Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2018-2019
(2020)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Jacobus Johannes de Rooij
| |
[pagina 155]
| |
gekomen was dat hij dat ambt niet ambieerde, voelde hij zich enorm opgelucht. Na zijn eindexamen ging hij in 1950 Engels studeren aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Deze studiekeuze was voor hem een alternatief voor het niet gekozen priesterschap. Hij had kennis gemaakt met de Academische Leken Missie Actie (alma), een organisatie die veel aanhang had onder katholieke academici - met name medicijnenstudenten - die een bijdrage wensten te leveren aan de verbreiding van het geloof in de wereld. Engels was een wereldtaal en dat zou hem later goed van pas komen. Uiteindelijk was die alma niet wat hij ervan verwacht had en ook de studie Engels viel hem tegen. In 1952 werd hij opgeroepen voor militaire dienst, hij volgde een tweejarige officiersopleiding en keerde in 1954 terug naar Nijmegen. Ondertussen had hij besloten Nederlands te gaan studeren. Hij studeerde zeer voortvarend bij de hoogleraren Michels, Weijnen en Asselbergs. In 1959 deed hij doctoraalexamen, met als hoofdvak taalkunde. Zijn hoofdscriptie ‘Voegwoorden in het hedendaags Nederlands’, waarvan het materiaal was geput uit literaire taal, zal hij later uitwerken tot een proefschrift. Sedert zijn kandidaats was hij als leraar verbonden aan het Blariacumcollege te Blerick. Daar legde hij zijn leerlingen het zinnetje voor: ‘Na de kerk trekken we ons om en gaan naar de café’,Ga naar eindnoot2. waarin ze moesten aanwijzen wat niet juist was. Toen al had hij belangstelling voor regionale variatie binnen de standaardtaal. In 1962 beval professor Weijnen hem aan voor een lectoraat Nederlands aan de Universiteit van Uppsala en Stockholm. Ondertussen werkte hij aan zijn proefschrift. Daartoe bezocht hij tijdens zijn vakanties geregeld het Dialectenbureau te Amsterdam om materiaal te verzamelen. Op 9 juli 1965 promoveerde hij bij professor Weijnen op het proefschrift Als-of-dat, een semantisch-onomasiologische studie over enkele subordinerende voegwoorden in het a.b.n., de Nederlandse dialecten en het Fries. Een indrukwekkend proefschrift, waarin hij uitgebreid aandacht besteedt aan de relatie dialect en standaardtaal en de variatie binnen die standaardtaal waar het gaat om het Nederlands in België. Na zijn promotie kreeg hij aan het begin van het academiejaar 1966-1967 een aanstelling als docent aan de universiteit van Stockholm, waardoor hij minder onderwijs hoefde te geven en meer tijd kreeg voor wetenschappelijk onderzoek. Op 1 juli 1970 nam hij afscheid van Uppsala en Stockholm en trad als wetenschappelijk | |
[pagina 156]
| |
hoofdambtenaar in dienst van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de knaw, het huidige Meertens Instituut. Met Jaap de Rooij deed een fijnzinnig Neerlandicus zijn intrede, iemand die zorgvuldig formuleerde, zowel mondeling als schriftelijk, maar ook iemand die wars was van nieuwe technologische ontwikkelingen. Zijn auto was een Dafje, zijn notenschrift Klavaskribo en zijn meest geavanceerde apparaat was de schrijfmachine. Al zijn artikelen en boeken schreef hij met de pen en van een computer moest hij niets hebben en een bankpas weigerde hij principieel. Maar hij was tegelijkertijd ook een ijverig en toegewijd lid van de werkgroep Frequentieonderzoek van het Nederlands, een voor die tijd zeer modern project en de wijze waarop hij zijn data verzamelde en presenteerde had ook iets mathematisch. Zijn Zweedse periode bracht hem in contact met de buitenlandse neerlandistiek. Van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (ivn) was hij van 1970 tot 1979 secretaris en van 1979 tot 1982 voorzitter. In 1985 werd hij tot erelid benoemd. Voor de buitenlandse neerlandistiek heeft hij heel veel gedaan, zowel wetenschappelijk als organisatorisch. Met een taaie volhardendheid kreeg hij het voor elkaar dat docenten extra muros recht hadden op aow en pensioen en het concept van een grote algemene Nederlandse spraakkunst was de vrucht van zijn ervaringen in de buitenlandse neerlandistiek en met de buitenlandse neerlandici.Ga naar eindnoot3. Deze activiteiten gingen nooit ten koste van zijn hoofdtaak, zijn vele publicaties bewijzen dat. Met tegenzin volgde hij in 1975 Jo Daan op als hoofd van de afdeling Dialectologie en hij was blij met de detachering naar Nijmegen in het begin van de jaren tachtig ten behoeve van het grote project Algemene Nederlandse Spraakkunst (ans). Verderop wordt meer in detail op de rol van Jaap de Rooij in het project ingegaan. Op 22 december 1981 trad hij in het huwelijk met Maria Driessen, die hij had leren kennen in zijn parochie. Beiden waren ‘nogal actief in het parochiële leven’ en ze beschouwden zich als werkers van het elfde uur, die toch evenveel kregen als de anderen. Na zijn detachering kwam hij op uitdrukkelijk eigen verzoek terug als senior onderzoeker. Met graagte maakte hij in 1991 gebruik van de vut-regeling. Op 13 november van dat jaar werd hem een afscheidssymposion aangeboden, met de titel ‘Variatie in de Nederlandse standaardtaal’.Ga naar eindnoot4. Aan het einde van dat symposion gaf Guido Geerts een prachtige karakteristiek van de loopbaan van de taalkundige Jaap de Rooij: het is ‘de carrière van een variatie-onderzoeker, medewerker van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, | |
[pagina 157]
| |
Volkskunde en Naamkunde, en toch niet de carrière van een naam- of volkskundige, maar evenmin die van een dialectonderzoeker. Hij stond op de brug tussen de taalgeografie en het onderzoek van de standaardtaal, een brug die hij overigens zelf voor een belangrijk deel heeft ontworpen en gebouwd, een brug ook, waarvan hij de belangrijkste gebruiker was.’ Zijn toenmalige directeur, Jaap van Marle, noemde hem bij die gelegenheid een neerlandicus van een uitstervend type, dat zowel interesse had voor taal- als letterkunde, in zijn geval zelfs liefde voor de taalkunde. Zijn uitgave van Jacob Geels verspreide geschriften in de bundel Mengelwerk toont hem als een gedegen historisch letterkundige.Ga naar eindnoot5. Henk Schultink wijst in deze bundel op zijn grote verdiensten voor de buitenlandse neerlandistiek en prijst zijn Nederländsk grammatik.Ga naar eindnoot6. In 1992 en 1993 ontving hij voor zijn verdiensten voor de extramurale neerlandistiek en voor de ans een Nederlandse en een Belgische onderscheiding. Na zijn vut noemde hij zichzelf ‘taalkundige in ruste’, maar die rust was maar schijn want voor het Katholiek Documentatiecentrum (kdc) schreef hij twee delen in de MemoReeks: het reeds genoemde De godsdienst is een schoone zaak, en een historische commentaar op de schoolcatechismus: Waartoe waren wij op aarde. Herinneringen aan het Nederlands katholicisme rond het midden van de 20ste eeuw in de spiegel van de schoolkatechismus. Daarnaast was hij ook de ghostwriter van de autobiografie van zijn tante, zuster Philotea Hooijschuur: Langs bergen en dalen. In Taal en Tongval schreef hij een uitgebreid ‘In Memoriam Jo Daan (1910-2006)’Ga naar eindnoot7., waarin hij stelling nam tegen het negatieve beeld van haar dat in Voskuils Het Bureau geschetst wordt. Mede daarom noemde hij Het Bureau een meesterwerk dat nooit had mogen verschijnen.
Met recht kan Jaap de Rooij de geestelijke vader van de ans, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, genoemd worden. Daarom is een beknopte geschiedenis van het project hier meer dan op z'n plaats. Het initiatief voor een uitvoerige grammaticale beschrijving van het hedendaagse Nederlands, die onder meer dienstig moest zijn voor het onderwijs aan anderstaligen, was afkomstig uit de kringen van de buitenlandse neerlandistiek. Als sinds de jaren zestig van de vorige eeuw werd de behoefte aan een dergelijke grammatica met enige regelmaat geëxpliciteerd in resoluties op de driejaarlijkse colloquia van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (ivn). | |
[pagina 158]
| |
De mogelijkheden om tot de gewenste grammatica te komen werden onderzocht in de schoot van het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, het toenmalige overlegorgaan van de hoogleraren Nederlandse taalkunde. Deze verkenning resulteerde in een opdracht voor voorbereidende werkzaamheden, gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (zwo) en het Belgisch Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (fkfo). Met die opdracht werd Jaap de Rooij belast. Die keuze was, gelet op zijn ervaring als extramuraal docent en zijn rol binnen de IVN, niet toevallig. Zelf had hij ook samen met zijn Zweedse collega, Ingrid Wikén Bonde, in 1971 de al genoemde Nederländsk grammatik geschreven. Jaap presenteerde in 1975 een rapport over doelstellingen, opzet, terminologie en werkwijze bij de totstandkoming van een omvattende grammatica die ans zou gaan heten. Op basis van dat projectplan werden vervolgens subsidieaanvragen bij zwo en fkfo ingediend. Aanvankelijk werden die aanvragen niet gehonoreerd omdat het project ‘niet wetenschappelijk genoeg’ gevonden werd - ook toen al; het ligt er maar aan hoe je ‘wetenschappelijk’ definieert -, maar uiteindelijk is het toch gelukt. Eind 1976, begin 1977, kon met het concrete werk begonnen worden. Jaap de Rooij was niet alleen ten nauwste betrokken bij de voorbereidende fase, maar ook bij de uitvoering van het project. Hij maakte samen met Guido Geerts en Maarten van den Toorn deel uit van de hoofdredactie, die tot taak had de uitvoerende redactie, bestaande uit twee Belgische en twee Nederlandse leden, te begeleiden. In die tijd leerden de redacteuren Jaap kennen als iemand die uitermate nauwkeurig ontwerpteksten las en becommentarieerde en commentaren en suggesties altijd heel zorgvuldig verwoordde. De bemoeienis van Jaap met de uitvoerende werkzaamheden bleef niet beperkt tot het leveren van commentaar. Hij ging zelf ook deelnemen aan het dagelijkse redactionele werk. Dat kwam zo. Het project was begroot op vier jaar. Het werk had dus eind 1980 klaar moeten zijn. Er is uiteindelijk tot eind 1983 aan gewerkt. Dat had voor een deel te maken met personele wisselingen - twee redacteuren vertokken voortijdig en er moest gezocht worden naar vervanging, wat maar voor de helft lukte, en één redacteur moest een tijd lang in militaire dienst - en zoals zo vaak bij grote projecten bleek de uitvoering weerbarstiger dan gedacht was. Ook moest er extra subsidie gevonden worden. Die kon gelukkig verkregen worden van de Nederlandse Taalunie, die toen nog ‘i.o.’ was. Om ervoor | |
[pagina 159]
| |
te zorgen dat het project tot een goed einde gebracht kon worden, heeft Jaap de Rooij zich anderhalf jaar laten detacheren om deel uit te maken van de dagelijkse redactie. Hij kwam er iedere dag voor uit Amsterdam naar Nijmegen. In die tijd bewerkte hij conceptteksten die waren blijven liggen en leverde hij nieuwe onderdelen aan, steeds handgeschreven (doorgaans met vulpen) en, zoals we van hem gewend waren, zorgvuldig en trefzeker (zelden met doorhalingen) geformuleerd en altijd weer van treffende voorbeelden voorzien. Hij kon daarbij putten uit eigen publicaties, die we als een soort voorstudies zouden kunnen beschouwen. Behalve zijn proefschrift behoren daar ook zijn studies over het dubbele genus uit 1978 en over de verbogen en onverbogen adjectieven uit 1980 toe (voor de referenties verwijzen wij naar de bibliografie in de eerste en de tweede editie van de ans). Het pad van de ans mag dan niet over rozen gegaan zijn, om Maarten van den Toorn te citeren, eind 1984 kon de ans dan toch eindelijk feestelijk ten doop gehouden worden (de woorden van Van den Toorn bleken achteraf ook nog eens profetisch te zijn, maar daarover straks meer). Gelet op de inbreng van Jaap in het geheel, had het voor de hand gelegen om hem als eerste auteur op het titelblad te zetten, maar dat wilde hij niet. Bescheiden en zelfrelativerend als hij was, gunde hij die eer aan anderen. In 1980, toen het project nog in volle gang was, heeft Jaap de doelstellingen, aanpak en voortgang voor een breder publiek uiteengezet in een artikel in Ons Erfdeel.Ga naar eindnoot8. Met een blik op de toekomst schrijft hij daarin onder meer het volgende: ‘Dit alles [i.e. het actueel houden van de beschrijving van het Nederlands en het werk dat daarvoor nodig is] kan niet het tijdelijk werk van een eenling zijn. Het zou gedaan moeten worden door een “instituut”, van hoe beperkte omvang ook (...), dat hier voortdurend aan kan werken. De taak van zo'n instituut zou ruimer moeten zijn dan het voorbereiden van nieuwe uitgaven van de ans. Het zou een centrale voor “toegepast grammaticaal onderzoek” moeten worden, die niet alleen bestaande onderzoeksresultaten verwerkt en “vertaalt”, en zelf onderzoek verricht, maar ook speciaal op de ans gericht onderzoek van anderen stimuleert en coördineert.’ En verder: ‘Het heeft de initiatiefnemers van de ans van het begin af aan als ideaal voor ogen gezweefd de onderneming op deze manier een permanent karakter te geven. Helaas kost zoiets geld en leven we nu in een tijd van bezuinigingen. Hopelijk zal er echter toch een weg gevonden worden - misschien in het kader van de ophanden zijnde Belgisch-Nederlandse “Taalunie” - om dit ideaal te verwezenlijken.’ | |
[pagina 160]
| |
Na de euforie van het verschijnen van de ans en alle lof - Jaap kreeg ook de eer om op de dag van de presentatie op te treden in een televisieprogramma van de kro - kwam onvermijdelijk de kritiek. Hoewel de redactie zich zeker bewust was van tekortkomingen en gebreken van de eerste editie en ook Jaap open stond voor kritiek, kwam de soms scherpe en niet altijd helemaal terechte kritiek van vakgenoten bij hem hard aan. Het stelde hem aanvankelijk teleur, maar toch ging hij onverdroten door met het nodige relativeringsvermogen en in het besef dat teleurstellingen nu eenmaal bij het leven horen, zoals hij af en toe opmerkte. Het gaf hem voldoening om te zien dat de ans gaandeweg, zeker met de tweede editie, steeds meer waardering kreeg en uitgroeide tot een vaste waarde waar velen dankbaar gebruik van konden maken. Ook bij de totstandkoming van de tweede herziene editie is Jaap als lid van de vijfkoppige redactie - er was nu geen onderscheid meer tussen hoofdredactie en dagelijkse redactie - nauw betrokken geweest. Aan die tweede editie, die voor een belangrijk deel door de Taalunie gefinancierd werd, is gewerkt tussen 1991 en 1997. Ook nu weer vonden resultaten van zijn eigen onderzoek hun weg naar de ans: we noemen hier bij wijze van voorbeelden zijn studies over de uitdrukking van de toekomende tijd (1985/1986), het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijd (1988), het gebruik van er (1990/1991) en de vormen van het vrouwelijke persoonlijke voornaamwoord van de derde persoon (1994). Zie voor de referenties weer de ans. Onvermoeibaar (en nauwgezet) als hij was, heeft hij ook meegewerkt aan het collationeren van het register van de tweede editie. Na het verschijnen van de tweede editie kwam er een project voor de elektronisering van de ans, met als resultaat de inhoudelijk ongewijzigde online versie die sinds 2002 beschikbaar is. Jaap vond het best, maar voor hem was dat geen prioriteit. Hij bleef hopen op de realisering van zijn al eerdergenoemde ideaal. Dat de ans inmiddels in een stichting ondergebracht was, voedde de hoop dat het ideaal eens werkelijkheid zou worden. Tot verbijstering van de directbetrokkenen besloot de Taalunie, die het project al vele jaren financieel gesteund had, de subsidie na 2002 ‘tijdelijk’ stop te zetten, ook al waren de krijtlijnen voor een vervolg al uitgezet. Ook de ondersteuning door de Radboud Universiteit, waar het project al sinds het prille begin onderdak gevonden had, kwam daarmee te vervallen. In de jaren daarna is er wel nog een plan voor een vervolg uit- | |
[pagina 161]
| |
gewerkt, maar het bleek niet mogelijk daarvoor de benodigde financiële middelen te verwerven. Het pad van de ans... Jaap heeft zich na enige tijd uit het stichtingsbestuur teruggetrokken omdat hij vond dat hij als oud-redacteur en ‘taalkundige-in-ruste’ geen rol van betekenis kon spelen om een nieuw project van de grond te krijgen. Hij informeerde wel nog geregeld naar het wel en wee van de ans als ik [wh] hem in Nijmegen, waar hij sinds zijn pensionering woonde, tegenkwam, maar dat werd steeds minder. Of hij de hoop helemaal opgegeven had, weet ik niet zeker (en geloof ik ook niet), misschien was het berusting in het besef dat de ans er was en dat hij iets waardevols achtergelaten had. Gelukkig heeft Jaap nog mogen meemaken dat het ans-project enkele jaren geleden toch weer op gang gekomen is, en wel met de substantiële steun van ... de Nederlandse Taalunie. Sinds eind 2015 wordt er gewerkt aan een (gedeeltelijke) inhoudelijke en ergonomische vernieuwing van de elektronische ans. Na afronding van dit herzieningsproject in 2020 wordt de ans ondergebracht bij het Instituut voor de Nederlandse Taal (int). Dat is hopelijk de opmaat voor de realisering van Jaaps ideaal van een permanente voorziening voor de Nederlandse grammatica, in een al dan niet virtueel instituut. We zijn het aan hem verplicht.
jan berns en walter haeseryn |
|