Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2018-2019
(2020)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Pieter Folquinus Johan Obbema
| |
[pagina 144]
| |
Centraal in Hellinga's onderwijs in die jaren stond het onderzoek van de bronnen, de handschriften dus. Naar verluidt had de student Obbema nog voor zijn kandidaatsexamen ‘al meer dan 100 handschriften onder ogen gehad. Of meer dan 200? In ieder geval voldoende om het zeker te weten: hij wilde conservator worden’.Ga naar eindnoot2. Bij zulke aantallen in een ongetwijfeld beperkte periode kan het bij iemand die nog studeert niet om diepgaand onderzoek zijn gegaan. Zoals Obbema zelf zei: ‘Hellinga verlangde hoofdzakelijk dat je de bronnen zàg’.Ga naar eindnoot3. De professor stuurde zijn studenten liftend door België en Frankrijk om veel handschriften te bekijken en daarvan een protocol of beknopte beschrijving te maken. Of al zijn studenten zoveel handschriften bekeken hebben als de liefhebber die Pieter Obbema bleek te zijn, is overigens de vraag. Maar mijn indruk is dat deze brede kennismaking met zoveel handschriften Pieter als handschriftenkundige of codicoloog gevormd heeft. De aanpak van zijn leermeester leidde ertoe dat zijn leerlingen - mits zij over de juiste eigenschappen en de nodige affiniteit beschikten - zich een geschakeerd beeld eigen konden maken van middeleeuwse handschriften, van diverse typologische vormen, van wat algemeen was en van wat daarvan afweek en dus bijzonder was. Obbema werd geen onderzoeker van minutieuze schriftontwikkelingen, van paleografische veranderingen aan de letters van de verschillende laatmiddeleeuwse boekschriften, hij heeft daar althans niet over gepubliceerd. Wel schreef hij meer in den brede over de introductie van de littera hybrida respectievelijk het humanistische schrift in de Nederlanden.Ga naar eindnoot4. Natuurlijk was hij geheel en al vertrouwd met de methoden en jongste onderzoeksresultaten van paleografen, want anders zou hij niet in staat geweest zijn om de overwegend ongedateerde handschriften in hun tijd van vervaardiging te plaatsen. Evenmin werd hij een codicoloog die zich diepgaand bezighield met de manieren waarop kopiisten de layout van de bladspiegel bepaalden, met minieme gaatjes of sneetjes de uitgangspunten voor de schrijflijnen aangaven of aanwijzingen aanbrachten voor de volgorde van de bladen in katernen en van de katernen zelf. Anderzijds publiceerde hij wel over het schrijven op planovellen die daarna gevouwen en losgesneden moesten worden tot doorbladerbare katernen en over enkele andere bijzonderheden die bij restauraties aan het licht kwamen (zie verderop).Ga naar eindnoot5. Zijn belangstelling gold in de eerste plaats het eindproduct, de handschriften die kopiisten, eventueel samen met boekschilders, vervaardigd hadden, en het gebruik van deze boeken door hun | |
[pagina 145]
| |
particuliere en institutionele bezitters. In het verlengde daarvan schreef hij drie veel geciteerde, voortreffelijke overzichtsartikelen met als onderwerpen de overgang van schrijven naar drukken, de overlevering van de Middelnederlandse literaire handschriften en de overlevering van de Latijnse en volkstalige geestelijke literatuur in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden.Ga naar eindnoot6. Het spanningsveld tussen het algemene aspect en de afwijkingen daarvan was voor Obbema ook bepalend voor het doen van aankopen voor de Leidse universiteitsbibliotheek waar hij tot zijn grote geluk in 1962 was aangesteld als conservator van de Westerse handschriften (Leiden kent ook een rijke verzameling Oosterse handschriften). Een droom was in vervulling gegaan, hij kon aan de slag in een bibliotheek die vanuit zijn optiek de mooiste verzameling handschriften bezat. Naast de vele Latijnse en Griekse handschriften vormde voor hem als medio-neerlandicus de prachtige collectie handschriften van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde immers de mooist denkbare kers op een sowieso al schitterende taart! Aanvankelijk werkte hij samen met de ervaren dr P.C. Boeren, maar na diens pensionering in 1974 had hij het rijk alleen tot hij zelf in 1995 met pensioen moest. Obbema heeft een gelukkige hand gehad als het ging om het doen van aankopen of het binnenloodsen van schenkingen. Zeker aan het begin van zijn lange carrière waren ook de omstandigheden gunstig, er was geld genoeg en pas tegen het einde werden de middelen beperkter. Zowel voor de collectie van de universiteit als voor die van de Maatschappij wist hij Middelnederlandse handschriften te verwerven met een wereldlijke, literaire inhoud, met geestelijke teksten, terwijl ook stukken met artes-teksten - zoals een handboekje voor en van een wondarts of chirurgijn - lacunes gingen opvullen. Ik zal me beperken tot enkele aanwinsten voor de Maatschappij en denk dan aan de fragmenten van een typologisch zeldzaam en vroeg handschrift met de Floris ende Blanchefloer (ltk 2040) en aan een klein maar bijzonder handschrift met een cyclus van devote liederen onder de titel Die gheestelicke melody tusschen Jhesum Christum ende die mynnende ziel (ltk 2058). Van dit laatste handschrift verzorgde Obbema een door hem ingeleide integrale reproductie.Ga naar eindnoot7. Een korte reeks opmerkingen over het schrift en een - helaas niet foutloze - transcriptie van de tekst van twee bladzijden moesten volstaan om het handschrift te kunnen lezen. Dit eenvoudige maar aantrekkelijk geïllustreerde handschriftje past ook geheel in de bijzondere aandacht | |
[pagina 146]
| |
die Pieter koesterde voor het werk van auteurs der Moderne Devoten, de vroomheidsbeweging die door Geert Grote (1340-1384) op gang was gebracht. Zijn fascinatie betrof zowel de inhoud van de teksten als hun handschriftelijke vorm. Geliefd bij de devote broeders en zusters des gemenen levens waren eveneens werken van de Rijnlandse mysticus Heinrich Seuse of Henricus Suso (1295-1366). Een handschrift met onder meer diens in het Middelnederlands vertaalde Boek der eeuwiger wijsheid plus andere geestelijke traktaten kocht Obbema in 1969. Het handschrift bevat ook de tekst van twee bijzondere brieven: een van de Zuid-Nederlandse mysticus Jan van Ruusbroec (1283-1381) en een anonieme brief die naar Pieters oordeel vrijwel zeker van Geert Grote moet zijn (ltk 2055). Van de erven van neerlandicus, paleograaf en codicoloog Willem de Vreese (1869-1938) nam hij voor de Maatschappij een aantal stukken in permanente bewaring, waaronder twee dubbelbladen uit een handschrift met Jacob van Maerlants Der naturen bloeme en twee fragmenten van een dubbelblad met passages uit een ridderroman die naar de hoofdpersoon Jourdain de Blaye bekend staat als de Jourdein van Blaves (ltk 2158 respectievelijk 2159).Ga naar eindnoot8. Ook Obbema's promotieonderzoek betrof de wereld van de Moderne Devotie en dan specifiek de bibliotheek van het Heer Florenshuis, een stichting voor broeders des gemenen levens te Deventer. Van die rijke boekencollectie waren fragmenten van een wandcatalogus overgeleverd die bewaard worden in de Stads- en Athenaeumbibliotheek aldaar. Omdat het conservatorschap veel van zijn tijd en energie vroeg, kwam het werken aan zijn proefschrift regelmatig in de verdrukking. Niettemin kon het onderzoeksverslag voltooid worden, zodat Obbema op 22 mei 1973 zijn proefschrift kon verdedigen aan zijn alma mater en tot doctor kon worden bevorderd; promotoren waren de hoogleraar Sape van der Woude, tevens bibliothecaris van de UvA, en de al genoemde hoogleraar Wytze Hellinga.Ga naar eindnoot9. Daarmee was zijn belangstelling voor middeleeuwse bibliotheekcatalogi niet voorbij, integendeel. Een uitgave van een andere wandcatalogus volgde, hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit het klooster Hiëronymusdal, net buiten Leiden, dat ook bekend staat als het klooster Lopsen.Ga naar eindnoot10. Begonnen als een klooster met de Derde Regel van Franciscus ging deze stichting later over naar de Congregatie van Windesheim, de groep kloosters met reguliere kanunniken die de Regel van Augustinus volgden; deze congregatie was voortgekomen uit de beweging van de Moderne Devotie. Vele jaren, ook na zijn pensionering, heeft Pieter ver- | |
[pagina 147]
| |
volgens gewerkt aan de bestudering van het omvangrijke boekenregister van Rooklooster van de reguliere kanunniken van de H. Augustinus te Oudergem bij Brussel; het handschrift wordt bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen als Hs. Series Nova 12.694. Dit register is meer dan een gewone beschrijving van de boeken in het fameuze ‘Rode klooster’. Het overzicht geeft bij veel titels informatie over andere codices met die werken, meestal bewaard in andere, verwante kloosters in de Nederlanden en het aangrenzende gebied ten oosten daarvan.Ga naar eindnoot11. Door de weerbarstigheid van het register kon Obbema - net als een aantal voorgangers! - deze complexe reuzenarbeid niet voltooien. In oktober 2017 werd zijn materiaal onder meer wegens het belang van het register voor de geschiedenis van kartuizerbibliotheken overgedragen aan de Belgisch-Nederlandse werkgroep Cartusiana.Ga naar eindnoot12. Een eerste voornemen is om het register integraal in digitale vorm aan onderzoekers ter beschikking te stellen. Terug naar de Moderne Devotie, want veel van Obbema's publicaties betroffen of raakten deze beweging. Zo bevat het al genoemde stuk met als titel ‘Van schrijven naar drukken’ onder meer een mooie behandeling van de boekproductie bij de moderne devoten aan de hand van de consuetudines of leefregels van de Zwolse broeders. Zijn artikel over ‘Boeken in een meditatieschema uit Deventer’ handelt over het gebruik van de bedoelde boeken bij de dagelijkse meditatie van de devoten.Ga naar eindnoot13. De resultaten van zijn onderzoek, neergelegd in zijn vele artikelen, kwamen ook goed van pas bij de colleges paleografie en codicologie die hij in de jaren '70 en '80 verzorgde, eerst voor de Gemeenschappelijke Opleidingen voor het Bibliotheekvak (GO) en later voor de postdoctorale bibliotheekopleiding van de UvA. Van deze onderwijservaring kon hij vervolgens profiteren in de jaren daarna, nadat hij benoemd was tot buitengewoon hoogleraar te Nijmegen (1986-1993). In zijn oratie, getiteld Grenzen verleggen, gaf Obbema direct aan dat hij zich, gelet op de beperkte mogelijkheden van zijn aanstelling (één dag in de week), vooral zou concentreren op onderzoek van de handschriften van de Moderne Devotie. Deze keuze werd ingegeven door zijn terechte standpunt dat die handschriften en hun inhoud ‘een afspiegeling [vormen] van de beweging die het religieuze leven in de Nederlanden sedert het einde van de veertiende eeuw meer dan honderd jaar lang in hoge mate heeft bepaald’.Ga naar eindnoot14. Ook voor de boekproductie was deze beweging van groot belang: ‘De komst van de Broeders van het Gemene Leven en de Windesheimers be- | |
[pagina 148]
| |
tekende immers een keerpunt in de geschiedenis van het handgeschreven boek’.Ga naar eindnoot15. Toen zijn pensionering naderde besloot hij een aantal belangrijke artikelen van zijn hand nog eens kritisch te bewerken en up-to-date te brengen. Samen met enkele nooit eerder gepubliceerde stukken vormen zij de inhoud van een fraai uitgegeven bundel waarvan de titel precies aangeeft wat onderzoek van handschriften feitelijk inhoudt: De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen.Ga naar eindnoot16. Naast het onderwijs en onderzoek nabij de oostgrens van ons land vroegen zijn taken als conservator helemaal aan de andere kant van ons grondgebied nog steeds de meeste aandacht. Behalve bij het verwerven van nieuwe handschriften kwam daar ook een andere kwaliteit van conservator Obbema uit de verf, zijn zorg voor de fysieke staat van de handschriften. Ook daarbij had hij alle geluk van de wereld. Nadat hij in de universiteitsbibliotheek te Nijmegen een vakkundig en fraai gerestaureerd handschrift had opgemerkt, kwam hij in contact met de behandelaar. Dat was een benedictines in de Onze Lieve Vrouwe-abdij te Oosterhout, Zuster Lucie Gimbrère osb. Tussen hen beiden bloeide een jarenlange samenwerking op en een levenslange vriendschap. Gaandeweg leerden zij van elkaar. Zuster Lucie kon met Pieters cultuurhistorische kennis van de boekenwereld haar methoden nog beter maken dan zij al waren en de Leidse conservator kon zijn conserveringsplannen nauwkeurig afstemmen op haar unieke en grote vaardigheden. In de lange periode van 1968 tot en met 1996 werden in totaal 214 Leidse handschriften (inclusief een paar drukken) in de abdij van Oosterhout voortreffelijk opgeknapt om in de toekomst weer zonder problemen geraadpleegd te kunnen worden.Ga naar eindnoot17. Samen schreven Zuster Gimbrère en conservator Obbema een boeiend artikel over de samenwerking tussen restaurator en wetenschapper. Zij bespraken onder meer een bijzondere vorm van kapitaalafwerking, bestaande uit een vlechtwerkje van rode en witte leren veters, en verder een vondst van Zuster Lucie: een heel klein lusje (ze staan tegenwoordig bekend als ‘quire tackets’) in de vouw van katernen van - in dit geval - een juridisch handschrift. De katernen daarvan moeten enige tijd los bewaard zijn gebleven om er in de marges, tot diep in de vouw van de dubbelbladen, teksten te kunnen toevoegen. Zo'n lusje vormde een provisorische hechting om de bladen van een ongebonden katern bijeen en in de juiste volgorde te houden.Ga naar eindnoot18. Ook na zijn pensionering kon Obbema de opgedane expertise ten goede laten komen aan het behoud van een andere belangrijke erfgoedcol- | |
[pagina 149]
| |
lectie. Tussen 1997 en 2002 coördineerde en begeleidde hij de conservering en soms de restauratie van zes- à zevenhonderd banden in de Bibliotheca Thysiana, de particuliere bibliotheek van Johannes Thysius (1622-1653).Ga naar eindnoot19. Die bibliotheek is tot de dag van vandaag ondergebracht in het huis dat conform Thysius' testament kort na zijn dood werd gebouwd aan het Rapenburg te Leiden. De genoemde coördinatie en begeleiding hield onder meer in dat van elk boek de schade werd vastgesteld, dat uit verschillende mogelijkheden de juiste behandelwijze bepaald werd waarna de conservering kon worden uitbesteed aan een van de gespecialiseerde ateliers die voor de uitvoering van het project waren uitgekozen. Bij terugkeer in de bibliotheek volgde dan nog de controle van de opgeknapte boeken. Obbema's carrière was mooi en rijk, hij kon er zijn verschillende talenten royaal in kwijt. Of hij daarvan genoot, liet hij overigens niet of nauwelijks merken. Toch zal dat wel het geval geweest zijn. In zijn sleutelroman over de Leidse universiteitsbibliotheek, Letter en Geest, liet Frans Kellendonk een alter ego voor Pieter optreden in de persoon van conservator dr Molhuysen, net als de echte Pieter altijd voorzien van een pijp. Gevraagd naar wat het werk voor Molhuysen uiteindelijk de moeite waard maakte, kwamen er antwoorden als ‘het werk ligt me. Ik heb er aardigheid in’. ‘Je moet altijd doen wat je het beste kunt. Ik beheers het vak heel aardig intussen.’ ‘En uiteindelijk, tja ... bewijs ik er anderen een dienst mee.’ ‘Uiteindelijk, is het nuttig.’Ga naar eindnoot20. Een roman is fictie, maar toch... Om te zien dat hij er wel degelijk plezier aan beleefde, daarvoor was een publiek van toehoorders nodig die hem inspireerden tot een boeiend en charmant verteld verhaal. Dan kwam hij los. Wat ook hielp, maar dan buiten het werk, was een biertje of een goed glas wijn, of later op de avond een mooie whisky. Dan won de latent aanwezige bourgondiër het van de vaak toch wat stugge Fries en konden de verhalen ook over andere zaken gaan dan het werk en het vak. Dan kon soms ook tot uiting komen hoezeer Pieters leermeester op zijn ontwikkeling van invloed was geweest. ‘Hellinga was een bizarre, geniale man. Hij probeerde je niet vol te pompen met allerlei kennis, maar zette je aan het denken’. Pieters loftuitingen aan het adres van professor Hellinga spraken boekdelen. De in haar ogen onvermijdelijke vraag naar de keerzijde van de medaille werd gesteld door Karin Evers, die hem bij zijn afscheid interviewde: ‘Wie te maken heeft met zo'n dominante hooggeleerde, moet zelf stevig in zijn | |
[pagina 150]
| |
schoenen staan’. Waarop Obbema enigszins curieus reageerde: ‘Naast het feit dat flink wat van zijn studenten in het bibliotheekvak zijn beland [...], heeft hij sommige mensen werkelijk ongelukkig gemaakt. Dat had hij wel door, ja. Hij las ook Les Fleurs du Mal...’.Ga naar eindnoot21. Pieter behoorde tot degenen die zich niet snel omver lieten blazen. En ook hij kon zowel in colleges als in lezingen briljante dingen zeggen, die overigens niet altijd direct door iedereen begrepen werden. Hij was in staat - laat ik het eens modern zeggen - om out of the box te denken. Tijdens vergaderingen in de bibliotheek of elders in de wereld van het boek kon men eveneens profiteren van zijn kennis en ervaring als hij zijn opvattingen in retorische formuleringen dan wel kort maar krachtig naar buiten bracht. Anderzijds kon Pieter uitermate grillig zijn en onverwachts van mening veranderen als hem dat beter uitkwam. Binnen de afdeling Westerse Handschriften kon er geen twijfel over bestaan dat hij het hoofd daarvan was en dat standpunten van zijn medewerkers er eigenlijk niet echt toe deden. Meestal had hij al besloten wat er gedaan moest worden en op welke wijze dat het best gebeuren kon. Wie niet beter wist, kon denken dat de conservator alles in zijn eentje deed.Ga naar eindnoot22. Ook voor anderen, zoals bezoekers en aankomende geleerden die naar Leiden kwamen, kon hij wat nukkig en naar binnen gekeerd overkomen, zodat contact niet gemakkelijk tot stand kwam. Wel was hij gewoonlijk nieuwsgierig naar wat anderen aan ‘zijn’ handschriften wilden onderzoeken. Werden hem vragen gesteld met suggesties voor oplossingen erbij of ging het om onderzoeksplannen, dan had Pieter als hij daar niets in zag vaak zijn antwoord al snel klaar en dat was het dan. Dat kon wel eens hard aankomen. Maar klikte het, dan was hij zeer charmant en tot alle medewerking bereid. Velen bewaren warme gevoelens aan hem als dank voor zijn hulpvaardigheid en belangstelling voor hun werk en persoon. Wie een beroep op hem deed in zijn rol van docent en promotor kon rekenen op bijna vaderlijke hulp. Als hij een lezing gaf, kon hij zijn publiek betoveren met zijn brede kennis, met voorbeelden uit collecties in binnen- en buitenland (congressen en bruikleentransporten voor tentoonstellingen brachten hem naar de belangrijkste collecties in Europa en de Verenigde Staten). Hij was een goed spreker en beschikte over een welluidende, zij het wat krakende stem. Soms etaleerde hij een komische of vertederende verstrooidheid. Pieter was een notoire rommelkont die regelmatig het een en ander kwijt was, vooral op zijn werkkamer of ergens in de magazijnen. Net gearri- | |
[pagina 151]
| |
veerd op de ub, kon hij af en toe meteen weer naar huis om zijn leesbril op te halen. Aan het begin van een college kon zijn stropdas, gewoonlijk zo'n van katoen gebreide blauwe reep, bij het dichtklappen van zijn koffertje daarin vast komen te zitten.... Voorafgaand aan een ander college werd naarstig gezocht naar iets op de lessenaar. Het bleek te gaan om de notities voor het college (een sessie van een uur of twee). Grote opluchting werd zichtbaar toe een student hem wees op een geel post-it-stickertje dat op de grond was gedwarreld: ‘Ja, dat is het, daar staat alles op!’ Iets vergelijkbaars gebeurde tijdens een internationaal congres. Enigszins zorgelijk bladerde Pieter geruime tijd in zijn papieren. Gevraagd wat er aan de hand was antwoorde hij: ‘I miss my first page!’ Waarop een vakgenoot direct de oorzaak doorzag en vragenderwijs opmerkte: ‘Maybe there was a beautiful initial on it?!’ Hilariteit alom. Behalve om zijn voortreffelijke uitbreiding en conservering van de handschriftencollecties van de Universiteit en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden heeft Obbema zich binnen beide organisaties onderscheiden door andere activiteiten. Binnen de Maatschappij noem ik zijn jarenlange lidmaatschap van zowel de Commissie voor Taalen Letterkunde als de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde; van de laatste werkgroep was hij van 1996 tot 2010 tevens de secretaris. Bij zijn afscheid werd hij wegens zijn verdiensten voor de wetenschap en de samenleving benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. De jaren daarna stonden vooral in het teken van het Register van Rooklooster en de conservering van de Bibliotheca Thysiana als ook van zijn gezin, zijn vrouw Mieke, hun kinderen Jinke en Fokke en de kleinkinderen.
Pieter Obbema overleed te Leiden op 2 april 2015, hij is in tal van opzichten een bijzondere man geweest.
jos a.a.m. biemans |
|