Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2018-2019
(2020)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||
Maarten Cornelis van den Toorn
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
lands studeerde. Het echtpaar kreeg in 1958 een zoon: Maurits.Ga naar eindnoot2. Het citaat is verder kenmerkend voor Van den Toorn, omdat hij ook later tijdverlies zo ongeveer het ergste vond wat een mens kan overkomen. Alles wat hij deed, wilde hij in één keer goed doen. Vergaderen vond hij veelal tijdverlies. Als het moest dan moest het, maar dan wel efficiënt. Wanneer de voorzitter een agendapunt aan de orde stelde en daarbij een historisch overzicht gaf van een minuut of twintig, was hem dat een gruwel. Niet zelden spoedde hij zich direct na de sluiting van de vergadering naar zijn kamer of huiswaarts, als om de verloren tijd zo snel mogelijk in te halen. Na zijn promotie is Van den Toorn benoemd tot lector Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Münster en hij heeft daar gewerkt tot 1960. Het Duits werd door dit lange verblijf zijn tweede taal: hij sprak die taal werkelijk vloeiend en onberispelijk. In 1960 is het gezin verhuisd naar Hilversum, waar Van den Toorn leraar Nederlands werd aan het Nieuwe Lyceum. Begin jaren zestig is hij ook docent geworden bij de mo-a-opleiding te Utrecht. | |||||||||||||
De Utrechtse tijdIn 1965 volgde zijn benoeming tot wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Utrecht, waar B. van den Berg hoogleraar taalkunde was. Toen ik in 1966 Nederlands ging studeren, was dr. M.C. van den Toorn pas een jaar verbonden aan het Instituut de Vooys, Emmalaan 29. Hij was toen 37 jaar en inmiddels ook de uiterst slagvaardige beheerder van het instituut. Voor de grote groep eerstejaars van de lichting 1966/67 verzorgde hij het college zinsontleding, dat hij op een uiterst vlotte wijze gaf. In de eerste twee colleges bood hij de studenten een overzicht van alle traditionele zinsdelen en woordsoorten, alles zeer gedetailleerd. Het was een opfriscursus, een stoomcursus, wat toen voor de studenten geen bezwaar was: zij hadden allen het ouderwetse gymnasium-alpha achter de rug en waren op grammaticaal vlak wel het een en ander gewend. Waar ik in die eerste colleges aan moest wennen, was zijn bijna volmaakte manier van spreken: hij sprak uitsluitend in volledig grammaticale zinnen, heel precies, haperde eigenlijk nooit, alsof hij ook daardoor geen tijd wilde verliezen. Wel lardeerde hij zijn betoog op goed gekozen momenten met wat humor, waardoor er even wat ontspanning door de zaal zweefde. Zijn handschrift was dat van een geboren docent, uiterst verfijnd, en altijd goed leesbaar. | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
Na het overzicht van zinsdelen en woordsoorten gingen we ouderwets ontleden en wel aan de hand van Potgieters gecompliceerde terzinen uit zijn lange gedicht Florence. Een boek of syllabus hadden we niet; als je een boek nodig achtte, kocht je bij De Slegte op de Oudegracht een exemplaar van Rijpma-Schuringa. Er werd vaak uitvoerig gediscussieerd over elementaire taalkundige vragen (‘Wat is pijpenstelen in het regent pijpenstelen? Waarom is ziek in Jan is ziek een bijvoeglijk naamwoord en niet een bijwoord?’) en dat zoeken naar argumenten gaf je als student het prettige gevoel, dat de taalkunde nog lang geen afgeronde wetenschap was, integendeel, dat er nog heel wat te doen viel. Dat gevoel werd later in dat leerjaar versterkt doordat Henk Schultink, hoogleraar Algemene Taalwetenschap te Utrecht, Chomsky's generatieve grammatica introduceerde. Van den Toorn was een van de eerste taalkundigen die zich lieten inspireren door Chomsky's wijze van taalbeschrijving. Halverwege de jaren zestig voerden Van den Toorn en Paardekooper een principiële discussie over het bestaansrecht van het naamwoordelijke gezegde en daarbij gebruikte Van den Toorn onder meer nominalisatietransformaties om het verschil tussen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegdes (Jan bleef lang vs Jan bleef ziek) aan te tonen: dat lang blijven van Jan kan wel dat lange blijven van Jan worden, maar dat ziek blijven van Jan kan niet *dat zieke blijven van Jan worden.Ga naar eindnoot3. Dergelijke formele verschillen waren voor Van den Toorn het bewijs, dat de zinsdelen die traditionele grammatici als Den Hertog onderscheiden hadden, in principe correct waren. Met die onderzoeksstrategie, die we in 1968 ook terugvinden in Syntaxis van Kraak en KloosterGa naar eindnoot4., had Van den Toorn succes: in de jaren die volgden zou hij hetzelfde doen ten aanzien van de bepaling van gesteldheid, het meewerkend voorwerp en het voorzetselvoorwerp. Een Chomskyaan door dik en dun is Van den Toorn nooit geworden; hij hield zeker wel van theorie, maar niet te veel. Zodra de theorie dogmatische trekjes begon te krijgen en een soort geloofsleer werd, hield hij het voor gezien: ‘Ik moet er niet aan denken’ vertelde hij in een interview in 1992, ‘dat ik in Hoog Catharijne “Chomsky's Getuigen” tegenkom die met strakke gelaten Syntactic Structures tegen hun borst houden.’Ga naar eindnoot5. Maar er was nog een reden. Chomsky's inzichten veranderden in deze jaren zo snel dat Van den Toorn dat ongeloofwaardig begon te vinden. ‘Papier is geduldig’, zei hij als er weer iets nieuws uit het mit arriveerde. Na 1980 keerde hij eigenlijk weer terug naar de descriptieve taalkunde, waarbij hij zich vooral bezighield met morfologische problemen. | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
Na mijn kandidaats in 1969 ben ik student-assistent geworden, eerst bij B. van den Berg, later bij Van den Toorn, die toen voor mij Maarten werd. Dat assistentschap was een droombaan: bij het Instituut de Vooys werden de student-assistenten destijds bijna als ‘echte’ medewerkers gewaardeerd. Maarten gooide mij meteen in het diepe: ik moest college geven aan de doctoraalstudenten over Chomsky's Aspects of the theory of syntax, in die jaren hét toonaangevende werk op het gebied van de syntaxis. Ik heb hem toen leren kennen als een uitstekend begeleider, als een heel inspirerende, immer beminnelijke leermeester, altijd bereid tot het geven van opbouwende kritiek. Zijn doctoraalcolleges werden gekenmerkt door samenwerken: samen nadenken over de zinsbouw of woordvorming van onze taal, die wij dagelijks gebruiken, maar die bij nadere beschouwing vol bijna onontwarbare raadsels zit. In 1972 volgde zijn benoeming tot lector moderne taalkunde van het Nederlands in Utrecht. Deze buitengewoon creatieve, Utrechtse periode culmineerde in 1973 in zijn Nederlandse Grammatica, een werk dat vele malen herdrukt is. De traditionele grammatica in de oneven hoofdstukken krijgt een theoretische onderbouwing in de even hoofdstukken. In hetzelfde jaar verscheen bij Het Spectrum in Utrecht in de Aulareeks zijn Nederlandse taalkunde, een elementaire inleiding tot de taalkunde van het Nederlands, en ook dit boekje werd een groot succes. | |||||||||||||
De Nijmeegse tijd (1974-1992)Een jaar na de publicatie van deze boeken werd Van den Toorn benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, toen nog Katholieke Universiteit Nijmegen geheten, en hij is dat gebleven tot zijn emeritaat in 1992. In 1976 ben ik zijn medewerker geworden en een jaar later ben ik als eerste bij hem gepromoveerd. Ook Hans Hulshof (1985), Arie Sturm (1986) en Frans Schaars (1988, co-promotor G. Dibbets) zijn bij hem gepromoveerd. Op 6 februari 1976 hield hij zijn inaugurele rede over Presuppositie en syntaxis. Terwijl in Utrecht het studentenprotest in de tweede helft van de jaren zestig rustig voorbijgegaan was en medewerkers en studenten harmonieus in de Studieraad aan de ‘democratisering’ van de ‘Werkgemeenschap de Vooys’ werkten, vond Maarten in Nijmegen een totaal andere situatie. De studenten waren heel wat opstandiger en radicaler dan in Utrecht. Ze hadden ook contacten met de kraakbeweging. Voor een redelijk exact vak als grammatica was niet heel veel belangstelling, voor zachtere vak- | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
ken als sociolinguïstiek en psycholinguïstiek des te meer. Deze vakken gaven de studenten kennelijk ook het gevoel ‘maatschappelijk relevant’ bezig te zijn. Taalbeheersing, in Utrecht al begin jaren zeventig een volwassen vak dankzij Wim Drop en Jan de Vries, stond in Nijmegen nog in de kinderschoenen. De Nijmeegse Letterenfaculteit in z'n geheel was ontegenzeggelijk rommelig georganiseerd en binnen de staven bestonden nogal wat tegenstellingen, wat de werksfeer niet ten goede kwam, zeker niet toen er, begin jaren tachtig, bezuinigd moest worden en enkele medewerkers ontslagen moesten worden. Om de zoveel tijd werd het Erasmusgebouw door ontevreden studenten bezet die hun ongenoegen zichtbaar maakten op spandoeken met ‘ludieke’ teksten als ‘Nu studeren? Kut met peren!’ Tweefasenstructuur, voorwaardelijke financiering en Deetmans plannen met de studiefinanciering (‘stufie’) veroorzaakten meer dan eens een grimmige sfeer. Je kon in deze warrige tijden vaak maar het beste thuis je vak beoefenen. Van den Toorn probeerde ondanks alles zo efficiënt mogelijk te werken en ook in deze periode zag een reeks van publicaties het licht. Het was evenwel duidelijk, dat hij veel moeite had met de disharmonie in de Nijmeegse Letterenfaculteit. Conflicten ging hij het liefst uit de weg en het lag helemaal niet in zijn aard met zijn vuist op tafel te slaan. Hij had, geloof ik, weinig sympathie voor de bezettingen, al moest hij ook wel weer lachen als hij op zijn kamer een briefje van de studenten vond waarin zij hem bedankten ‘dat zij op zijn kamer mochten slapen.’
In november 1976 begon in Nijmegen het ans-project, dat tot doel had een gedetailleerde beschrijving van de grammatica van het Nederlands te geven, die voor een groot publiek begrijpelijk was, ook voor neerlandici extra muros. Het voorbereidende werk voor deze Algemene Nederlandse Spraakkunst was gedaan door Guido Geerts, Jaap de Rooij en Maarten van den Toorn, die ook de hoofdredactie vormden. Er waren in de beginjaren van dit Belgisch-Nederlandse project vijf uitvoerders, van wie alleen Walter Haeseryn nog in dienst was toen de eerste druk verscheen in 1984. De tweede geheel herziene en zeer uitgebreide druk, twee dikke delen, verscheen in 1997.
Maarten van den Toorn was een veelzijdig neerlandicus, die niet alleen talloze artikelen en boeken publiceerde over syntaxis en morfologie van het Nederlands, maar ook over literaire onderwerpen: de taal van Cou- | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
perus, over Marcellus Emants en de Germaanse oudheid, over Rhijnvis Feith, over Nieuwe Zakelijkheid. Zijn kennis van architectuur en muziek was indrukwekkend. Vanaf 1954 tot ongeveer 1970 heeft hij ook heel veel gepubliceerd over IJsland en de IJslandse saga's, niet alleen in wetenschappelijke tijdschriften, maar ook in de nrc. In 1991 verscheen zijn grote taalhistorische studie Wij melden u den nieuwen tijd, een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten, een studie die voortgekomen is uit Maartens fascinatie voor de Tweede Wereldoorlog. ‘Het was een heel gekke tijd’ vertelde hij in 1992. ‘De nsb'ers die langs de deur gingen en Volk en Vaderland uitventten en zich allerlei ellende op de hals haalden voor een ideologie die toch stapelgek was, dat fascineerde me. Ik snapte het niet, ik heb het nooit gesnapt dat ze uit overtuiging landverraders wilden worden.’Ga naar eindnoot6. Door zijn veelzijdigheid, door zijn grote werkkracht en door zijn creativiteit was hij voor velen een inspirerende hoogleraar. Hij was een Einzelgänger - een typering van hemzelf -, maar, voeg ik er in haast aan toe: een zeer sociale Einzelgänger. Hij was vrijwel altijd aanwezig bij de taalkundelezingen in het Erasmusgebouw op vrijdagmorgen en nam graag deel aan de discussies, altijd op een positieve wijze. Ook bleef hij met veel belangstelling de ontwikkelingen binnen de letterkunde en de taalbeheersing volgen, en toen de laatste ‘echte’ Nijmeegse taalbeheerser weg bezuinigd was, hebben Maarten en ik ook colleges taalbeheersing gegeven. De eenheid van de neerlandistiek lag hem na aan het hart: de taalkunde kon profiteren van de letterkunde, en de letterkunde van de taalkunde. Dat die twee in de afgelopen vijftig jaar uit elkaar gegroeid zijn, betreurde hij zeer, getuige zijn betoog in De eenheid van de neerlandistiek (1997). Ook in het buitenland werd Maarten van den Toorn hogelijk gewaardeerd. Hij was Buitenlands Erelid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren sinds 21 september 1987Ga naar eindnoot7. en hij maakte veel reizen naar neerlandici extra muros, onder andere naar België, Duitsland, Polen en Indonesië.
Maarten van den Toorn heeft zich altijd beschikbaar gesteld voor activiteiten die in het verlengde van zijn leeropdracht lagen. Zo was hij lid van de Spellingcommissie van de Nederlandse Taalunie in 1996 en 2006. Maar hij was ook betrokken bij het Groot Dictee der Nederlandse Taal in de jaren 1990-1994. Op 30 augustus 1990 deed hij mee met het tv-spel- | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
letje ‘Tien voor taal’, waarin hij het met Frida Balk en Peter Hoefnagels het opnam tegen een team van Vlaamse hoogleraren. Maarten van den Toorn nam op 31 januari 1992 afscheid van de ku te Nijmegen met een college over De Tweede Wereldoorlog en het Nederlands van nu.
In 1996 is het echtpaar Van den Toorn verhuisd van Nijmegen naar Groesbeek. Daar is Maarten lid geworden van Heemkundekring Groesbeek, voor welke vereniging hij over een periode van achttien jaar teksten corrigeerde. De voorzitter van deze vereniging, de historicus Gerry Driessen, heeft Maarten met veel waardering in het Gemeentenieuws van 4 december 2017 herdacht.Ga naar eindnoot8. In 2000 werd Maarten van den Toorn benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Met Maarten van den Toorn is een van de meest veelzijdige neerlandici heengegaan. De neerlandistiek heeft hij verrijkt met veel mooie publicaties op taal- en letterkundig gebied. Als geen ander had hij oog voor veranderingen in het hedendaagse Nederlands. Hij was een echte ‘ouderwetse’ geleerde, maar wel een die volop in het leven stond en veel gevoel voor humor had. Hij zei eigenlijk nooit ‘nee’ als je hem ergens voor vroeg, en hij bleef altijd uiterst bescheiden, hoe vaak hij ook in de schijnwerpers stond. Het was een voorrecht met hem te mogen samenwerken.
maarten klein
Met dank aan Maurits van den Toorn voor zijn hulp bij het schrijven van dit levensbericht. | |||||||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
|
|