-Dommisse) |
‘Zeeuwse kasboeken in het midden van de achttiende eeuw: De interieurs van 't Huis te Oostkapelle, Heerenhof in Oosterland en Toornvliet’, in: Aspecten van Zeeuwse Buitenplaatsen. Kastelenstichting Holland en Zeeland, Jaarboek 2006-2007, pp. 49-76. |
Het stempel van de bewoner. Leiden 2007. (afscheidsrede Universiteit Leiden) |
‘Mijn fascinatie voor wooncultuur’, in: Kunstlicht 30 (2009) 1-2, pp. 78-80. ‘Modieuze ontwikkelingen in het interieur in 1672. Raamgordijnen en ander nieuws’, in: Oud Holland 123 (2010), pp. 80-81. |
‘De tweede zeventiende-eeuwse kerkmeesterskamer’, in: E. den Hartog e.a. (red.), De Pieterskerk in Leiden. Bouwgeschiedenis, inrichting en gedenktekens. Zwolle 2011, pp. 289-301, 486-487. |
‘Jacob Roman en zijn relatie tot de Delftse regent Pieter Teding van Berkhout’, in: Oud Holland 124 (2011), pp. 185-208. |
‘“Een keurlyk Konststuk van zilver” door de Amsterdamse zilversmid Johannes Barend Feltrup. Of de onwaarschijnlijke omzwervingen van een Amsterdams pamflet uit 1779’, in: Jaarboek Oranje Nassau 2012, Liber amicorum Johan ter Molen, pp. 100-113. |
‘Kasteel de Haar. Een unieke combinatie van Nederlands historisme en de “Goût Rothschild”’, in: Bulletin van de Vereniging Rembrandt 22 (2012) 3, pp. 12-20. |
‘Het portret van de kinderen van Pieter Teding van Berkhout door Jan Verkolje’, in: Face Book. Studies on Dutch and Flemish Portraiture of the 16th-18th Centuries, Liber Amicorum Presented to Rudolf E.O. Ekkart on the Occasion of his 65th Birthday. Leiden/The Hague 2012, pp. 443-450. |
‘Een meisjeshuis op stand. Het vrouwelijke element op Rapenburg 65 door de jaren heen’, in: Minerva voor het leven, bij het tweede eeuwfeest van Sociëteit Minerva. Leiden 2014, pp. 42-47. |
‘The Court of Stadholder Prince Frederic Henry of Orange and Amalia of Solms: the Furnishing of their Apartments’, in: M. Chatenet en K. De Jonge (edit.), Le prince, la princesse et leurs logis. Manières d'habiter dans l'élite aristocratique européenne (1400-1700). Actes des septièmes Rencontres d'architecture européenne Paris 27-30 juin 2011, [Paris 2014], pp. 311-326. |
‘De Vlaming Leonard Zaerles III: voorbeeld en uitzondering onder de
|
| |
| |
goudsmeden en juweliers uit de Nederlandse en Duitse gebieden aan het Medici-hof in Florence’, in: De Stavelij (2014-2015), pp. 22-45. |
|
Voor een complete bibliografie tot 2006, zie haar afscheidsbundel:
R. Baarsen e.a. (red.), Het Nederlandse binnenhuis gaat zich te buiten. Internationale invloeden op de Nederlandse wooncultuur, themanummer Leids Kunsthistorisch Jaarboek 14. Leiden 2007, pp. 13-17. |
|
|