Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2018-2019
(2020)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||
Hendrik Richard (Hans) Hoetink
| |||||||
[pagina 101]
| |||||||
werd uitgereikt voor de catalogus van de Franse tekeningen uit de negentiende eeuw, die in 1968 verscheen. Als zijn tijdelijke assistent werd het mij snel duidelijk dat hij meer was dan een ambachtelijk ingesteld vakman. In de pauzes van het catalogiseren kwam van alles ter sprake, niet alleen uiteenlopende perspectieven op oude en nieuwe kunst, maar ook maatschappelijke kwesties en algemene levensvragen. Kenmerkend was zijn kritische nieuwsgierigheid naar hoe een ander er over dacht. Later kwam ik erachter dat hij zich in Museum Boijmans van Beuningen niet alleen bezighield met de verzorging en catalogisering van de tekeningen en een reeks tentoonstellingen van oude en moderne tekenkunst. Hij werd ook de organisator van omvangrijke manifestaties waarin tekeningen in het geheel niet centraal stonden, zoals de Jan Gossaerttentoonstelling in 1965 en de grote tentoonstelling Erasmus en zijn tijd in 1969, met bovendien eigen bijdragen in de erbij uitgebrachte publicaties. Men had kennelijk ontdekt dat hij tot veel meer in staat was. Hoezeer hij over het hem in eerste instantie toegewezen specialisme heen ging, kwam op een andere wijze naar voren toen Henk van Os hem bij zijn afscheid van het Mauritshuis in 1991 toesprak. Van Os memoreerde een lezing van Hoetink tijdens een bijeenkomst van de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici in 1966 in Museum De Lakenhal te Leiden. Hij citeerde van de ‘energieke conservator van het Museum Boijmans van Beuningen’, zoals hij hem terugblikkend aanduidde, drie stellingen:
Van Os merkte hierbij op, zich nadrukkelijk tot Hoetink wendend: ‘[...] toen die woorden werden uitgesproken waren ze allerminst vanzelfsprekend. [...] Wie durfde toen [in 1966] te spreken van “evocatieve interpretatie” of “organische synthese tussen wetenschap en kunst.” Je intellec- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
tuele en artistieke “avonturen” waren niet aan de orde [...].’ De toehoorders van Van Os begrepen: nog niet aan de orde.
Hoetink heeft vaak verteld hoe hij als enig kind opgroeide in een liberaal, ongodsdienstig intellectueel milieu met veel belangstelling voor kunst en literatuur en tegelijkertijd een grote nadruk op kritisch denken. Zijn vader was hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en doceerde Romeins en burgerlijk recht. Hij was daarnaast onder andere de eerste voorzitter van het in 1946 opgerichte Humanistisch Verbond. Hoetink was kritisch over de zorgzame kwaliteiten van zijn vader als vader - hij voelde zich vaak onbegrepen door hem, vooral emotioneel onbegrepen - maar hij sprak altijd met ontzag over diens scherpe geest, belezenheid en humanistische levensbeschouwing. Uit zijn aardige woorden bij het aanbieden van het eerste exemplaar van P.B.M. Blaas' intellectuele biografie van zijn vader, op tien december 2010, kwam naar voren dat hij zich goed bewust was van wat hij al als kind intellectueel van zijn vader meekreeg. Karakteristiek is deze passage: ‘Voordat ik ging slapen liep ik vaak de studeerkamer binnen en zat in mijn pyjama op zijn schrijftafel omgeven door dikke sigarenrook. De gesprekken die wij voerden waren voor mij vormend. Mijn moeder riep dan tevergeefs: “Henk, het kind moet naar bed.” Een breed scala aan onderwerpen passeerde de revue. Kentheoretische problemen, ethiek, politiek, schoolleven, literatuur en zo meer, vaak rakend aan kwesties van subjectiviteit en objectiviteit. Al vroeg werd mij duidelijk dat geschiedenis niet afbeelden maar vormgeven, is en dat het verleden altijd vanuit een historische situatie wordt beoordeeld. Historisme en relativiteitsbesef werden mij al vroeg bijgebracht. Dit moge allemaal erg zwaar klinken maar hij had de gave een en ander zeer helder en simpel uiteen te zetten.’Ga naar eindnoot3. Na zijn schooltijd en militaire dienst ging Hoetink kunstgeschiedenis studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij vond, terugdenkend, de studie weinig inspirerend. Desalniettemin moet hij zijn opgevallen door bijzondere kwaliteiten, die mogelijk wat de tekeningen betreft naar voren kwamen in de korte tijd dat hij assistent was van J.Q. van Regteren Altena. Deze hoogleraar kunstgeschiedenis was tegelijkertijd directeur van het Rijksprentenkabinet en een gerenommeerd kenner van de Europese tekenkunst. Hoe het ook zij, toen in 1959 Egbert Haverkamp-Begemann, die tot dan verantwoordelijk was voor de prenten en in het bijzonder de tekeningen van Museum Boijmans van Beuningen, vertrok | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
naar de Verenigde Staten van Amerika en daar een positie kreeg aan het Institute for Advanced Study in Princeton, werd Hoetink zijn opvolger in Boijmans, niet via een sollicitatie, maar omdat men hem daarvoor vroeg. Ook voor het Mauritshuis werd hij gevraagd. De daar in 1971 net benoemde S.J. Gudlaugsson overleed onverwacht en men had een nieuwe directeur nodig. Na enige aarzeling - misschien hoopte hij de opvolger te kunnen worden van J.C. Ebbinge Wubben in Museum Boijmans van Beuningen, maar die zou pas in 1978 zijn directeurschap beëindigen - ging hij in op wat hem werd aangeboden. Hij heeft vervolgens bijna twee decennia energiek leidinggegeven aan het Mauritshuis en het in vele opzichten opnieuw gevormd. Het gebouw dat hij aantrof in een abominabele staat werd gerestaureerd en uitgebreid met meer ruimte voor zowel de publiekstaken als die betreffende het behoud en onderzoek van de collectie. Het aantal medewerkers werd voor alle taken aanzienlijk uitgebreid en voor het eerst in de geschiedenis van het Mauritshuis kreeg het een echte staf. De fysieke verzorging van de collectie, de documentatie en de wetenschappelijke bewerking en ontsluiting hadden een centrale plaats in Hoetinks beleid. In zijn brochure 20 jaar Mauritshuis - Een verantwoording, gedateerd april 1991, stelde hij vast: ‘De publicatie Meesterwerken in het Mauritshuis door Dr B. Broos [toenmalig medewerker van het Mauritshuis] laat een proeve zien van de geplande vijfdelige catalogus van het schilderijenbezit van het Mauritshuis die in de komende jaren zal moeten verschijnen en waarvoor nu de basis is gelegd. Veel publicaties zijn de afgelopen jaren verschenen. Naast de tentoonstellingscatalogi de wetenschappelijke bundel essays over Johan Maurits van Nassau, A European prince in Europe and Brazil in 1979; een catalogus over de Hollandse landschappen in 1982; de omvangrijke uitgave The Royal Picture Gallery Mauritshuis in 1985; het genoemde deel Meesterwerken in 1987; de essay bundel Gezicht op het Mauritshuis in 1990;’ en hij voegde daar aan toe: ‘bij de heropening in 1987 [na de afronding van de werkzaamheden aan het gebouw] verscheen de bezoekersgids van het museum in zeven talen.’Ga naar eindnoot4. Het laatste onderstreept dat zijn beleid evenzeer was gericht op het zo breed mogelijk toegankelijk maken van de kunstwerken, waarbij vooral ook rekening werd gehouden met een internationaal publiek. Belangrijk was voor hem dat in 1982 de Stichting Vrienden van het Mauritshuis kon worden opgericht, met een vrijwilligersorganisatie waar collega's in de | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Nederlandse musea met bewondering en enige jaloezie naar keken. Er kwam gelijktijdig in de Verenigde Staten de Foundation Friends of the Mauritshuis, die zich tot doel stelde eenmaal per jaar een Amerikaanse scholar in residence voor drie maanden naar het Mauritshuis te zenden. Hoetink noteerde in zijn brochure met trots: ‘Inmiddels zijn vijf “scholars” ontvangen. Tevens heeft de bibliotheek incidenteel giften ontvangen van de Amerikaanse vrienden.’Ga naar eindnoot5. In 1988 werd ook nog in Zwitserland de Fondation Mauritshuis in het leven geroepen, bedoeld om steun te verlenen bij aankopen. Als directeur van het Mauritshuis was Hoetink een pionier op het gebied van sponsoring, maar hij begreep de beperkingen daarvan. In zijn brochure tref ik deze waarschuwing aan: ‘Hoewel het Mauritshuis in de afgelopen jaren succesvol met betrekking tot sponsoractiviteiten is geweest, vormt sponsoring een labiele basis die zeer conjunctuur- en modegevoelig is. Bovendien is het zeker niet de bedoeling dat sponsors de taak van de overheid gaan overnemen.’Ga naar eindnoot6. Het was typerend voor Hoetinks gevoel voor marketing dat hij tussen 1982 en 1987, de jaren waarin het Mauritshuis gesloten was vanwege de restauratie en uitbreiding, een tentoonstelling van veertig schilderijen uit de collectie liet rondreizen langs musea in de Verenigde Staten en Japan en ten slotte ook in Parijs. De tournee genereerde extra inkomsten en vergrootte de bekendheid van het Mauritshuis. Zijn gevoel voor traditie kwam naar voren toen hij bij de herinrichting van het Mauritshuis probeerde zoveel mogelijk de oude indeling en wijze van opstellen te handhaven en de huislijke sfeer opnieuw tot leven te wekken. Wel koos hij voor een wat andere wandbekleding waartegen de schilderijen minder contrasteerden en in het plafond van het trappenhuis kwam een schildering van een hedendaagse kunstenaar, de Nederlandse schilder Ger Lataster. Met het laatste probeerde hij, zoals hij het in zijn brochure formuleerde: ‘[...] een duidelijke relatie met het heden te bewerkstelligen, dit wil zeggen een relatie tussen traditie en actualiteit, tussen historie en leven.’ Direct hierop aansluitend merkte hij op: ‘Het ligt in mijn bedoeling dit verband ook buiten het museum, op het voorplein, te benadrukken in de vorm van een aldaar te plaatsen sculptuur [een hedendaagse sculptuur]. De overweging hierbij is dat wie zijn heden veronachtzaamt, ook het verleden niet kan zien als inspiratie voor de toekomst.’Ga naar eindnoot7. Hij betreurde het dat een verplaatsing van de hoofdingang onvermijdelijk bleek, zodat het voorplein een functieloze ruimte werd. De | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
sculptuur die hij in gedachten had zou het plein naar zijn idee een nieuw leven kunnen geven. Het is hem uiteindelijk niet gelukt dit plan te verwezenlijken en tot op heden is het voorplein vreemd leeg gebleven. Wanneer ik in de laatste fase van zijn leven met Hoetink sprak, benadrukte hij herhaaldelijk dat, zoals hij het zag, zijn belangrijkste bijdrage aan het Mauritshuis niet de restauratie en uitbreiding van het gebouw was, noch de totstandkoming van een moderne organisatie en evenmin het programma met toch veel opvallende manifestaties als bijvoorbeeld de Gerard ter Borch-tentoonstelling in 1974, de tentoonstelling Zo wijd de wereld strekt in 1979 bij de driehonderdste sterfdag van Johan Maurits van Nassau-Siegen, de Jacob van Ruisdael-tentoonstelling in 1981 en de tentoonstelling Hollandse meesters uit Amerika in 1990. Voor hem was de uitbreiding van de collectie die hij kon realiseren het belangrijkst. Ben Broos heeft die uitbreiding in 1991 nauwkeurig beschreven en toegelicht in de publicatie die verscheen ter herinnering aan de jaren dat Hoetink directeur van het Mauritshuis was.Ga naar eindnoot8. Daaruit komt naar voren dat spectaculaire aankopen onmogelijk waren, mede door de beperkte daarvoor beschikbare middelen. ‘Het is daarom de bedoeling van het museale aankoopbeleid,’ poneerde Hoetink in zijn beleidsplan, ‘om zich in toenemende mate te richten op het bemachtigen van uitzonderlijke, soms atypische werken die buiten de gangbare smaak vallen, maar een hoge kwaliteit bezitten.’ Broos haalt dit citaat aan en schrijft: ‘Met een van zijn eerste aankopen liet hij zien wat daarmee werd bedoeld. Het Stilleven met stenen kruik en pijpen van Pieter van Anraadt is een werk van een overigens middelmatige portrettist, die echter éénmaal in zijn loopbaan een onbetwist meesterwerk schiep. Dit oordeel berust ook op de waardering van het publiek: museumbezoekers dachten wel [het hing in de zaal van de Vermeers] dat Vermeer zelf dit stilleven had geschilderd.’Ga naar eindnoot9. Wat Hoetink hier voor ogen stond realiseerde hij vaker. Bij Broos lees ik over zijn verwervingen ook: ‘Het levendige Zelfportret als herder van Jacob Backer was zo'n werk in een puike conditie, dat voor een relatief gering bedrag (60.000 gulden in 1977) kon worden gekocht. Het Pronkstilleven van Abraham van Beyeren werd terecht een van de beste werken genoemd van deze zichzelf graag herhalende maar niettemin steeds originele schilder. Vakwerkhuizen onder bomen van Meindert Hobbema bleek ondanks de gave staat waarin het bewaard is gebleven een toch door de bijna voltallige kunstwereld onderschat schilderij. [...] Uyttenbroeck is de tweede grote landschapsschilder uit Den Haag geweest, die ook wel voor | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
de stadhouder werkte. Van hem bevond zich nog geen werk in de collectie tot de aankoop van het vrij goed behouden Landschap met herders. Het Portret van een onbekende man van Cornelis Troost was eveneens in behoorlijk goede staat. Daarenboven kan het wedijveren met het werk van de beste Franse portrettisten uit de achttiende eeuw en is het van een levendigheid waarop alleen deze “Rembrandt van de pruikentijd” het patent bleek te hebben.’Ga naar eindnoot10. Bij zijn aankopen was Hoetink de zorgvuldige kunsthistorische vakman. Van zijn andere kant, de bevlogen museumman met een hang naar ‘intellectuele en artistieke avonturen en experimenten’ en altijd een nieuwsgierigheid naar meningen en belevingen van anderen, getuigt de publicatie Gezicht op het Mauritshuis - Poëtische visies op een uitzonderlijk Museum, die in 1990 verscheen en die hijzelf samenstelde. Uiteenlopende personen uit verschillende landen, maar allen belangrijk voor onze samenleving en cultuur en allen bezoekers van het Mauritshuis, vertellen erin wat hun bij zo'n bezoek in het bijzonder trof, elk op een eigen wijze. Ik noem ze graag allemaal, want het is een typisch Hoetink-gezelschap, wie anders dan hij had ze bij elkaar kunnen brengen. Het zijn, in de volgorde van hun bijdragen in de publicatie: Henri Alekan, Homero Aridjis, Brigid Brophy, H.B.G. Casimir, Jacques Demy, Raoul Ergmann, Kees Fens, Sadi de Gorter, Lawrence Gowingh, Hella S. Haase, Peter Handke, Nikolaus Harnoncourt, Oek de Jong, J.M.G. Le Clezio, Lucebert, Ethel Portnoy, John Russell, Edoardo Sanguineti, Helmut Schmidt, Maurice Schumann, Susan Sontag, Frank Stella, Marten Toonder, Willem van Toorn, Rose Vincent, Co Westerik en Marguerite Yourcenar. Ernst Gombrich schreef een algemene inleiding en Hoetink zelf een voorwoord, waarin hij concludeerde dat het Mauritshuis met deze publicatie bewees ‘[...] een instelling te zijn niet alleen tot het conserveren van cultuur, maar ook tot het creëren van cultuur.’Ga naar eindnoot11. Hoetink was voor zijn medewerkers geen gemakkelijke directeur maar dwong ontzag af. De door hen samengestelde publicatie Twee decennia Mauritshuis - Ter herinnering aan Hans R. Hoetink directeur 1972-1991 (zie noot 8) geeft van het laatste duidelijk blijk. Hun verhouding tot hem, zo komt het mij nu voor, weerspiegelde in zekere zin hoe hij zelf zich tot zijn vader verhield. Wat zijn vader hem ethisch, intellectueel en cultureel meegaf bleef een grondslag van zijn bestaan. In zijn werkzame leven sloot in het bijzonder daarop aan, dat hij vanaf 1975 tevens directeur werd van de Stichting | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Praemium Erasmianum. Hij bleef dit na zijn afscheid van het Mauritshuis in 1991 nog acht jaar. De Stichting Praemium Erasmianum werd in 1958 opgericht door prins Bernhard en op dit moment is de koning regent. Op de huidige website van de Stichting wordt de doelstelling zo omschreven: ‘Het is een culturele instelling die actief is op het gebied van de geesteswetenschappen, de sociale wetenschappen en de kunsten. De Stichting kent jaarlijks de Erasmusprijs toe en organiseert culturele en wetenschappelijke activiteiten rond de prijsuitreiking. De Stichting laat zich daarbij leiden door de culturele tradities van Europa en het gedachtengoed van Erasmus.’ Voor Hoetink was het met name een avontuur om uitgaven van de Stichting te redigeren en eraan bij te dragen en om toespraken te schrijven, die prins Bernhard uitsprak bij de jaarlijkse prijsuitreikingen. Het zich verdiepen in de betekenis van het werk van de prijswinnaars was voor hem een intellectuele en vaak ook emotionele uitdaging, die hij graag aanging. Soms ontstond een interessante briefwisseling en soms ook een persoonlijke band, een enkele keer was die er al. Van de prijswinnaars zal ik geen volledige opsomming geven, maar de volgende geven een indruk van deze groep: Werner Kaegi, Nikolaus Harnoncourt, Gustav Leonhardt, Jean Prouvé, Isaiah Berlin, Leszek Kolakowski, Marguerite Yourcenar, Vaclav Havel, Bernard Haitink, Simon Wiesenthal, Sigmar Polke, William McNeill, Jacques Delors en Mary Robinson. Zijn briefwisseling met Isaiah Berlin had voor Hoetink een bijzondere betekenis, omdat het daarin ging om een kern van hetgeen hij van zijn vader had meegekregen: namelijk dat enerzijds het idee van universele, van nature gegeven wetten of ethische uitgangspunten voor menselijk gedrag verworpen moet worden, maar dat er anderzijds wel een algemeen menselijk vermogen bestaat om zichzelf te overstijgen. Hoetink schreef aan Berlin onder andere: ‘I wonder what the fundamental constraints of a premoral kind are which we can recognize as values, as ways of life which “normal” men, no matter how different their circumstances, could find natural and fulfilling to pursue. [...] “The ancient notion of natural law”, although of course stripped of its theological and metaphysical trappings. [...] I fully understand you may answer that there is no core, “summum bonum”, but that we, nevertheless, have to accept it as working-hypothesis and as a pragmatic leading principle, because without it we have no force to limit the powers of the inhuman; like a helmsman who directs his ship to the horizon, although he knows it does not exist, but it exists for | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
him and that is essential. I agree, this is more than a pragmatic solution, it is a “belief”. This means that the human being cannot find the final aim within himself, but that he is a being who “transcedents” himself. Do you agree with me?’ Uit zijn antwoord blijkt dat Berlin het grotendeels met Hoetink eens was.Ga naar eindnoot12. In het jaarverslag van het Praemium Erasmianum over 1999 schreef de toenmalige voorzitter A.H.G. Rinnooy Kan in zijn ‘Woord Vooraf’ onder meer: ‘In mei werd afscheid genomen van de directeur, Drs Hans Hoetink, die deze functie sinds 1975 bekleedde. Dit afscheid is gevierd met een symposium over de verantwoordelijkheid van de Europese intellectueel. Het is nauwelijks doenlijk in een paar woorden onze waardering uit te drukken voor de heer Hoetink. Voor de creatieve en inspirerende manier waarop hij de Stichting Praemium Erasmianum heeft veranderd van een bureau dat de prijsuitreiking organiseerde in een breed actieve culturele instelling zijn wij hem grote dank verschuldigd.’Ga naar eindnoot13. Was hij ook hier een ‘grondlegger’? Hoe het ook zij, in mijn laatste gesprekken met hem bleek dat het lang de directeur hebben kunnen zijn van de Stichting Praemium Erasmianum Hoetink een grote voldoening heeft gegeven, misschien in zijn werkzame leven zelfs de meeste voldoening.
hans locher | |||||||
Voornaamste geschriften
|
|