Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2020-2021
(2022)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||
IJnte Botke
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Na zijn eindexamen aan het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden begon Botke in 1961 met de studie geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Aanvankelijk ging zijn interesse uit naar middeleeuwse geschiedenis, maar hij zou uiteindelijk afstuderen op een onderwerp uit de negentiende eeuw. Wellicht dat het volgen van het bijvak kunstgeschiedenis bij hoogleraar kunst- en cultuurgeschiedenis Henk Schulte Nordholt een rol heeft gespeeld bij het verruimen van de historische blik. In 1966-1967 verbleef hij dankzij een studiebeurs acht maanden in Rome. Deze maanden in Rome deden in hem een liefde voor de kunst en cultuur van Italië ontstaan die hij heel zijn leven zou bewaren en die hij met een buitengewoon aanstekelijk enthousiasme uitdroeg. In september 1967 studeerde Botke cum laude af. Na zijn studie ging hij als adspirant-archivaris aan het werk bij het Rijksarchief in Groningen. Hier werd de kiem gelegd van Botke's tweede liefde, de regionale geschiedenis en in het bijzonder die van het Groninger platteland. Hij werd hierin gestimuleerd door de rijksarchivaris, J.W. Formsma, die ook na zijn pensioen nog veel over de geschiedenis van Groningen bleef publiceren en met wie Botke in contact bleef. Botke richtte voor het Rijksarchief de eerste tentoonstelling in die langer dan een dag bleef staan, in het trappenhuis van het archief aan de Sint Jansstraat, over de slag bij Heiligerlee. Na de pensionering van Formsma werd duidelijker dat het archief een te beperkte omgeving was voor een net afgestudeerd, ambitieus historicus. Het bood Botke niet genoeg ruimte voor eigen onderzoek en het vormgeven van de resultaten ervan. Hij zal zich door de beperkte taakopvatting van het archief opgesloten hebben gevoeld, alsook door de geslotenheid van de organisatie. Zo werd hij eens bij de opvolger van Formsma op het matje geroepen nadat hij als medewerker van het Rijksarchief koffie had gedronken met een medewerker van het Gemeentearchief. Botke verliet het archief om als doctoraal-assistent aan de slag te gaan bij Ernst Kossmann, hoogleraar geschiedenis na de Middeleeuwen in Groningen. In deze periode organiseerde hij samen met Kossmann een groot congres ter ere van de honderdste geboortedag van Johan Huizinga en richtte hij in het Universiteitsmuseum een tentoonstelling over deze historicus in. In augustus 1972 stapte Botke over naar de net gestarte Nieuwe Lerarenopleiding Ubbo Emmius. Het nieuwe schoolstelsel dat door de Mammoetwet in leven was geroepen en in 1968 vorm kreeg, leidde ertoe dat de inhoud van het geschiedenisonderwijs opnieuw | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
werd doordacht en vormgegeven. De Nieuwe Lerarenopleidingen dienden daarin een belangrijke rol te gaan spelen. Nieuw aan deze opleidingen was dat, in een voltijdse opleiding voor de tweede en derde graad, vak, vakdidactiek, onderwijskunde en pedagogiek geïntegreerd zouden gaan worden aangeboden. De in Limburg geboren, in Leiden afgestudeerde en in Harlingen als hbs-leraar werkzame Jo Huizinga was met de taak belast de geschiedenisopleiding van Ubbo Emmius in te richten. Jo Huizinga had Botke leren kennen toen hij tijdelijk als hoofdmedewerker bij de rug was ondergebracht omdat de start van Ubbo Emmius met een jaar was vertraagd. De opleiding kreeg twee vestigingen, een in Groningen en een in Leeuwarden. Botke zou hier tot zijn pensionering in 2003 werkzaam blijven. In 1995 werd hij benoemd tot hoofddocent, een rol waardoor hij meer betrokken werd bij het hogeschoolbeleid en die niet echt bij hem paste. In het kader van een reorganisatie werd zijn functie kort daarna teruggebracht tot coördinator van de opleiding. Hierover was Botke niet erg rouwig, onderwijsbeleid en de daar bijbehorende politiek binnen een hbo-instelling had niet zijn grootste belangstelling. Vanaf 1974 werd Botke voor een deel van zijn aanstelling uitgeleend aan de rug. Voor die studenten die verder wilden kijken dan de meer politieke en geëngageerde geschiedenis die toen op de universiteit de toon zette, kwam hij daar op het juiste moment. Botke bood cultuurgeschiedenis aan toen niemand anders dit bij de studie Geschiedenis in Groningen deed. Met zijn themacollege's over Wenen rond 1900 en de Weimarrepubliek in de jaren twintig is hij voor hen zeer vormend geweest. Daarbij ging hij met deze studenten op reis, naar Florence, naar Zuid-Duitsland, maakte met hen tentoonstellingen en bracht hij de vreugde over om via verzamelen, beschrijven, schrijven en het zoeken van bijbehorende muziek tot beeldvorming te komen. Excursies en het maken van tentoonstellingen waren werkvormen die heel goed pasten bij Botke's opvatting over wat onderwijs moest zijn, dat het belangrijk was de collegezaal uit en de wereld in te gaan, dat de verbondenheid van culturele, politieke, sociale geschiedenis het best op locatie valt te bestuderen, dat beeldvorming in een concreet product zou moeten uitmonden. Hierbij speelde dat Botke tijdens een bezoek aan de fysieke overblijfselen van het verleden bij studenten met zijn enthousiasmerend en beeldend taalgebruik een sterk gevoel van historische beleving wist op te wekken, maar uiteindelijk moesten studenten van hem de opgedane kennis op de een of andere wijze zichtbaar maken. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Ook met de studenten van de tweedegraadsopleiding ging Botke veel en graag op excursie en met hen maakte hij eveneens tentoonstellingen, het liefst in combinatie met publicaties waaraan studenten meewerkten. In zijn tweede jaar bij Ubbo Emmius ging hij op een excursie met enkele studenten naar Münster en Osnabrück, vanaf 1976-1977 ging de reis naar Keulen, en een jaar later ook naar Trier. Vanaf 1980-1981 was er jaarlijks een studieweek in Aurich, Oost-Friesland. Hij had daarbij steeds een buitengewoon scherp oog voor details. De beschrijvingen van wat hij waarnam opende nieuwe werelden voor degenen die daar open voor stonden. Bij een Romeinse brug in Trier, in een barokkerk in Keulen, in een tentoonstelling van Duitse expressionisten in Emden, in de tuin van een Oostfries Schloss, in de doopsgezinde kerk te Aurich, in het Victor Hortahuis in Brussel, lopend door Venetië of staand op het Piazza del Popolo in Rome, met een paar steekwoorden kon Botke een wereld tevoorschijn toveren. Architectuur, beeldende kunst, schilderkunst, hofleven, etiquette, heiligen, details die heel beeldend met elkaar verbonden werden tot een groot associatief mozaïek. Uit al deze excursiedoelen en onderwerpen blijkt ook zijn breedte wat betreft kennis en interesse, van Italië, Duitsland, oudheid, barok, negentiende eeuw en begin twintigste eeuw. Bij dit alles gingen kennis en beleving steeds heel erg samen. Voor mij was het eerst als student, en later als collega van Botke altijd weer een feest om samen met hem op excursie te gaan. IJnte Botke was al met al een docent die andere facetten van geschiedenis liet zien dan die vaak aan lerarenopleidingen en scholen van voortgezet onderwijs werden onderwezen. Hij had weinig op met handboeken en overzichten. Geschiedenis was in de eerste plaats te vinden in het bijzondere, dat dan een onderdeel van een groter verhaal bleek te zijn. Daarbij was zijn blik breder dan wat in de meeste schoolboeken aan de orde kwam, die vooral maatschappelijk-politiek gericht waren, waarin afbeeldingen vooral ter illustratie dienden en van beleving weinig sprake was. Esthetiek speelde bij Botke een grote rol in de waardering van dat wat werd bekeken en onderzocht, hij formuleerde vaak in begrippen als mooi, prachtig of juist als vervelend of storend en toonde daarbij een groot esthetisch gevoel. Hij had er plezier in om dit met studenten te delen. Typerend is een discussie met een student tijdens de les over een Mariabeeld dat stond afgebeeld in een handboek, en dat hij wat lomp vond. De stu- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
dent was het met deze waardering niet eens. Tot ze erachter kwamen dat beiden een verschillende druk hadden van het handboek en dat ze keken naar twee verschillende Mariabeelden. Naast de excursies liet Botke zijn studenten historisch onderzoek doen tijdens het maken van tentoonstellingen en nam het resultaat daarvan op in publicaties die de tentoonstellingen begeleidden. Dit leidde tot een groot aantal kleinere en grotere tentoonstellingen, voor het Groninger Museum, het Universiteitsmuseum Groningen, het Veenkoloniaal Museum te Veendam, het Fries Museum te Leeuwarden, en vele andere locaties. Zo belichtte hij aan de hand van de jonker Goosen Geurt Alberda van Dijksterhuis de periode van het Ancien regime, revolutie en restauratie op het Groninger platteland, gaf hij met behulp van een streeknovelle, Golden Kette, 'n Grönneger dörpsverhaol een beeld van de Oldambtster samenleving en wist hij met als voorbeeld de ‘dikke’ boer Geuchien Zijlma en zijn verwanten de opkomst van de Groninger boer in de periode 1775-1875 zichtbaar te maken. Regionale geschiedenis werd zo een belangrijk onderdeel van de opleiding Geschiedenis bij Ubbo Emmius waarmee de opleiding zich wist te profileren, mede omdat Botke in zijn collega Harm van der Veen een enthousiast en gedreven mede-liefhebber trof. Hun gedachte was dat juist deze vorm van geschiedenis het mogelijk maakte voor studenten historische vaardigheden te oefenen. Dat was belangrijk omdat een goede leraar geschiedenis volgens hen altijd enige kennis had van het historisch bedrijf, en in staat was deze vaardigheden door te geven aan hun toekomstige leerlingen. Botke was als docent virtuoos in zijn beeldend taalgebruik en daarbij associatief in zijn lesgeven, wat in combinatie met zijn grote eruditie en zijn liefde voor geschiedenis zijn lessen voor vele studenten buitengewoon inspirerend maakte, maar voor studenten die hem daarin niet konden volgen wellicht juist weinig toegankelijk. In combinatie met zijn opgewekte luidruchtigheid, ironie en soms scherpe grappen leidde dit ertoe dat die studenten die een warm bad van zorgzaamheid verwachtten een zekere afstandelijkheid ervoeren. Als schrijvend historicus richtte Botke zich vooral op de geschiedenis van het Groninger en Friese platteland. Hierbij zal zijn tijd op het Rijksarchief en de invloed van Formsma een rol gespeeld hebben, maar ook zal van invloed zijn geweest dat hij met zijn vriendin in het wierdedorp Niehove ging wonen, in een prachtige Jugendstil-pastorie, die ze geza- | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
menlijk met zorg opknapten, en waar hij zijn studieobject elke dag om zich heen kon ervaren. Rondom de pastorie legde hij ook een prachtige tuin aan, waarvan een lichte staat van verwildering de charme uitmaakte. Zijn vriendin, Trijnie Hartman, werd een aantal jaren later zijn vrouw. Samen kregen zij een dochter, Klazina. Schrijven ging hem minder gemakkelijk af dan spreken. Hij werd daarbij geremd door zijn heel precieze wijze van werken, wilde geen uitspraken doen die niet direct een basis vonden in de bronnen. Waar hij de geruststellende gedachte koesterde dat als hij sprak zijn woorden voor altijd vervlogen in de lucht, was hij bij het schrijven zorgelijker. Net als bij zijn lesgeven was zijn methode vooral empirisch en wist hij door het beschrijven van het bijzondere te komen tot beeldvorming, hij had weinig op met historisch onderzoek waarbij thesen of modellen moesten worden geverifieerd, het liefst aan de hand van kwantitatief onderzoek, wat in de jaren tachtig en negentig de toon zette in de regionale geschiedwetenschap. Typerend is wat Botke schrijft over Goosen Geurt Alberda van Dijksterhuis, het onderwerp van zijn eerste grote tentoonstelling: ‘Is een dergelijke man een tentoonstelling waard? Als persoon misschien niet, maar wel als een typische representant van de Groninger jonkers uit het eind van de achttiende en het aan begin van de negentiende eeuw.’Ga naar eindnoot1 Botke was een meester van de beeldvorming, aan de hand van wat hij waarnam in de bronnen, over personen en hun bezit, hun leefwereld, hun levensstijl, hun herinneringen. Een groot aantal publicaties resulteerde uiteindelijk in een omvangrijk, boeiend en belangrijk proefschrift waarin alles wat Botke had vergaard aan kennis een plaats kreeg. Hij liet zien dat de ontwikkeling van de boeren in de Groninger Ommelander kleistreken tussen 1760 en 1880 deel uitmaakte van het moderniseringsproces zoals dat in Nederland in deze periode plaatsvond. Deze boeren namen daarbij de opvattingen en idealen van de burgerij als voorbeeld waarbij zij zich ook de levensstijl van de burger aanmaten. In dit proefschrift komt veel samen. Zijn grote nauwkeurigheid in het beschrijven, zijn gevoel voor esthetiek, het grote plezier in het beschrijven van de bijzonderheden: een beeld van Amor of een folly in een tuin, een speeltafeltje van notenhout, Neptunus in een houten bovenlicht, manchetten, dasjes en handschoenen gekocht door een rijke boer in Parijs. Hierdoor ontstaat er een rijk beeld van een veranderende samenleving op het Groninger Hogeland. Tijdens zijn schrijven over boeren van het Hogeland ontwikkelde hij | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
ook een bijzondere band met de nazaten van deze boeren, op een voor hem typerende wijze van distantie en betrokkenheid. Dat bleek uit de bijdrage in de vorm van een rederijkerstoneelstuk van een aantal van hen bij zijn afscheid in 2003 als docent van nhl Hogeschool. Zij spraken over IJnte Botke met grote genegenheid waaruit bleek dat zijn gereserveerdheid een goede band met zijn historische bronnen niet in de weg had gestaan: D[ame].
'Hoe word jij aangesproken? Meneer? U? Jij? Noemt hij je bij de voornaam? H[eer].
Nee, ja. Eerst was het heel lang U. Later, nadat we wat meer contact kregen geen U en geen jij en ook niet mijn voornaam. Nog later, toen hij vaker bij ons op de blauwe bank zat, werd het, je zult het niet geloven, werd het Piet, mijn voornaam. ‘En’, vroeg ik, ‘en hoe noem ik jou?’ Dat werd even moeilijk voor Ynte. ‘In het Fries word ik ‘Iente’ genoemd, in 't Gronings... noem mij maar IJnte kwam er uitnodigend uit. Eind jaren negentig werden de eerste verschijnselen van de ziekte van Parkinson duidelijk. Dit belette Botke niet om door te gaan met schrijven en publiceren. Met enige regelmaat verschenen er in artikelen van hem in regionale tijdschriften, en samen met hem stelde ik nog een tweetal boeken samen: Doodstil. Dood en begraven in Groningen (2007) en Woellust en Welgelegen. Tuinen en tuinieren in Groningen (2010). Daarna verscheen van hem alleen nog werk van de korte baan, zoals een serie artikelen over sigaren, piano's en wijn en de opvallende rijkdom van de Groninger boeren in Stad & Lande, cultuur-historisch tijdschrift voor Groningen.
herman maring | |||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||
[pagina 66]
| |||||||
|
|